Bloedverwanten in de eerste graad zijn de ouders van het slachtoffer of de kinderen; zie Kamerstukken II 2000/01, 27 632, nr. 3, p. 5.
HR, 02-10-2012, nr. 11/00008
ECLI:NL:HR:2012:BX5402
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-10-2012
- Zaaknummer
11/00008
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BX5402
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5402, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5402
ECLI:NL:HR:2012:BX5402, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5402
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2011
- Wetingang
art. 350 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0267
NbSr 2012/359
Conclusie 02‑10‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/00008
Mr. Hofstee
Zitting: 3 juli 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 18 november 2010 het vonnis waarvan beroep vernietigd ten aanzien van de strafmotivering en de opgelegde straf, en voor het overige het beroepen vonnis bevestigd. Bij het beroepen vonnis van de Rechtbank te Roermond van 13 november 2009 is verzoeker veroordeeld ter zake van "als getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaten deze die hulp te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verschaffen kan, terwijl de dood van de hulpbehoevende volgt". Het Hof heeft verzoeker een hechtenisstraf voor de duur van zestig dagen opgelegd, waarvan dertig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof ten onrechte heeft toegestaan dat [betrokkene 1], de moeder van het slachtoffer, ter terechtzitting in hoger beroep het spreekrecht heeft uitgeoefend, hetgeen aldus de steller van het middel substantiële nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting meebrengt, althans dat het Hof ten onrechte bij de strafoplegging de verklaring van [betrokkene 1] in aanmerking heeft genomen.
4.
Aan verzoeker is ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 7 oktober 2007 te Baexem, in elk geval in de gemeente Leudal, als degene die bij een verkeersongeval op de Rijksweg N280 was betrokken, de plaats van het ongeval heeft verlaten,
- a.
terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een personenauto (kenteken [AA-00-BB]) toebehorende aan [betrokkene 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte, schade was toegebracht,
en/of
- b.
daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, [slachtoffer] die bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand heeft achtergelaten;
(artikel 7 Wegenverkeerswet 1994)
Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen;
hij op of omstreeks 7 oktober 2007 te Baexem, in elk geval in de gemeente Leudal, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander, te weten [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten [slachtoffer] die hulp te verlenen en/of te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf en anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, kon verlenen en/of kon verschaffen, terwijl de dood van die hulpbehoevende [slachtoffer] is gevolgd;
(artikel 450 Wetboek van Strafrecht)"
5.
Daarvan heeft het Hof, bij bevestiging van het vonnis van de Rechtbank, subsidiair bewezen verklaard dat:
"hij op 7 oktober 2007 te Baexem, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander, te weten [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten [slachtoffer] die hulp te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf en anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, kon verschaffen, terwijl de dood van die hulpbehoevende [slachtoffer] is gevolgd."
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 november 2010 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Na hervatting maakt de voorzitter melding van de schriftelijke slachtofferverklaring van [betrokkene 1] d.d. 9 juli 2008 en deelt mede dat zij in de gelegenheid zal worden gesteld om van haar spreekrecht gebruik te maken.
(...)
[Betrokkene 1], de moeder van slachtoffer, deelt desgevraagd mede in de gelegenheid te willen worden gesteld een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft gehad. Zij verklaart als volgt.
Als je als moeder het bericht krijgt dat je kind in ziekenhuis ligt, is dat verschrikkelijk. Maar het is gebeurd. De omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, zijn verschrikkelijk. Dat maakt het verwerkingsproces erg moeilijk. Het ongeval heeft 3 jaar geleden plaatsgevonden maar het is nog elke ochtend moeilijk om op te staan. Mijn dochter was niet alleen jong en mooi maar ook had ze zoveel om voor te leven. Dat is haar ontnomen doordat de bestuurder onder invloed is gaan rijden. Het maakt het nog erger doordat mijn kind als een hond is behandeld. Mijn dochter is achtergelaten langs de weg zonder dat de bestuurder of de passagier hulp heeft ingeschakeld. We zijn in een onwerkelijke situatie terecht gekomen. Haar verlies is niet te dragen."
7.
Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot hechtenis voor de duur van 3 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep in verband met een eventueel op te leggen straf bepleit dat, gelet op de vreemdelingenrechtelijke situatie van verdachte, aan hem 1 maand gevangenisstraf (het hof begrijpt hechtenis) wordt opgelegd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van [slachtoffer], zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de proceshouding van verdachte waardoor bij het hof de indruk is ontstaan dat er bij de verdachte sprake is van wroeging en oprecht berouw; het hof overweegt verder dat er geen causaal verband is gebleken tussen het nalaten van verdachte om terstond hulp te bieden en de dood van het slachtoffer;
- -
de psychische gesteldheid van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken;
- -
de omstandigheid dat verdachte bij oplegging van hechtenis van een bepaalde duur terzake een overtreding, problemen zou kunnen ondervinden met betrekking tot zijn verblijfsvergunning is ter terechtzitting niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden, en is mitsdien niet in de strafmaatoverwegingen betrokken.
Het hof merkt tenslotte op dat - hoewel vanzelfsprekend geen vergelijk is te maken met het leed dat bij de nabestaanden is ontstaan - het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] ook verdachte diep heeft geraakt en hem de rest van zijn leven zal bijblijven. Op grond van het vorenstaande acht het hof oplegging van hechtenis van na te melden duur, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten."
8.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
art. 302 (oud) Sv:
"1.
Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem teweeg heeft gebracht.
2.
Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994."
- -
art. 336, eerste en tweede lid, (oud) Sv:
"1.
Het slachtoffer of de nabestaande die op de terechtzitting een verklaring als bedoeld in artikel 302 wenst af te leggen, geeft daarvan schriftelijk kennis aan de officier van justitie.
2.
Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het eerste lid in aanmerking komen, behoren:
- a.
de echtgenoot of geregistreerde partner of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze:
- b.
de bloedverwanten in de rechte lijn tot en met de eerste graad of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn daarvan, de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad."
9.
Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat [betrokkene 1], de moeder van het slachtoffer, als getuige is gehoord, moet het er voor worden gehouden dat dit niet is geschied. Het Hof heeft [betrokkene 1] dan ook klaarblijkelijk op grond van art. 302, eerste lid, (oud) Sv in verbinding met art. 336, tweede lid onder b, (oud) Sv, waarin de kring van spreekgerechtigden nader is bepaald1., de gelegenheid gegeven ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft (gehad). Artikel 302, tweede lid, (oud) Sv bepaalt dat het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit (i) een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel (ii) een van de in dat artikellid genoemde misdrijven betreft.2. Aan verzoeker is primair overtreding van art. 7 WVW 1994 en subsidiair overtreding van art. 450 Sr ten laste gelegd. Nu beide delictsbepalingen niet tot de in het tweede lid van art. 302 (oud) Sv bedoelde misdrijven behoren3., heeft het Hof [betrokkene 1] in strijd met dit artikellid een spreekrecht toegekend. Naar mijn inzicht kan art. 302, tweede lid, (oud) Sv niet zo ruim worden uitgelegd dat daaronder ook de in deze zaak tenlastegelegde delict(en) vallen. Ik maak daarvoor een kort uitstapje naar de wetsgeschiedenis.
10.
De Memorie van Toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State bij het "Voorstel van wet van het lid Dittrich tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht voor slachtoffers en nabestaanden)" (hierna: "het voorstel van wet van het lid Dittrich") houdt ten aanzien van de gevallen waarin het spreekrecht kan worden uitgeoefend het volgende in:
"Naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State en de NVVR heeft ondergetekende een beperking aangebracht in de misdrijven, waarbij het slachtoffer en de nabestaande van het spreekrecht gebruik kunnen maken. In het voorstel is als hoofdregel opgenomen dat spreekrecht uitgeoefend kan worden bij misdrijven, die met een straf van maximaal 8 jaar zijn bedreigd. Zou het bij die hoofdregel blijven, dan vallen een aantal misdrijven buiten de boot, waarbij ondergetekende van mening is dat het spreekrecht ook van toepassing hoort te zijn. Daarom is in het voorgestelde art. 302 lid 2 een aantal artikelen specifiek opgenomen, die met een geringere straf dan 8 jaar zijn bedreigd, maar waarbij het slachtoffer toch van zijn spreekrecht gebruik kan maken. Als voorbeeld wordt hier art. 6 Wegenverkeerswet 1994 vermeld. In deze bepaling wordt strafbaar gesteld de gedraging in het verkeer, waarbij het aan iemands schuld te wijten is dat een ander wordt gedood of zwaar lichamelijk letsel oploopt, waarvoor volgens art. 175 van die wet een maximale gevangenisstraf van drie jaar geldt. In het artikelsgewijze commentaar gaat ondergetekende op de andere artikelen in.
(...)
Artikel 302
(...)
In het tweede lid wordt bepaald in welke gevallen het spreekrecht uitgeoefend kan worden.
De hoofdregel is dat bij alle misdrijven, die met een gevangenisstraf van acht jaar worden bedreigd de mogelijkheid van het spreekrecht geldt.
Daarnaast wordt een aantal wetsartikelen specifiek genoemd, waarop een geringere strafmaat staat, maar waarbij ondergetekende verwacht dat er wel behoefte is aan het spreekrecht.(...)"4.
Het "Advies Raad van State en reactie van de indiener" bij het voorstel van wet van het lid Dittrich houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"Ondergetekende heeft in de wettekst en toelichting de keuze gemaakt, dat alle levens-, gewelds- en zedendelicten voor het spreekrecht in aanmerking komen alsmede al die delicten, waarop een gevangenisstraf van 8 jaar of meer bedreigd wordt."5.
De Memorie van Antwoord bij het voorstel van wet van de leden Dittrich en Schonewille6. houdt onder meer in:
"De indieners hebben mede naar aanleiding van de advisering van de Raad van State, de NVVR en de NOVA de toepassing van het spreekrecht beperkt tot zeer ernstige misdrijven.
(...)
De indieners hebben gekozen voor een beperking van het aantal misdrijven waar het spreekrecht op van toepassing kan zijn, omdat zij het advies van de Raad van State en de NVVR hebben opgevolgd. Met deze beperking wordt een te grote druk op het strafproces voorkomen. Het wetsvoorstel sluit aan bij de praktijk.
(...)
Voor wat betreft verkeersdelikten hebben de indieners de streep getrokken bij de zeer ernstige misdrijven die vermeld worden in art. 6 van de Wegenverkeerswet van 1994. Er is geen wettelijk spreekrecht voor slachtoffers in overtredingszaken die bij de kantonrechter dienen. Op basis van dit wetsvoorstel kunnen zij geen recht aan het hier geregelde spreekrecht ontlenen."7.
Ten slotte bevat de Handelingen van de Eerste Kamer bij het voorstel van wet van het lid Dittrich de volgende reactie van Dittrich op vragen van Kamerleden:
"Wij hebben als wetgever gekozen om de norm vast te leggen in de wet. Deze staat in artikel 302 van het voorgestelde wetsvoorstel. Dat betekent dat sommige misdrijven die serieuze gevolgen kunnen hebben voor het slachtoffer, buiten de boot vallen. Dat is inherent aan het feit dat wij als wetgever de verantwoordelijkheid nemen om deze keuze te maken en in het wetsvoorstel op te nemen. Ik zeg tegen degenen die daar aarzelingen over hebben - de heer Holdijk heeft daar een opmerking over gemaakt - dat wij in het wetsvoorstel een evaluatie van de werking van de wet in de praktijk na drie jaar hebben opgenomen. Met de wettelijke regeling in de hand kan heel goed gekeken worden hoe een en ander nu in de praktijk uitpakt."8.
11.
Uit de hierboven weergegeven en aan de hier van toepassing zijnde parlementaire wordingsgeschiedenis ontleende passages, blijkt dat de in het tweede lid van art. 302 (oud) Sv aangebrachte beperking waarbij het slachtoffer en de nabestaande(n) van het spreekrecht gebruik kunnen maken is gekozen voor "zeer ernstige misdrijven". Deze beperking was noodzakelijk omdat anders een te grote druk op het strafproces zou ontstaan. De indiener van het wetsvoorstel heeft onder ogen gezien dat sommige misdrijven die serieuze gevolgen kunnen hebben voor het slachtoffer buiten de boot vallen, maar meende dat dit inherent is aan het feit dat de wetgever de verantwoordelijkheid moet nemen om deze keuze te maken.
12.
Ik zie in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt gelegen om de wettelijke regeling van art. 302, tweede lid, (oud) Sv dermate ruim uit te leggen dat het spreekrecht ook kan worden uitgeoefend indien overtreding van art. 7 WVW 1994 dan wel overtreding van art. 450 Sr is ten laste gelegd.
13.
Bovendien heeft de Hoge Raad onlangs ten aanzien van de wettelijke regeling van het spreekrecht van slachtoffers het volgende beslist:
"3.6.1.
Blijkens de wetsgeschiedenis (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 en 13), heeft de wetgever de voor- en nadelen van het spreekrecht van slachtoffers zorgvuldig onder ogen gezien en een mogelijkheid geschapen voor het afleggen van een verklaring door een beperkte categorie van nauw betrokkenen teneinde het perspectief van het slachtoffer in het strafproces aan de orde te kunnen laten komen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, ook zonder dat van deze wordt gevergd dienaangaande als getuige - met de daaraan verbonden processuele gevolgen - te verklaren.
De wetgever heeft hierbij onder ogen gezien dat de rechter de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (en die niet tevens als getuige heeft verklaard) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen (vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BR2359). De inhoud van die verklaring kan wel enige betekenis hebben bij de straftoemeting. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om bij de waardering van de feiten en omstandigheden welke hij voor de bepaling van de op te leggen straf van belang acht, te beoordelen in hoeverre hij het verantwoord en juist acht mede gewicht toe te kennen - en in welke mate - aan de bij het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden omstandigheden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter het gewicht van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande als bedoeld in art. 302 (oud) Sv en van de inhoud van de verklaring zal behoren te beperken tot een accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen.
Deze wettelijke regeling strookt met het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ), waarin de lidstaten wordt opgedragen in hun strafrecht een reële en passende rol in te ruimen voor het slachtoffer en waarborgen te bieden voor de mogelijkheid om tijdens de procedure te worden gehoord, zonder dat de bepalingen van het Kaderbesluit verplichten de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.
3.6.2.
Strikte toepassing van deze wettelijke regeling biedt het voordeel dat omtrent de bijzondere status van de spreekgerechtigde geen onzekerheid bestaat. Het verschaft de slachtoffers, het openbaar ministerie, de verdediging en de rechter duidelijkheid en voorkomt discussie of en aan de hand van welke maatstaven iemand spreekrecht moet worden verleend en wat de gevolgen daarvan zijn.
Een uitbreiding van de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort tot de taak van de wetgever en gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten."9.
14.
Nu het aan de wetgever is om de wettelijke categorie van misdrijven als bedoeld in art. 302, tweede lid, (oud) Sv vast te stellen, heeft het Hof in strijd met dit artikel [betrokkene 1] een spreekrecht gegeven. Op dit verzuim wordt evenwel in de wet geen expliciete sanctie gesteld. Het is dan ook de vraag wat hiervan het gevolg moet zijn. In voornoemd arrest van 6 maart 2012, LJN BR1149 zegt de Hoge Raad nog het volgende:
"3.7.
De vraag is wat het processuele gevolg is van het enkele feit dat, zoals hier, een ander dan de in de wet genoemde spreekgerechtigden niettemin de gelegenheid is geboden ter terechtzitting een verklaring af te leggen omtrent de directe gevolgen die het in art. 302, tweede lid, (oud) Sv bedoelde tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, zonder dat deze als getuige is beëdigd.
Aan de tekst, het doel of de strekking van de wettelijke regeling noch aan de geschiedenis van haar totstandkoming, kan worden ontleend dat vanwege dat enkele feit het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt. Evenmin zijn zodanig wezenlijke vormen of beginselen van strafprocessuele aard in het geding, dat voor een zware sanctie als de nietigheid van het gehele onderzoek ter terechtzitting plaats is.(...)"
Ik meen dat deze overweging ook van toepassing kan worden geacht op de omstandigheid waarin het spreekrecht is uitgeoefend terwijl het tenlastegelegde feit niet tot de in art. 302, tweede lid, (oud) Sv bedoelde (categorie) misdrijven behoort. Daaruit volgt dat het middel, voor zover het klaagt dat het Hof op straffe van substantiële nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting heeft toegestaan dat [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep het spreekrecht kon uitoefenen, faalt.
15.
Verder heeft het Hof in de strafmotivering bij het bepalen van de ernst van het bewezen verklaarde niet alleen "in het bijzonder gelet op" de verhouding tot andere strafbare feiten maar ook op "de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van [slachtoffer], zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken".
16.
Volgens het middel heeft het Hof bij het opleggen van de straf ten onrechte gewicht toegekend aan de verklaring van de moeder van het slachtoffer, zoals afgelegd ter terechtzitting van het Hof, nu zij geen spreekrecht had.
17.
Ik stel voorop dat het Hof in de strafmaatmotivering niet expliciet verwijst naar de door de moeder van het slachtoffer afgelegde verklaring ter terechtzitting, maar in het algemeen naar het teweeggebracht onherstelbaar verlies en leed bij de nabestaanden van het slachtoffer. Dat is niet verwonderlijk, nu in strafzaken als de onderhavige, waarin een dodelijk slachtoffer valt te betreuren, het te doen gebruikelijk is dat de rechter in algemene bewoordingen het onherstelbaar verlies en leed van nabestaanden in de strafmotivering en de strafoplegging betrekt. Het Hof heeft hier evenwel aan toegevoegd: "zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken". Voor zover het Hof daarmee impliciet heeft gedoeld op de verklaring van de moeder, wat ik aannemelijk acht, merk ik deze verklaring aan als een concretisering van wat de rechter in een geval als het onderhavige doorgaans al in algemene bewoordingen tot uitdrukking brengt. Ook los van de toevoeging "zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken", maakt de ernst van het feit en het gevolg daarvan voor de gemiddelde mens al invoelbaar wat het voor een moeder betekent op deze wijze haar dochter te verliezen. Rekkelijk als ik hier wil zijn, meen ik dat de gewraakte zinsnede van het Hof kan worden uitgelegd als - in de woorden van HR 6 maart 2012, LJN BR1149 - "accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen", en dat het Hof daarmee de grenzen die in voorkomende gevallen aan de bruikbaarheid van de mondelinge slachtofferverklaring worden gesteld niet heeft overschreden.
18.
Overigens moet mij van het hart dat ik mij heb afgevraagd wat verzoeker ertoe heeft gebracht in deze zaak cassatie in te stellen. Is hij er met de strafoplegging van het Hof al niet genadig van afgekomen?10. En wat is zijn belang bij het middel? Dat de zaak teruggaat naar het Hof, alleen maar opdat het Hof die nadere concretisering weglaat om vervolgens de opgelegde straf, die al mede is gebaseerd op een overweging die veralgemeniseerd het onherstelbaar verlies en leed voor de nabestaande tot uitdrukking brengt, te handhaven?
19.
Het middel faalt mijns inziens.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2012
Het huidige art. 51e, vierde lid, Sv bepaalt dit eveneens, met dien verstande dat het in art. 302, tweede lid, (oud) Sv (zoals geldend van 1 januari 2005 tot 9 mei 2007) vermelde art. 250a Sr respectievelijk het in art. 302, tweede lid, (oud) Sv (zoals geldend van 9 mei 2007 tot 1 januari 2011) vermelde art. 273f Sr wegens vernummering is vervangen door art. 273f, eerste lid, Sr.
Artikel 450 Sr zal niet snel in aanmerking komen nu deze bepaling geen misdrijf maar een overtreding behelst.
Zie Kamerstukken II 2000/01, 27 632, nr. 5, p. 10 en 12.
Zie Kamerstukken II 2001/02, 27 632, A, p. 5.
Het Kamerlid Schonewille heeft zich kennelijk later als indiener van het wetsvoorstel bij Dittrich aangesloten.
Zie Kamerstukken I, 2002/03, 27 632, nr. 104b, p. 2 en 6.
Handelingen Eerste Kamer 2003/04, nr. 26, p. 1363.
Vgl. HR 6 maart 2012, LJN BR1149, NJ 2012, 367, m.nt. Cleiren.
De politierechter had drie maanden hechtenis opgelegd. De advocaat-generaal bij het Hof heeft 3 maanden hechtenis, waarvan 1 maand voorwaardelijk, geëist.
Uitspraak 02‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Spreekrecht moeder overledene, artt. 302 (oud) en 336 (oud) Sv. HR herhaalt HR LJN BR1149 m.b.t. spreekgerechtigden en de processuele gevolgen indien een persoon ten onrechte als zodanig is aangemerkt. I.c. behoort de moeder tot de kring van spreekgerechtigden, maar betreft het tlg. geen feit waarvoor het spreekrecht kan worden uitgeoefend. Vzv. het middel klaagt dat deze gang van zaken leidt tot nietigheid van het onderzoek, faalt het. Het Hof heeft voorts aan de verklaring van de moeder kennelijk slechts een zeer beperkt gewicht toegekend in de strafmotivering, zodat ook de klacht dat ten onrechte acht is geslagen op de verklaring van de moeder bij de strafoplegging niet tot cassatie behoeft te leiden.
Partij(en)
2 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/00008
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 november 2010, nummer 20/003966-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft toegestaan dat [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep het spreekrecht heeft uitgeoefend, althans dat het Hof ten onrechte bij de strafoplegging de verklaring van [betrokkene 1] in aanmerking heeft genomen.
2.2.1.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 7 oktober 2007 te Baexem, in elk geval in de gemeente Leudal, als degene die bij een verkeersongeval op de Rijksweg N280 was betrokken, de plaats van het ongeval heeft verlaten,
- a.
terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een personenauto (kenteken [AA-00-BB]) toebehorende aan [betrokkene 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte, schade was toegebracht, en/of
- b.
daardoor, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, [slachtoffer] die bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand heeft achtergelaten;
(artikel 7 Wegenverkeerswet 1994)
Althans indien terzake het vorenstaande onder 1 geen veroordeling zou volgen;
hij op of omstreeks 7 oktober 2007 te Baexem, in elk geval in de gemeente Leudal, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander, te weten [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten [slachtoffer] die hulp te verlenen en/of te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf en anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, kon verlenen en/of kon verschaffen, terwijl de dood van die hulpbehoevende [slachtoffer] is gevolgd;
(artikel 450 Wetboek van Strafrecht)."
2.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 7 oktober 2007 te Baexem, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander, te weten [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten [slachtoffer] die hulp te verschaffen die hij haar, zonder gevaar voor zichzelf en anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, kon verschaffen, terwijl de dood van die hulpbehoevende [slachtoffer] is gevolgd."
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot zestig dagen hechtenis, waarvan dertig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft die strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot hechtenis voor de duur van 3 maanden waarvan 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep in verband met een eventueel op te leggen straf bepleit dat, gelet op de vreemdelingenrechtelijke situatie van verdachte, aan hem 1 maand gevangenisstraf (het hof begrijpt hechtenis) wordt opgelegd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- -
de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van [slachtoffer], zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- -
de proceshouding van verdachte waardoor bij het hof de indruk is ontstaan dat er bij de verdachte sprake is van wroeging en oprecht berouw; het hof overweegt verder dat er geen causaal verband is gebleken tussen het nalaten van verdachte om terstond hulp te bieden en de dood van het slachtoffer;
- -
de psychische gesteldheid van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken;
- -
de omstandigheid dat verdachte bij oplegging van hechtenis van een bepaalde duur terzake een overtreding, problemen zou kunnen ondervinden met betrekking tot zijn verblijfsvergunning is ter terechtzitting niet, althans onvoldoende aannemelijk geworden, en is mitsdien niet in de strafmaatoverwegingen betrokken.
Het hof merkt tenslotte op dat - hoewel vanzelfsprekend geen vergelijk is te maken met het leed dat bij de nabestaanden is ontstaan - het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] ook verdachte diep heeft geraakt en hem de rest van zijn leven zal bijblijven. Op grond van het vorenstaande acht het hof oplegging van hechtenis van na te melden duur, passend en geboden.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten."
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
art. 302 (oud) Sv:
"1.
Het slachtoffer of diens nabestaande kan op de terechtzitting een verklaring afleggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit, bedoeld in het tweede lid, bij hem teweeg heeft gebracht.
2.
Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994."
- -
art. 336, eerste en tweede lid, (oud) Sv:
"1.
Het slachtoffer of de nabestaande die op de terechtzitting een verklaring als bedoeld in artikel 302 wenst af te leggen, geeft daarvan schriftelijk kennis aan de officier van justitie.
2.
Tot de nabestaanden die voor oproeping op grond van het eerste lid in aanmerking komen, behoren:
- a.
de echtgenoot of geregistreerde partner of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze:
- b.
de bloedverwanten in de rechte lijn tot en met de eerste graad of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn daarvan, de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad."
2.3.2.
Omtrent de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande heeft de Hoge Raad in zijn arrest 6 maart 2012, LJN BR1149, NJ 2012/367 als volgt geoordeeld:
"3.6.1.
Blijkens de wetsgeschiedenis (...) heeft de wetgever de voor- en nadelen van het spreekrecht van slachtoffers zorgvuldig onder ogen gezien en een mogelijkheid geschapen voor het afleggen van een verklaring door een beperkte categorie van nauw betrokkenen teneinde het perspectief van het slachtoffer in het strafproces aan de orde te kunnen laten komen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, ook zonder dat van deze wordt gevergd dienaangaande als getuige - met de daaraan verbonden processuele gevolgen - te verklaren.
De wetgever heeft hierbij onder ogen gezien dat de rechter de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (en die niet tevens als getuige heeft verklaard) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen (vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BR2359). De inhoud van die verklaring kan wel enige betekenis hebben bij de straftoemeting. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om bij de waardering van de feiten en omstandigheden welke hij voor de bepaling van de op te leggen straf van belang acht, te beoordelen in hoeverre hij het verantwoord en juist acht mede gewicht toe te kennen - en in welke mate - aan de bij het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden omstandigheden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter het gewicht van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande als bedoeld in art. 302 (oud) Sv en van de inhoud van de verklaring zal behoren te beperken tot een accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen.
Deze wettelijke regeling strookt met het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ), waarin de lidstaten wordt opgedragen in hun strafrecht een reële en passende rol in te ruimen voor het slachtoffer en waarborgen te bieden voor de mogelijkheid om tijdens de procedure te worden gehoord, zonder dat de bepalingen van het Kaderbesluit verplichten de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.
3.6.2.
Strikte toepassing van deze wettelijke regeling biedt het voordeel dat omtrent de bijzondere status van de spreekgerechtigde geen onzekerheid bestaat. Het verschaft de slachtoffers, het openbaar ministerie, de verdediging en de rechter duidelijkheid en voorkomt discussie of en aan de hand van welke maatstaven iemand spreekrecht moet worden verleend en wat de gevolgen daarvan zijn.
Een uitbreiding van de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort tot de taak van de wetgever en gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
3.6.3.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechter het verzoek van een persoon die niet tot de wettelijke categorie spreekgerechtigden behoort ter terechtzitting een verklaring af te leggen, zal behoren af te wijzen, ook indien de betrokkene (abusievelijk) door het openbaar ministerie is opgeroepen tot het afleggen van een verklaring. Als motivering van die afwijzing volstaat dat die persoon niet tot de in de wet genoemde spreekgerechtigden behoort.
3.7.
De vraag is wat het processuele gevolg is van het enkele feit dat, zoals hier, een ander dan de in de wet genoemde spreekgerechtigden niettemin de gelegenheid is geboden ter terechtzitting een verklaring af te leggen omtrent de directe gevolgen die het in art. 302, tweede lid, (oud) Sv bedoelde tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, zonder dat deze als getuige is beëdigd.
Aan de tekst, het doel of de strekking van de wettelijke regeling noch aan de geschiedenis van haar totstandkoming, kan worden ontleend dat vanwege dat enkele feit het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt. Evenmin zijn zodanig wezenlijke vormen of beginselen van strafprocessuele aard in het geding, dat voor een zware sanctie als de nietigheid van het gehele onderzoek ter terechtzitting plaats is. Daarbij moet worden bedacht dat de onderhavige gang van zaken slechts in niet wezenlijk opzicht verschilt van die waarin een schriftelijke verklaring, ook die van een ander dan de spreekgerechtigde, (door het openbaar ministerie) bij de processtukken is gevoegd en van de inhoud daarvan door de rechter ter terechtzitting mededeling wordt gedaan."
2.3.3.
Voor de onderhavige zaak kan aan de hiervoor bedoelde beperking van de categorie spreekgerechtigden worden toegevoegd dat blijkens de wetsgeschiedenis (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10) de wetgever in dezelfde lijn eveneens een beperking heeft aangebracht in de categorie van misdrijven waarbij slachtoffers en nabestaanden van het spreekrecht gebruik kunnen maken. Wat deze laatste beperking betreft, is gekozen voor (alleen) de zeer ernstige misdrijven teneinde een te grote druk op het strafproces te voorkomen.
2.4.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"Na hervatting maakt de voorzitter melding van de schriftelijke slachtofferverklaring van [betrokkene 1] d.d. 9 juli 2008 en deelt mede dat zij in de gelegenheid zal worden gesteld om van haar spreekrecht gebruik te maken.
(...)
[Betrokkene 1], de moeder van het slachtoffer, deelt desgevraagd mede in de gelegenheid te willen worden gesteld een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft gehad. Zij verklaart als volgt.
Als je als moeder het bericht krijgt dat je kind in het ziekenhuis ligt, is dat verschrikkelijk. Maar het is gebeurd. De omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden, zijn verschrikkelijk. Dat maakt het verwerkingsproces erg moeilijk. Het ongeval heeft 3 jaar geleden plaatsgevonden maar het is nog elke ochtend moeilijk om op te staan. Mijn dochter was niet alleen jong en mooi maar ook had ze zoveel om voor te leven. Dat is haar ontnomen doordat de bestuurder onder invloed is gaan rijden. Het maakt het nog erger doordat mijn kind als een hond is behandeld. Mijn dochter is achtergelaten langs de weg zonder dat de bestuurder of de passagier hulp heeft ingeschakeld. We zijn in een onwerkelijke situatie terecht gekomen. Haar verlies is niet te dragen."
2.4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof [betrokkene 1] in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft gehad. Het proces-verbaal houdt niet in dat zij als getuige is beëdigd zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. Weliswaar behoort [betrokkene 1] tot de in art. 336, tweede lid, (oud) Sv nader omschreven kring van spreekgerechtigden, maar het hiervoor onder 2.2.1 vermelde tenlastegelegde feit (zowel in de primaire als in de subsidiaire variant) betreft niet een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, noch een van de overige in art. 302, tweede lid, (oud) Sv specifiek genoemde misdrijven.
2.4.3.
Uit het hiervoor onder 2.3 overwogene volgt evenwel dat deze gang van zaken niet leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. De primaire klacht faalt derhalve.
2.5.1.
Het Hof heeft in de strafmotivering in het bijzonder in de volgende passage gerefereerd aan de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring:
"Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
(...)
- -
de mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gebracht bij de nabestaanden van [slachtoffer], zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken."
2.5.2.
Voor zover het Hof daarmee tot uitdrukking zou hebben gebracht dat het zich baseert op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde mondelinge verklaring van [betrokkene 1], geldt het volgende. Hoewel aan de inhoud van die verklaring bruikbaarheid voor de beantwoording van de in art. 350 Sv vermelde vragen moet worden ontzegd, heeft het Hof aan de inhoud van deze verklaring kennelijk slechts een zeer beperkt gewicht toegekend dat niet verder gaat dan een accentuering van het beeld dat reeds uit het dossier was verkregen, terwijl de verdediging de gelegenheid heeft gehad tegen de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring in te brengen wat zij geraden achtte. Daardoor komt aan het mogelijke gebruik van die verklaring in de strafmotivering een zodanig ondergeschikte betekenis toe, dat ook de subsidiaire klacht van het middel niet tot cassatie behoeft te leiden.
2.6.
De beide klachten van het middel zijn dus tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 2 oktober 2012.
Beroepschrift 01‑09‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1986 en wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch met (rolnummer 20/003966-09), uitgesproken op 18 november 2010, het volgende middel voordraagt.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 272, 287, 289–293, 302 (oud), 303, 334, 350, 351 en 359 juncto art. 415 Sv en art. 414 lid 3 (oud) Sv geschonden, doordat het hof bij het opleggen van de straf ten onrecht gewicht heeft toegekend aan de verklaring van de moeder van het slachtoffer, zoals afgelegd ter zitting van het hof op 4 november 2010, nu zij geen spreekrecht had in de zin van art. 302 (oud) Sv en zij evenmin als getuige is gehoord of als benadeelde partij haar vordering heeft toegelicht. Sprake is van een substantiële nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest, althans van een onvoldoende gemotiveerde strafoplegging.
Toelichting
Tijdens de zitting bij het hof van 4 november 2010 heeft de moeder van het slachtoffer een verklaring mogen afleggen. De voorzitter heeft hieromtrent medegedeeld dat zij in de gelegenheid zou worden gesteld om van haar spreekrecht gebruik te maken (p. 2). Het proces-verbaal houdt, voor zover hier relevant, daaromtrent het volgend in (p. 4):
‘[betrokkene 1], de moeder van het slachtoffer, deelt desgevraagd mede in de gelegenheid te willen worden gesteld een verklaring af te leggen omtrent de gevolgen die het ten laste gelegde feit voor haar als moeder en nabestaande heeft gehad. Zij verklaart als volgt.
Als je als moeder het bericht krijgt dat je kind in ziekenhuis ligt, is dat Verschrikkelijk. Maar het is gebeurd. De omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden zijn verschrikkelijk. Dat maakt het verwerkingsproces erg moeilijk. Het ongeval heeft 3 jaar geleden plaatsgevonden maar het is nog elke ochtend moeilijk om op te staan. Mijn dochter was niet alleen jong en mooi maar ook had ze zoveel om voor te leven. Dat is haar ontnomen doordat de bestuurder onder invloed is gaan rijden. Het maakt het nog erger doordat mijn kind als een hond is behandeld. Mijn dochter is achtergelaten langs de weg zonder dat de bestuurder of de passagier hulp heeft ingeschakeld. We zijn in een onwerkelijke situatie terecht gekomen. Haar verlies is niet te dragen.’
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof blijkens het arrest in het bijzonder onder meer gelet op (p. 4):
‘(…)
De mate waarin het bewezen verklaarde onherstelbaar verlies en leed teweeg heeft gehad bij de nabestaanden van [slachtoffer], zoals daarvan ter zitting in hoger beroep is gebleken.’
Het hof heeft bij de bepaling van de straf derhalve ten nadele acht geslagen op die verklaring. Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot een hechtenis voor de duur van 60 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk.
Gelet op art. 302 (oud) Sv bestond voor de moeder van het slachtoffer niet het spreekrecht als daar bedoeld. Noch het primair ten laste gelegde art. 7 WVW, noch het subsidiair ten laste gelegde (en bewezen verklaarde) art. 450 Sr voldoet aan de vereisten als neergelegd in art. 302 lid 2 (oud) Sv. Datzelfde geldt overigens voor art. 51 lid 4 (nieuw) Sv.
Zowel onder het oude recht zoals dat gold ten tijde van de zaak van verzoeker, als onder het nieuwe recht had de moeder van het slachtoffer in casu geen spreekrecht. Ten onrechte heeft de voorzitter haar derhalve de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de gevolgen die het strafbare feit bij haar teweeg hebben gebracht.
Voorts kan niet blijken dat de gebruikelijke regels omtrent het horen van getuigen ter zitting zijn nageleefd. In ieder geval valt uit het proces-verbaal van de zitting van 4 november 2010 op te maken dat de moeder van het slachtoffer kennelijk niet beëdigd is. Ook geldt dat geen sprake is van een vordering als benadeelde partij (van een dergelijke vordering kan ook niet blijken), zodat de moeder van het slachtoffer zich ook niet in die hoedanigheid heeft uitgelaten over de zaak.
Een en ander houdt in dat het onderzoek op de terechtzitting ten onrechte heeft ingehouden dat de moeder van het slachtoffer het woord heeft gevoerd. Het hof had dat vervolgens bij de motivering van de straf niet ten nadele van verzoeker mee mogen laten wegen, zoals wel is gebeurd. Aldus heeft de moeder van het slachtoffer een verklaring afgelegd die betrekking had op enig onderwerp waaromtrent ingevolge art. 350 Sv naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dient te worden beraadslaagd, terwijl dat niet volgens de regelen der kunst is geschied.
In dit licht wijst verzoeker op uw uitspraak HR 24 december 2002, NJ 2003, 156 waarin iets soortgelijks plaatsvond (nog voor de invoering van het spreekrecht). In die zaak was door de moeder van enkele slachtoffers een verklaring afgelegd, terwijl zij niet was beëdigd. Dat had tot cassatie moeten leiden, ware het niet dat u het ervoor heeft gehouden dat het hof die verklaring niet bij enige in de bestreden uitspraak vervatte beslissing in aanmerking heeft genomen (r.o. 3.3).
Nu in het onderhavige geval het hof expliciet heeft verwezen naar de verklaring van de moeder van het slachtoffer, is verzoeker wel geschonden in zijn belangen. Dit ondanks dat niet kan blijken dat er op zitting over deze gang van zaken is geklaagd, alleen al niet omdat verzoeker en diens raadsvrouw ter zitting niet konden — noch behoefden te — bevroeden dat de verklaring van de moeder van het slachtoffer een (wezenlijke) rol zou spelen bij het oordeel van het hof.
Bovenstaande verzuim levert derhalve een substantiële nietigheid op van het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest (vgl. soortgelijk eerder al bijvoorbeeld HR 12 januari 1993, NJ 1993, 531 en ook advocaat-generaal Jörg in zijn conclusie voor NJ 2003, 156, punt 9–25).
In ieder geval is de strafmotivering gelet op het bovenstaande ondeugdelijk gemotiveerd, nu het de verklaring van de moeder van het slachtoffer niet ten nadele van verzoeker in de strafmotivering had mogen betrekken.
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Dordrecht, 1 september 2011
J.S. Nan