HR, 10-06-2011, nr. 10/02270
ECLI:NL:HR:2011:BQ7594, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2011
- Zaaknummer
10/02270
- LJN
BQ7594
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BQ7594, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2411, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2411, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2011/31.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2011/1465 met annotatie van Mr. H. Roerdink
Beroepschrift 10‑06‑2011
Edelhoogachtbaar College,
Naar aanleiding van de toezending van een afschrift van het beroepschrift in cassatie op 11 juni 2010, is heden een verweerschrift ingediend en ontvangt u hierbij het incidenteel beroep in cassatie in de zaak met nummer F 10/02270.
Middel
Als cassatiemiddel draag ik namens belanghebbende voor:
Schending van het recht, met name van artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en/of artikel. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat een deel van de bedrijfskosten niet in aftrek kan worden gebracht c.q. gezien moet worden als onttrekking, dat ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, zoals hierna wordt toegelicht.
Feiten
1.
Belanghebbende exploiteert in 2000 een landbouwbedrijf bestaande uit een rundveehouderij, welke zich in een afbouwende fase bevindt. Gedurende dat jaar zijn er gemiddeld nog 8 stuks rundvee aanwezig.
2.
Daarnaast houdt belanghebbende ultimo 2000 5 paarden en 2 veulens, welke tot zijn privé-vermogen behoren.
3.
De paarden zijn gehuisvest in een deel van de bedrijfsopstallen. Het voor de paarden benodigde ruwvoer, wordt geproduceerd op de tot het landbouwbedrijf behorende 6,86 ha cultuurgrond.
4.
In 2000 heeft belanghebbende ongeveer 50% van het geproduceerde ruwvoer aan derden verkocht.
5.
De direct aan de paarden toe te rekenen kosten worden als privé-uitgaven geboekt. De volgende kosten zijn ten laste van het resultaat 2000 gebracht onder de noemer van niet-toegerekende kosten:
kosten onroerende zaken, bestaande uit: onderhoud en reparatie (in casu een bedrag van ƒ 88), onroerendzaakbelasting, waterschapslasten en pacht;
kosten machines en werktuigen, bestaande uit: onderhoud en reparatie, afschrijving en brandstof;
kosten gas en electra (boven het genormeerde privé-gebruik);
kosten contributies, abonnementen en verzekeringspremies.
Het zakelijke motief voor de gemaakte kosten is niet bestreden door de inspecteur, de Rechtbank en het Hof. Deze kosten betreffen van oorsprong zakelijke kosten, waarbij privé-motieven géén rol spelen.
6.
Gelet op de verhouding tussen het aantal runderen en het aantal paarden in 2000 heeft de inspecteur gesteld dat 50% van de hierboven vermelde bedrijfskosten als onttrekking moet worden aangemerkt.
Toelichting op het cassatiemiddel
A.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de door de inspecteur gestelde onttrekking terecht is omdat de paarden zijn gehuisvest in de tot het bedrijfsovermogen behorende gebouwen en mede zijn gevoed met ruwvoer gewonnen van tot het ondernemingsvermogen behorende grond. Het Hof voegt daaraan toe dat het achterwege blijven van de onttrekking geen steun vindt in het recht.
Nu het gewone bedrijfskosten betreft,. niet zijnde in aftrek beperkte of uitgesloten kosten als bedoeld in artikel 8a, 8b en 42 lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 1964, mogen deze kosten naar mijn mening slechts getoetst worden op een eventuele wanverhouding tussen kosten en baten conform de rechtsregels volgend uit HR 9 maart 1983, nr. 21 163 (‘Cessna-arrest). Van een wanverhouding is niet gebleken, zodat de kosten geheel aftrekbaar zouden moeten zijn en het achterwege blijven van een onttrekking wel steun vindt in het recht.
Verder merk ik op dat de onderhavige onttrekking niet conform de landbouwnormen is, welke normen jaarlijks in overleg tussen de belastingdienst en het landbouwbedrijfsleven worden vastgesteld. In de landbouwnormen is in het hoofdstuk onttrekkingen opgenomen dat wanneer er privé-paarden worden gehouden, kosten als dekgeld, verzekering, brok, ruwvoer, dierenarts et cetera (= directe kosten voor de paarden) als privé-kosten moeten worden verwerkt. Zoals opgemerkt onder punt 5 van de feiten, zijn in casu de direct betrekking op de privé-paarden hebbende kosten conform de landbouwnormen als privé-kosten verwerkt.
B.
Het Hof voegt aan het oordeel van de Rechtbank verder toe dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd om het bestreden percentage van 50% lager vast te stellen.
Wat betreft dit oordeel van het Hof, merk ik allereerst op dat het Hof voorbijgegaan lijkt te zijn aan een algemeen bekend kenmerk van niet-toegerekende kosten, namelijk dat de omvang ervan op korte termijn onafhankelijk is van het productieproces c.q. vast staat. Het soort kosten in ogenschouw nemend zijn het kosten die ook gemaakt zouden zijn in het geval belanghebbende geen privé-paarden zou hebben gehouden. Niet valt in te zien waarom deze kosten voor 50% aangemerkt moeten worden als onttrekking nu belanghebbende wel privé-paarden houdt.
Verder merk ik op dat ook het Hof slechts de verhouding tussen het aantal runderen en het aantal paarden als uitgangspunt neemt, zonder rekening te houden met het gegeven dat in 2000 ongeveer 50% van de totale ruwvoerproductie verkocht is aan derden. De betreffende kosten zouden daar dan ook op kunstmatige manier aan toegerekend moeten warden en in zoverre zondermeer aftrekbaar zijn.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande acht ik het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk. In verband daarmee ben ik van mening dat het oordeel niet in stand kan blijven.
Kostenvergoeding
Ingeval een gegrond-verklaring van het incidenteel beroep in cassatie vraag ik uw College namens belanghebbende om toekenning van de vergoeding rechtens van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure, de beroepprocedure, de hoger beroepprocedure alsmede de beroepprocedure in cassatie.
Uitspraak 10‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Landbouwvrijstelling. Art. 8, lid 1, letter b, wet IB 1964. Gronden nagenoeg geheel binnen het kader van het landbouwbedrijf (een stoeterij) aangewend?
Partij(en)
Nr. 10/02270
10 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 2010, nr. 08/00418, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/683) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Minister heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.2.
Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (2000) een veehouderij aan de a-straat te Z. Hij hield in dat jaar tevens een aantal paarden in privé.
3.3.
Op 31 mei 2000 heeft belanghebbende een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond aan de a-straat (hierna: het perceel), dat tot dan toe werd gebruikt voor de uitoefening van de veehouderij, verkocht aan een derde, waarbij hij een persoonlijk recht van gebruik voor de duur van 73 maanden heeft bedongen. Met betrekking tot de bij deze verkoop behaalde boekwinst (hierna: de bestemmingswijzigingswinst) is op grond van een met de Inspecteur gesloten compromis (voorwaardelijk) de vrijstelling bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de landbouwvrijstelling) toegepast.
3.4.
Begin 2003 heeft belanghebbende grond, een woning en bedrijfsgebouwen verworven aan de b-straat te Z en is hij op die locatie een "paarden-opfok, africht en pensionstal" gestart. De bedrijfsactiviteiten bestonden vanaf dat moment alleen nog uit het (op)fokken van paarden (hierna: de stoeterij), het houden van sportpaarden en het bieden van onderdak aan pensionpaarden.
3.5.
Het perceel werd in de jaren 2003 en 2004 gebruikt voor het weiden van fokmerries met veulens en jonge paarden totdat deze in training werden genomen. Voorts werden van het perceel per jaar één à twee sneden ruwvoer geoogst. Tien percent van dit ruwvoer werd verkocht aan derden. Van de resterende 90 percent werd 44,7 percent gevoerd aan de fokpaarden en 55,3 percent aan de sport- en pensionpaarden. De pensionpaarden werden uitsluitend gehouden op de locatie aan de b-straat en niet geweid op het perceel. Tot en met de zomer van 2004 werden op het perceel tevens sportpaarden geweid, indien mogelijk, dagelijks een uur. Sindsdien werd het perceel uitsluitend nog gebruikt voor de teelt van ruwvoer en het laten grazen van fokpaarden. Begrazing was alleen mogelijk in het groeiseizoen. Alle overige op de stoeterij betrekking hebbende activiteiten werden sinds de zomer van 2004 uitgeoefend op de locatie aan de b-straat.
3.6.
Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd op de grond dat het perceel na 31 december 2002 werd aangewend buiten het kader van het landbouwbedrijf en dat daarom de bestemmingswijzigingswinst op grond van het hiervoor in 3.3 bedoelde compromis alsnog in het onderhavige jaar moet worden belast. Voorts is de navorderingsaanslag opgelegd op de grond dat de door belanghebbende ten laste van de winst gebrachte indirecte kosten voor 50 percent moeten worden toegerekend aan de door hem in privé gehouden paarden en deze kosten in zoverre als een onttrekking moeten worden aangemerkt.
4.
Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.
Het Hof heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de stoeterij kan worden aangemerkt als een landbouwbedrijf in de zin van de landbouwvrijstelling. Het Hof heeft verworpen het standpunt van de Inspecteur dat het perceel vanaf 1 januari 2003 werd aangewend buiten het kader van een landbouwbedrijf. Hiertegen richt zich het middel met onder meer de klacht dat het Hof bij de beoordeling of met betrekking tot het perceel de landbouwvrijstelling van toepassing is, is uitgegaan van een onjuiste maatstaf.
4.2.
Voor de toepassing van de landbouwvrijstelling is vereist dat een perceel grond geheel of nagenoeg geheel wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (vgl. HR 7 maart 1979, nr. 19130, BNB 1980/229, en HR 7 mei 1997, nr. 32097, LJN AA3227, BNB 1997/236). Uit hetgeen het Hof in de onderdelen 4.1.5 en 4.1.6 van zijn uitspraak heeft overwogen, volgt dat het Hof voor zijn oordeel dat de landbouwvrijstelling voor het perceel van toepassing is, is uitgegaan van de opvatting dat daartoe voldoende is dat het perceel hoofdzakelijk dienstbaar is aan een landbouwbedrijf. 's Hofs oordeel berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
4.3.
Voor zover het middel betoogt dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat het zwaartepunt van de stoeterij op de locatie aan de a-straat is gelegen, kan het niet tot cassatie leiden, omdat die omstandigheid niet van belang is voor het antwoord op de vraag voor welke activiteit(en) het perceel werd aangewend.
5.
Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.
Slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.2. is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het in het principale beroep voorgestelde middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor beoordeling van de vraag of het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf.
7.
Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8.
Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, E.N. Punt en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2011.