Rb. 's-Gravenhage, 27-08-2010, nr. 10/27464
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5485, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
27-08-2010
- Zaaknummer
10/27464
- LJN
BN5485
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5485, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 27‑08‑2010; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2011:BP7479, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2010/431
Uitspraak 27‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Afghanistan / artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn / Wikileaks / AA-procedure Verzoeker heeft geen van de 91.000 documenten die op Wikileaks zijn gepubliceerd overgelegd. Gelet op de datum van publicatie van de documenten, het aantal documenten en het feit dat de aanvraag van verzoeker is behandeld in de algemene asielprocedure kan dit ook niet van verzoeker worden verwacht. Uit het door verzoeker wel overgelegde document van Human Rights Watch (HRW) van 26 juli 2010 blijkt dat HRW (een deel van) de documenten heeft bekeken en heeft geconcludeerd dat – kort gezegd – het aantal incidenten waarbij burgerdoden en –gewonden zijn gevallen als gevolg van gevechtshandelingen door de NAVO-troepen, de Taliban en andere groeperingen, groter is dan tot nu toe werd aangenomen. De rechter is van oordeel dat verzoeker, mede gelet op de korte duur van de algemene asielprocedure, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ernstiger was dan tot op heden werd aangenomen. Dat, zoals verweerder heeft gesteld, de openbaar gemaakte documenten zien op de periode tot en met december 2009, en dus niet relevant zijn voor de situatie ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit, volgt de rechter niet. Op basis van het bericht van HRW kan immers worden aangenomen dat het aantal burgerslachtoffers in Afghanistan hoger is dan altijd werd verondersteld. Dat deze aanname beperkt zou zijn tot de periode tot en met december 2009 vermag de rechter niet in te zien en is ook niet aannemelijk gemaakt door verweerder. Dat betekent dat de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het ambtsbericht van juli 2010 voor de periode tot en met december 2009 in ieder geval niet is uitgegaan van de werkelijke aantallen burgerslachtoffers. Niet is verder gebleken dat voor wat betreft de periode na december 2009 wél van het werkelijke aantal burgerslachtoffers is uitgegaan. Nu in het ambtsbericht staat dat het aantal burgerslachtoffers en veiligheidsincidenten in de verslagperiode hoger is dan in de vorige verslagperiode (zie pagina 36 en 41/42), de meeste burgerslachtoffers vielen in het zuiden, zuidoosten en oosten van Afghanistan (pagina 39) en op basis van de Wikileaks-documenten kan niet worden uitgesloten dat het werkelijke aantal burgerslachtoffers, ook in de periode van januari tot en met juni 2010, hoger heeft gelegen dan waar de minister van Buitenlandse Zaken vanuit is gegaan, heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat van een uitzonderlijke situatie in het oosten van Afghanistan geen sprake is niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht. Dat, zoals verweerder stelt, bij het vaststellen van een uitzonderlijke situatie niet alleen wordt gekeken naar burgerslachtoffers maar ook naar de humanitaire situatie en de vluchtingenstromen, maakt dit niet anders. In het besluit heeft verweerder bij zijn standpunt ten aanzien van het bestaan van een uitzonderlijke situatie immers niet, althans niet kenbaar, de humanitaire slachtoffers en vluchtelingenstromen betrokken.
Partij(en)
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 10/27464 (voorlopige voorziening) Awb 10/27462 (beroep)
Uitspraak
in het geding tussen:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], verzoeker,
gemachtigde mr. J.E. Runhaar, advocaat te Oss;
en
de minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. S. Raterink,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 26 juli 2010 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 4 augustus 2010 is daartegen beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek 4 augustus 2010 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is voorzien van gronden bij brief van 16 augustus 2010.
Het verzoek is ter zitting van 20 augustus 2010 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de uitspraak in beroep moet worden verboden.
2.2
Blijkens de gronden van het verzoek en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of de weigering om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te verlenen, in stand kan blijven.
2.3
Voor zover thans van belang heeft verweerder in het voornemen en het besluit overwogen dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker, omdat hij niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en zich niet onverwijld, onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen, heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt asiel te wensen. Voorts heeft verweerder gewezen op de omstandigheid dat verzoeker toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten dan wel andere bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, heeft overgelegd. Ten slotte heeft verweerder een aantal elementen uit het asielrelaas opgesomd, op basis waarvan is geoordeeld dat het relaas de positieve overtuigingskracht mist die in dat geval geëist mag worden om de juistheid ervan aan te kunnen nemen. Verweerder acht het relaas daarom ongeloofwaardig.
Verweerder heeft ter zitting verklaard niet langer het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Van de Vw 2000 aan verzoeker tegen te werpen.
2.4
Verzoeker heeft aangevoerd dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw2000 ten onrechte is tegengeworpen. Tijdens de reis heeft verzoeker geen enkel document gebruikt en hij heeft wel gedetailleerde coherente en verifieerbare verklaringen afgelegd.
Met verzoeker is de rechter van oordeel dat verzoeker het nodige over zijn reis heeft verklaard. Daar staat evenwel tegenover dat volgens de verklaringen van verzoeker, hij twee tot drie maanden onderweg is geweest. Onder die omstandigheden heeft verweerder van verzoeker mogen verwachten dat hij meer gedetailleerd en verifieerbaar over zijn reis zou hebben verklaard dan verzoeker heeft gedaan. In de omstandigheid dat verzoeker zich tijdens zijn reis in een ruimte onder een tankwagen bevond heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien zijn verwachtingen op dit punt bij te stellen. Verweerder heeft verzoeker dan ook in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw2000 kunnen tegenwerpen.
2.5
Verzoeker heeft gemotiveerd aangevoerd dat hij geen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de betrokkenheid van zijn achterneven bij de Taliban, dat de landmijn wel opzettelijk is neergelegd, dat hij niet tegenstrijdig heeft verklaard over de beschieting, dat de aanhouding, detentie en mishandeling door de Taliban wel geloofwaardig zijn, waarbij verzoeker verwijst naar het ambtsbericht van juli 2010 waarin uitgebreid wordt beschreven hoe de machtsfactoren in Afghanistan samenhangen, en dat het wel voor de hand ligt dat zijn broer door de Taliban is gedood.
De rechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker over de beschieting door de, naar verzoeker stelt, Taliban tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. De verklaringen van verzoeker waarom van tegenstrijdigheid geen sprake zou zijn overtuigen onvoldoende en nemen de tegenstrijdigheid niet weg.
Ten aanzien van de overige punten die verweerder in het kader van geloofwaardigheid heeft tegengeworpen, en die soms zien op tegenstrijdigheden en soms op de ongeloofwaardigheid van de verklaringen zelf, heeft verzoeker in de zienswijze en de gronden van beroep gemotiveerd gereageerd. De rechter is van oordeel dat deze reacties en toelichtingen de verklaringen van verzoeker op sommige punten in een iets ander daglicht plaatsen. Vastgesteld moet echter wel worden dat deze toelichtingen en reacties steeds een reactie vormen op de beoordeling die verweerder heeft gemaakt op basis van de initiële, tijdens het nader gehoor afgelegde, verklaringen.
De terughoudende toetsing die de rechter bij de beoordeling van verweerders standpunt terzake de geloofwaardigheid dient aan te leggen brengt in dit geval dan mee dat, gelet ook op de geconstateerde tegenstrijdigheid ten aanzien van de beschieting, geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert en daarom ongeloofwaardig is.
2.6
Verzoeker heeft aangevoerd dat er in Afghanistan in het algemeen en in de provincie Kunar, waaruit hij afkomstig is, in het bijzonder sprake is van een slechte algemene situatie als bedoeld in artikel 15, onder c van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). Verzoeker heeft in dit verband verwezen op de volgende stukken:
- -
het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010;
- -
de uitgelekte documenten over Afghanistan die op Wikileaks zijn verschenen en waarop Human Rights Watch (hierna: HRW) heeft gereageerd in een bericht van 26 juli 2010 getiteld ”Afghanistan: Investigate any newly disclosed civilian casualty incidents’;
- -
het UK Country Report van april 2010;
- -
updates van de ANSO van april en juli 2010;
- -
de UNHCR Guidelines van juli 2009;
- -
rapporten van de Verenigde Naties van 28 december 2009, 10 maart 2010 en 16 juni 2010;
- -
het beleid van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen in België van 18 februari 2010;
- -
Terms of reference voor algemeen ambtsbericht Afghanistan, van Bureau Land en Taal van verweerder, gedateerd 3 augustus 2009.
Verzoeker heeft aangevoerd dat uit de documenten die op Wikileaks zijn gepubliceerd blijkt dat de informatie uit het ambtsbericht van juli 2010 niet volledig is.
De rechter overweegt dat uit de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2010, LJN: BL1483) volgt dat de vreemdeling aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen, indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door hem gestelde gewapend conflict in zijn land van herkomst ten tijde van de totstandkoming van het besluit dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade, als bedoeld in dat artikel.
Hieruit volgt tevens dat indien verzoeker aannemelijk wil maken dat van een dergelijke situatie sprake is, informatie overgelegd zal dienen te worden die ziet op de situatie zoals die in Kunar of het oosten van Afghanistan bestond ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit. Het UK Country report van april 2010, de update van ANSO van april 2010, de UNHCR Guidelines van juli 2009, de rapporten van de Verenigde Naties van 28 december 2009 en 10 maart 2010 en het beleid van de Commissaris-generaal van 18 februari 2010 hebben betrekking op een tijdvak dat is gelegen (ruim) voor het moment van totstandkoming van het bestreden besluit. Aldus is met deze stukken niet gestaafd dat ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit sprake was van een situatie als bedoeld in voornoemd artikel. De Terms of reference geven geen beschrijving van de situatie in Kunar en kunnen reeds daarom niet als onderbouwing van verzoekers standpunt dienen.
Uit het ambtsbericht van juli 2010, de update van ANSO van juli 2010 en het rapport van de Verenigde Naties van juni 2010 blijkt dat de situatie in Afghanistan is verslechterd, met name in het oosten van het land, waar Kunar is gelegen. De rechter is evenwel van oordeel dat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn. Een dergelijke situatie kan ook niet zonder meer worden afgeleid uit het bericht van HRW van 26 juli 2010.
Niettemin is de rechter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht van juli 2010 ter motivering van haar standpunt dat de situatie in het oosten van Afghanistan niet zo uitzonderlijke is dat een geslaagd beroep op artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn kan worden gedaan. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit de site van Wikileaks (www.wikileaks.org) blijkt dat op 25 juli 2010 91.000 interne documenten van het Amerikaanse leger via de site bekend zijn gemaakt die zien op de oorlog in Afghanistan in de periode 2004 tot en met december 2009. Verzoeker heeft geen van de 91.000 documenten overgelegd. Gelet op de datum van publicatie van de documenten, het aantal documenten en het feit dat de aanvraag van verzoeker is behandeld in de algemene asielprocedure kan dit ook niet van verzoeker worden verwacht, temeer nu de webpagina waarop de documenten zijn geplaatst niet de mogelijkheid biedt op provincie te zoeken. Uit het door verzoeker wel overgelegde document van HRW van 26 juli 2010 blijkt dat HRW (een deel van) de documenten heeft bekeken en heeft geconcludeerd dat – kort gezegd – het aantal incidenten waarbij burgerdoden en –gewonden zijn gevallen als gevolg van gevechtshandelingen door de NAVO-troepen, de Taliban en andere groeperingen, groter is dan tot nu toe werd aangenomen. De rechter is van oordeel dat verzoeker, mede gelet op de korte duur van de algemene asielprocedure, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ernstiger was dan tot op heden werd aangenomen, wat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn van betekenis is.
Dat, zoals verweerder heeft gesteld, de openbaar gemaakte documenten zien op de periode tot en met december 2009, en dus niet relevant zijn voor de situatie ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit, volgt de rechter niet. Op basis van het bericht van HRW kan immers worden aangenomen dat het aantal burgerslachtoffers in Afghanistan hoger is dan altijd werd verondersteld. Dat deze aanname beperkt zou zijn tot de periode tot en met december 2009 vermag de rechter niet in te zien en is ook niet aannemelijk gemaakt door verweerder. Dat betekent dat de minister van Buitenlandse Zaken bij het opstellen van het ambtsbericht van juli 2010 voor de periode tot en met december 2009 in ieder geval niet is uitgegaan van de werkelijke aantallen burgerslachtoffers. Niet is verder gebleken dat voor wat betreft de periode na december 2009 wél van het werkelijke aantal burgerslachtoffers is uitgegaan. Nu in het ambtsbericht staat dat het aantal burgerslachtoffers en veiligheidsincidenten in de verslagperiode hoger is dan in de vorige verslagperiode (zie pagina 36 en 41/42), de meeste burgerslachtoffers vielen in het zuiden, zuidoosten en oosten van Afghanistan (pagina 39) en op basis van de Wikileaks-documenten kan niet worden uitgesloten dat het werkelijke aantal burgerslachtoffers, ook in de periode van januari tot en met juni 2010, hoger heeft gelegen dan waar de minister van Buitenlandse Zaken vanuit is gegaan, heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat van een uitzonderlijke situatie in het oosten van Afghanistan geen sprake is niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht. Dat, zoals verweerder stelt, bij het vaststellen van een uitzonderlijke situatie niet alleen wordt gekeken naar burgerslachtoffers maar ook naar de humanitaire situatie en de vluchtingenstromen, maakt dit niet anders. In het besluit heeft verweerder bij zijn standpunt ten aanzien van het bestaan van een uitzonderlijke situatie immers niet, althans niet kenbaar, de humanitaire slachtoffers en vluchtelingenstromen betrokken.
De rechter concludeert dat het besluit dus niet berust op deugdelijke motivering en daarmee is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.7
Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de rechter met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw te besluiten met inachtneming van deze uitspraak. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
2.8
Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt het besluit van 3 augustus 2010;
- -
bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,--, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank;
- -
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk, als rechter, en door deze en drs. M.P. de Zwart als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2010.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.