CRvB, 15-05-2018, nr. 16-5887 PW
ECLI:NL:CRVB:2018:1500
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-05-2018
- Zaaknummer
16-5887 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1500, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑05‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Niet gemeld eigendom appartement in Turkije. Uitgaan van taxatiewaarde niet van aankoopbedrag zoals vermeld op de tapu senedi. Maatregel opgelegd in verband met verkoop om niet aan dochter. Tekortschietend besef.
16. 5887 PW, 17/1812 PW, 17/2242 PW
Datum uitspraak: 15 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam
van 9 september 2016, 16/2356 (aangevallen uitspraak 1), 1 maart 2017, 16/5318 (aangevallen uitspraak 2) en 21 februari 2017, 16/4861 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stout en haar dochter, [naam dochter] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 augustus 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 20 oktober 2014 dat appellante ongeveer vier jaar daarvoor een nieuw gebouwde vakantiewoning in [gemeente] , Turkije, had gekocht, heeft een sociaal rechercheur van de Unit Bijzondere Onderzoeken van de Afdeling Toetsing en Toezicht van het Cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan en het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken op naam van appellante in Turkije. Het IBF heeft daarop de Attaché voor Sociale Zaken te Ankara verzocht een onderzoek uit te voeren. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport vermogensonderzoek Turkije van 4 maart 2015.
1.3.
Uit dit rapport vermogensonderzoek blijkt dat een medewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (medewerker) op 25 februari 2015 een bezoek heeft gebracht aan de afdeling onroerende zaakbelastingen van de gemeente [gemeente] . Uit dat onderzoek is gebleken dat appellante aangifte heeft gedaan voor de onroerende zaakbelasting van een vakantiewoning (woning) die deel uitmaakt van een complex vakantiewoningen met de naam [naam woning] , gelegen in de wijk [wijk] , kadastraal nummer [nummer] , en dat die woning sinds 12 september 2011 volledig op naam van appellante staat geregistreerd. De medewerker heeft dezelfde dag een buurtonderzoek verricht en waargenomen dat op de deur van de woning de naam van appellante stond vermeld. De medewerker heeft tevens gesproken met een buurtbewoner, die verklaarde dat hij appellante kent, dat ze de eigenaar is van het appartement met nummer [huisnummer] en dat zij in het appartement logeert tijdens haar zomervakanties. De waarde van de woning is in het kader van het onderzoek door een makelaar op 25 februari 2015 vastgesteld op € 80.000,-.
1.4.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek door het IBF heeft de sociaal rechercheur appellante op 7 september 2015 gehoord. Appellante heeft verklaard dat de woning in 2009 of 2010 door haar dochter is gekocht voor € 50.000,-. Op 14 september 2015 heeft de sociaal rechercheur appellante nogmaals gehoord. Tijdens dit gesprek heeft appellante een tapu senedi van de woning overgelegd, waaruit blijkt dat de woning sinds
12 september 2011 op haar naam staat. Appellante heeft verder verklaard dat haar dochter voor de woning € 35.000,- heeft betaald en de vriend van haar dochter € 5.000,-.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
16 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 12 september 2011 in te trekken en de over de periode van 12 september 2011 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.753,14 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 12 september 2011 een woning in [gemeente] op haar naam geregistreerd heeft staan met een getaxeerde waarde van € 80.000,-, zodat zij beschikt over vermogen boven de vermogensgrens.
1.6.
Bij besluit van 5 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de terugvordering over 2015 verhoogd met de over 2015 afgedragen belasting en premies met een bedrag van € 2.215,91.
1.7.
Appellante heeft zich op 29 september 2015 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
1.8.
Appellante heeft zich op 14 januari 2016 wederom gemeld voor het aanvragen van bijstand. Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college appellante met ingang van 14 januari 2016 weer bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel verlaagd met 100% gedurende een maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond door de op haar naam staande onroerende zaak in Turkije over te dragen zonder daarvoor een vergoeding te vragen. Bij besluit van 11 juli 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellante gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum betreft, aan appellante bijstand toegekend per 29 september 2015 en het bezwaar voor zover het de maatregel betreft, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 12 september 2011 tot en met
16 september 2015. Niet in geschil is dat appellante de gehele te beoordelen periode
als eigenaar van de woning geregistreerd stond.
4.1.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.1.3.
Appellante is daarin niet geslaagd. Zij heeft gesteld dat haar dochter eigenaar was en feitelijk volledig eigenaar is gebleven. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat gedurende de te beoordelen periode haar dochter eigenaar was van de woning. De verklaring van appellante en de in bezwaar overgelegde, en dus achteraf opgestelde, verklaring van haar dochter dat de woning in verband met persoonlijke problemen van de dochter tijdelijk op naam van appellante is gezet en dat appellante nooit eigenaar is geweest en nooit gelden heeft ontvangen of betaald in verband met de koop of verkoop van de woning, zijn daarvoor ontoereikend. Appellante heeft geen andere gegevens dan deze verklaringen overgelegd. De enkele omstandigheid dat de woning zowel voordat deze op naam van appellante stond als daarna, op naam van haar dochter stond, betekent niet dat appellante in de hier te beoordelen periode waarin de woning op haar naam stond niet heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken over de woning. Daarbij komt dat de in 1.3 genoemde bevindingen van het buurtonderzoek het juist aannemelijk maken dat appellante feitelijk eigenaar was van de woning en dus daarover daadwerkelijk heeft beschikt.
4.1.4.
Appellante heeft de waarde zoals vastgesteld in het onder 1.3 genoemde taxatierapport bestreden. Zij heeft aangevoerd dat moet worden uitgegaan van de verkoopwaarde zoals is vermeld in de tapu senedi van 30 september 2010, namelijk 75.000 Turkse Lira (€ 23.472,71). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.5.
De stelling van appellante dat de woning niet aan de binnenzijde is bezichtigd en dat aan het eigendomsbewijs meer waarde moet worden gehecht dan aan de taxatie, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat het taxatierapport onjuist is. Uit het taxatierapport volgt dat de waardebepaling is gebaseerd op een bezichtiging ter plaatse, het aantal vierkante meters en een afweging van factoren die de waarde van de woning verhogen of verlagen, zoals de constructie en ligging van de onroerende zaak. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk zou zijn. Het enkele feit dat slechts sprake is geweest van een zichttaxatie doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de verrichte taxatie. Appellante heeft geen taxatie overgelegd waaruit van een lagere waarde blijkt.
4.1.6.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat aan de verkoopwaarde zoals vermeld op de tapu senedi’s en aan de opgave onroerend zaakbelasting minder gewicht toekomt dan aan het taxatierapport. Een tapu senedi is immers een uittreksel uit het eigendomsregister waarbij, anders dan appellante stelt, de gegevens worden aangedragen door de vervreemder en de verkrijger van de onroerende zaak. De onroerende zaakbelasting vindt plaats naar opgave van de belastingplichtige eigenaar die baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. Daarnaast heeft appellante verklaard dat zij niets heeft betaald voor de onroerende zaak. Ook daarom kan niet van het bedrag op de tapu senedi van 12 september 2011 worden uitgegaan. Appellante heeft bovendien wisselend verklaard over de waarde van de woning. Het college mocht dan ook van de in het taxatierapport genoemde waarde uitgaan.
4.1.7.
Appellante heeft aangevoerd dat moet worden uitgegaan van de fictieve situatie dat appellante in de woning in [gemeente] woonachtig is en dat op grond van artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de PW haar vermogen niet als vermogen in aanmerking moet worden genomen omdat de waarde van de onroerende zaak is gelegen beneden de vermogensgrens van € 49.400,-. De Raad kan deze stelling niet volgen, reeds omdat geen sprake is van een eigen, door appellante bewoonde woning in de gemeente Rotterdam. Om dezelfde reden kan de stelling van appellante dat zij op grond van artikel 50, tweede lid, onder b, van de PW recht heeft op bijstand in de vorm van een geldlening, evenmin slagen.
4.1.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.1.9.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
De brutering
4.2.1.
De tegen de brutering aangevoerde gronden heeft appellante ter zitting ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
4.2.2.
Uit 4.2.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 eveneens moet worden bevestigd.
De maatregel
4.3.1.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat appellante de beschikking heeft gehad over een onroerende zaak met een waarde van € 80.000,-. Niet in geschil is dat appellante deze onroerende zaak op 18 september 2015 zonder tegenprestatie heeft laten overschrijven op naam van haar dochter. Als gevolg hiervan kan appellante per deze datum niet langer beschikken over dit vermogen. Het college heeft zich op grond hiervan terecht op het standpunt gesteld dat aan appellante in de periode voorafgaand aan de bijstandverlening
(in de woning gebonden) vermogen ter beschikking stond dat zij redelijkerwijs had kunnen aanwenden ten behoeve van het levensonderhoud op zodanige wijze dat zij pas op een later moment een beroep op bijstand had hoeven doen. Door zonder dat daar een vergoeding tegenover stond het vermogen op naam van haar dochter te laten overschrijven, heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond voor de voorziening in het bestaan.
4.3.2.
Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de PW. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de PW bedoelde verordening is de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ (Verordening). Ingevolge artikel 9 van de Verordening wordt de bijstand gedurende een maand met 100% verlaagd bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of hoger bij gedragingen die niet vallen onder de artikelen 5,6 en 8 van de Verordening.
4.3.3.
Onder gedragingen die vallen onder artikel 9, eerste lid, van de Verordening valt op grond van het tweede lid in ieder geval een onverantwoorde besteding van vermogen. Dat geval doet zich hier voor, zodat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met artikel 9 van de Verordening. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad heeft voorts geen reden om aan te nemen dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 18 van de PW.
4.3.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te onderteken.
IvR