Hof Amsterdam, 18-09-2012, nr. 200.099.770/01
ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ3849
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-09-2012
- Zaaknummer
200.099.770/01
- LJN
BZ3849
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ3849, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑09‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ2903, Niet ontvankelijk
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2903
Uitspraak 18‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Man koopt zonder toestemming van de vrouw kapitaalrekening af, gemeenschap niet benadeeld. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde de goederen, waartoe de vrouw uit hoofde van de nalatenschap van haar grootmoeder recht had. Vrouw heeft gemeenschap benadeeld door aandeel in nalatenschap te verwerpen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector familierecht
Uitspraak: 18 september 2012
Zaaknummer: 200.099.770/01
Zaaknummer eerste aanleg: 371204/FA RK 07-3920
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E. Tuzkapan te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.F.M. Kappé te Amstelveen,
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 3 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van 26 oktober 2011 en 14 december 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 371204/FA RK 07-3920.
1.3.
De man heeft op 5 maart 2012 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 15 mei 2012 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 24 mei 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.6.
Zoals ter zitting afgesproken, heeft de man bij brief van 6 juni 2012 schriftelijk gereageerd op de inhoud van de ter zitting door de vrouw gebezigde pleitnota.
2. De feiten
2.1.
Partijen zijn [in] 1992 te [land], gehuwd. Hun huwelijk is op 30 mei 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 december 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] [in] 1992 (hierna: [dochter]).
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking van 26 oktober 2011 is, voor zover thans van belang, bepaald dat:
- -
de vrouw ter voldoening van haar verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] over de periode van 30 mei 2008 tot 20 november 2010 aan de man € 14.825,- verschuldigd is;
- -
de man wegens na de ontbinding van de gemeenschap bij de Rabobank opgenomen bedragen aan de vrouw € 6.680,- verschuldigd is;
- -
de kosten van de taxatie van de onroerende goederen voor rekening van de vrouw komen.
Voorts heeft de rechtbank in die beslissing overwogen dat de man ter zake van de kapitaalverzekering met polisnummer 60.211.919 bij de Stad Rotterdam (Fortis) geen schadevergoeding aan de vrouw hoeft te betalen.
Bij de bestreden beschikking van 14 december 2011 is bepaald dat de vrouw in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen geacht moet worden al [valuta] 125.000,- toegescheiden te hebben gekregen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, opnieuw te beslissen over de verdeling met inachtneming van de vernietigde onderdelen van de bestreden beschikkingen.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep -naar het hof begrijpt- primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. Subsidiair verzoekt hij de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij:
- -
vast te stellen dat de man uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap nog recht heeft op een bedrag van € 139.426,11;
- -
te bepalen dat het depot dat thans nog aanwezig is bij notariskantoor Buma | Algera uitgekeerd dient te worden aan de man;
- -
de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen een bedrag van € 21.015,97, althans het verschil tussen € 139.426,11 en het bedrag dat nog bij de notaris in depot staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 december 2011;
- -
de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
De vrouw heeft het hof ter zitting in hoger beroep verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit verzoek af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Ter terechtzitting heeft het hof reeds het verweer van de man verworpen dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar principale hoger beroep, daartoe overwegende dat uit het verzoekschrift in hoger beroep voor de man kenbaar is tegen welke beslissingen van de rechtbank het hoger beroep zich richt, zodat dit verweer van de man geen nadere bespreking behoeft.
4.2.
De vrouw heeft ter terechtzitting haar vierde grief ingetrokken, zodat deze grief evenmin bespreking behoeft.
4.3.
De eerste grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in de beschikking van 26 oktober 2011 dat de vrouw ter voldoening aan haar onderhoudsverplichting jegens de dochter [dochter] aan de man over de periode van 30 mei 2008 tot 20 november 2010 een bedrag van € 14.825,- verschuldigd is. De tweede grief betreft de overweging van de rechtbank dat de man aan de vrouw geen schadevergoeding verschuldigd is voor het feit dat de man een aan beide partijen toebehorende kapitaalverzekering bij de Fortisbank ter waarde van circa € 70.000,- heeft verzilverd. De derde grief heeft betrekking op het feit dat de rechtbank heeft bepaald dat de man van de door hem bij de Rabobank na de ontbinding van de gemeenschap opgenomen bedragen van in totaal € 59.221,82 slechts een bedrag aan de vrouw dient te betalen van € 6.680,-.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. In de tussenbeschikking van 1 juni 2011 heeft de rechtbank met betrekking tot de afkoop en besteding van de kapitaalverzekering bij Stad Rotterdam overwogen dat de man binnen één maand na de tussenbeschikking aan de vrouw schriftelijk rekening en verantwoording diende af te leggen over de besteding van de afkoopsom ad € 70.000,-. De man heeft naar aanleiding van genoemde beschikking in zijn brief van 1 juli 2011 een overzicht gegeven, onderbouwd met bewijsstukken, van de bedragen die hij in genoemde periode heeft ontvangen en heeft uitgegeven. De man heeft de levensverzekering afgekocht voor een bedrag van € 70.500,-. Daarnaast heeft hij de bestaande rekening-courantschuld bij de Rabobank in de periode van september 2006 tot en met november 2010 verhoogd met een bedrag van € 87.628,- en heeft hij een lening afgesloten bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, groot € 75.000,-. Van het totaal van die gelden is het negatieve resultaat van de man in de ondernemingen [1]/[2] afgetrokken, alsmede uitgaven voor de betaling waarvan beide partijen gezamenlijk aansprakelijk zijn. In voormelde berekening heeft de man, zoals blijkt uit het overzicht, de reguliere kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] alsmede de bijzondere kosten voor [dochter] meegenomen over de periode september 2006 tot november 2010. De beslissing van de rechtbank in de beschikking van 26 oktober 2011 dat de vrouw aan de man in verband met haar onderhoudsverplichting jegens [dochter] nog € 14.825,- dient te betalen over genoemde periode kan derhalve niet in stand blijven, nu uit het door de man zelf in het geding gebracht overzicht blijkt dat hij de kosten van [dochter] over bedoelde periode reeds heeft betaald uit/verrekend met gelden die aan partijen gezamenlijk toebehoorden, zodat deze kosten aldus reeds op de vrouw verhaald zijn. Indien de rechtbank zou worden gevolgd, zou de vrouw tweemaal (mee)betalen aan dezelfde kosten. De eerste grief van de vrouw slaagt dan ook.
4.5.
De grieven twee en drie van de vrouw falen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de man, door zonder toestemming van de vrouw de kapitaalverzekering af te kopen, niet een goed van de gemeenschap heeft verspild of de gemeenschap heeft benadeeld, omdat de man genoegzaam heeft aangetoond dat ook de vrouw aansprakelijk was voor de uitgaven die hij met de uitkering op de verzekeringspolis heeft gedaan. Ook de wijze waarop de rechtbank het bedrag van € 6.680,-, dat de man aan de vrouw dient te betalen, heeft berekend volgt het hof. De man heeft de rekening-courantschuld bij de Rabobank na de ontbinding laten oplopen met een bedrag van € 59.221,82. Hij heeft aangetoond dat hij van dat bedrag € 45.862,- aan uitgaven heeft gedaan die voor rekening van beide partijen komen. Nu de rekening-courantschuld teniet is gegaan door aflossing van het verschuldigde bedrag met de opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning, dient de man aan de vrouw de helft van het verschil tussen de hiervoor genoemde bedragen te betalen. De stelling van de vrouw dat de man altijd beweerd heeft dat de lening van € 28.500,- bedoeld was om de hypotheektermijnen te kunnen blijven betalen, is onvoldoende onderbouwd voor een andersluidende beslissing.
4.6.
De vijfde grief van de vrouw richt zich tegen de beslissing van de rechtbank, dat de kosten van taxatie van de woningen aan de [a] en aan de [b] te [land] ten laste van de vrouw komen, gelet op de uitkomst van de taxatie. Zij stelt dat het bedrag van de definitieve taxatie overeenkomt met het in de procedure door de vrouw genoemde bedrag. Het hof volgt de vrouw hierin niet. De door de vrouw met haar brief aan de rechtbank van 20 mei 2009 toegezonden bijlage (productie 6) waaruit de waarde van de onroerende zaken zou moeten blijken, vermeldt een lagere waarde dan die waarvan de rechtbank in de eindbeschikking is uitgegaan. Dat maakt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de vrouw de taxatiekosten van de [land]se onroerende zaken voor haar rekening diende te nemen. De stelling van de vrouw dat de man wist dat bij de aanvankelijk genoemde waarde ook rekening was gehouden met achterstallig onderhoud, terwijl dat bij de laatste taxatie niet is gebeurd, passeert het hof nu de vrouw deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd.
4.7.
De zesde grief heeft betrekking op het volgende. De vrouw is door het overlijden van haar moeder (met haar zus ieder) voor een kwart eigenaar geworden van de woning aan de [a] te [land], waarin haar grootmoeder krachtens vruchtgebruik woonde en die haar moeder voor de helft had geërfd. Op 10 april 2007 is een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot deze woning. Het huis is toen verkocht voor [valuta] 500.000,-. Omdat partijen op die datum in gemeenschap van goederen waren gehuwd, viel 1/4e deel van dit bedrag in de gemeenschap, derhalve een bedrag van [valuta] 125.000,-. De vrouw stelt dat de woning werd verkocht, omdat haar grootmoeder naar een verzorgingshuis moest. Met de opbrengst moesten de kosten van het verzorgingshuis bestreden worden, omdat familieleden c.q. kleinkinderen volgens [land]s recht onderhoudsplichtig zijn voor een grootouder. Nadat de grootmoeder overleden was, heeft de vrouw grootmoeders nalatenschap verworpen. De reden hiervoor is dat na het overlijden van haar moeder omstandigheden aan het licht waren gekomen over haar eerder al overleden grootvader, die maakten dat zij geen cent wilde van wat mogelijk van de grootvader afkomstig was. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw het bedrag van [valuta] 125.000,- reeds toebedeeld had gekregen en heeft het bedrag in het kader van de verdeling verrekend. De vrouw is het daarmee niet eens omdat zij, naar zij stelt in haar zesde grief, nooit de beschikking heeft gehad over dit bedrag. Allereerst is dit bedrag aangewend voor de verzorging van haar grootmoeder, waarna zij vervolgens het resterende deel van de nalatenschap na het overlijden van haar oma heeft verworpen. De vrouw heeft ter zitting van het hof nog gesteld het niet eens te zijn met het feit dat Nederlands huwelijksvermogensrecht op genoemde verkrijging is toegepast. De vrouw heeft echter nagelaten een grief te richten tegen de tussenbeschikking van 9 april 2008 waarin is overwogen dat niet relevant is wat het [land]s erfrecht bepaalt over de vraag of een erfenis al dan niet in een huwelijksgemeenschap valt, maar wat naar Nederlands recht dat volgens Nederlands internationaal privaatrecht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is, dienaangaande geldt. Ook voor het hof is reeds daarom uitgangspunt dat Nederlands recht op de onderhavige kwestie van toepassing is, nog daargelaten dat de beslissing van de rechtbank op dit punt, wat er zij van haar motivering, juist is.
4.8.
In haar beschikking van 31 augustus 2010 heeft de rechtbank overwogen:
“Vast staat dat de aanspraak op een deel van de nalatenschap van de grootmoeder van de vrouw ontstond toen partijen nog gehuwd waren. Hierdoor viel die aanspraak van de zijde van de vrouw in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en kreeg de vrouw ingevolge artikel 1:97 BW het bestuur over die aanspraak. De vrouw was dan ook op zich genomen bevoegd de erfenis te verwerpen, zoals zij blijkens een akte van 23 april 2008 op die datum gedaan heeft. Dit impliceert dat niet tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen de goederen behoren, waartoe de vrouw uit hoofde van de nalatenschap van haar grootmoeder aanspraak had. Aldus zal door de rechtbank vastgesteld worden.”
In de eindbeschikking van 14 december 2011 heeft de rechtbank overwogen:
“Ook de man gaat er vanuit dat “kennelijk” van de opbrengst van het pand ad [valuta] 500.000,- [valuta] 294.002,50 opgegaan is aan onkosten die ten behoeve van de verzorging van de grootmoeder van de vrouw, die in op 31 maart 2008 is gestorven, zijn gemaakt.
De vraag is of, nu dit zonder medeweten en goedkeuring van de man is geschied en de gemeenschap van goederen van partijen daardoor door de vrouw dus benadeeld is, de vrouw gehouden is de daardoor aan de gemeenschap aangerichte schade te vergoeden zoals de man van mening is.
Indien een gemeenschap van goederen door één van partijen is benadeeld, doordat de andere partij lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild of handelingen heeft verricht zonder de daarvoor vereiste toestemming of machtiging van de andere partij, is die andere partij krachtens artikel 1:164 lid 1 BW alleen dan gehouden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden als dat geschied is na de aanvang van een echtscheidingsprocedure of binnen zes maanden daarvoor.
De echtscheidingsprocedure is door de vrouw op 25 juni 2007 aangevangen, dus binnen de in artikel 1:164 lid 1 BW genoemde termijn heeft zij vorenbedoelde handeling verricht. Hieruit volgt dat de vrouw de door haar daardoor aangerichte schade aan de gemeenschap dient te vergoeden. De vrouw heeft geen opgave gedaan ter zake het restant van het haar toekomende deel. Wat er ook met dat restant geschied is, duidelijk is dat dat eveneens zonder goedvinden van de man is gebeurd. De vrouw is daarom gehouden die schade ook aan de gemeenschap te vergoeden.
Uit praktische overwegingen zal de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de man bepalen dat de vrouw geacht wordt in het kader van de verdeling reeds een bedrag van [valuta] 125.000,- toegedeeld gekregen te hebben.”
4.9.
Het hof overweegt als volgt. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen in de tussenbeschikking van 31 augustus 2010 dat de vrouw ingevolge het bepaalde in artikel 1: 97 BW het bestuur had over de gelden afkomstig uit de verkoop van de woning aan de [a] te [land]. In de beschikking van 14 december 2011 gaat de rechtbank naar het oordeel van het hof echter ten onrechte uit van benadeling door de vrouw van de gemeenschap voor het gehele bedrag van [valuta] 125.000,-. Uit de in de procedure overgelegde stukken, met name de schriftelijke verklaring van 3 mei 2012 van Marius Brem, advocaat en notaris te [land], blijkt dat onder meer de vrouw blijkens artikel 328 van het [land]s Zivil Gesetzbuch (ZGB) verplicht was haar grootmoeder te ondersteunen.
Tot aan de verkoop woonde de grootmoeder van de vrouw in de woning aan de [a[. Die woning was evenwel geen eigendom van de grootmoeder, maar van de moeder van de vrouw. Door het overlijden van haar moeder in 1998 werd de vrouw voor een vierde deel eigenaar van die woning. Op de woning rustte evenwel een vruchtgebruik ten behoeve van de grootmoeder. Nadat de grootmoeder in een verpleeghuis was opgenomen, is de woning verkocht voor een bedrag van [valuta] 500.000,-. Nu niet is gebleken dat de grootmoeder andere middelen ter beschikking stonden, voldeed de vrouw aan haar wettelijke plicht ex artikel 328 ZGB door ook haar deel van de verkoopopbrengst ter beschikking van (de verzorging van) haar grootmoeder te stellen. In zijn incidenteel appelschrift heeft de man niet gegriefd tegen de overweging van de rechtbank dat van de opbrengst van de verkoop van genoemde woning een bedrag van [valuta] 294.002,50 is opgegaan aan de kosten van verzorging van de grootmoeder. Voor zover de man daartegen in zijn brief van 6 juni 2012 alsnog een grief heeft willen opwerpen, merkt het hof die grief aan als tardief, zodat deze wordt gepasseerd. Van genoemd bedrag kan een vierde aan de vrouw worden toegerekend, zodat zij voor [valuta] 73.500,63 heeft bijgedragen aan die kosten. In zoverre is het oordeel dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld dan ook onjuist.
Na het overlijden van de grootmoeder op 30 maart 2008 kwam voor de vrouw het resterende deel van haar aandeel in de verkoopopbrengst van de woning beschikbaar, te weten een bedrag van [valuta] 51.499,37. Het stond de vrouw vrij dit aandeel in de nalatenschap van de grootmoeder te verwerpen, doch die verwerping doet geen afbreuk aan de aanspraak van de man, nu de vrouw de gemeenschap door die verwerping zonder toestemming van de man heeft benadeeld, wat er ook zij van de motieven van de vrouw om tot deze verwerping over te gaan. De grief van de vrouw slaagt derhalve in zoverre dat het hof (evenals de rechtbank uit praktische redenen) ervan uitgaat dat de vrouw geacht wordt slechts [valuta] 51.499,37 toegedeeld te hebben gekregen.
4.10.
De man heeft het hof in incidenteel hoger beroep verzocht de verdeling vast te stellen overeenkomstig zijn opstelling. Gelet op het voorgaande en het feit dat de inhoud van deze opstelling overigens niet (voldoende) door de vrouw is betwist, komt het hof tot navolgende berekening:
Uit het door de man opgestelde overzicht blijkt een te verdelen saldo van de gemeenschap van € 651.333,83. Dit bedrag moet gecorrigeerd worden in verband met hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.9. In plaats van het bedrag van € 101.428,11 (gebaseerd op een bedrag van [valuta] 125.000,- tegen een koers van 1,2324) gaat het hof uit van een bedrag van € 41.787,87 (gebaseerd op een bedrag van [valuta] 51.499,37 tegen genoemde koers). Dat betekent dat het saldo der gemeenschap € 591.693,59 bedraagt, derhalve voor ieder € 295.846,79.
De vrouw heeft van het haar toekomende bedrag reeds ontvangen:
Nalatenschap [land] € 182.197,84
Nalatenschap [land] € 41.787,87
Ohra € 5.218,--
Delta Lloyd € 4.441,80
ABN Amro [rekeningnummer 1] € 467,99
ABN Amro [rekeningnummer 2] € 1.534,15
Uit depot bij de notaris € 65.000,--
Totaal € 300.647,65
Te veel ontvangen € 4.800,86
De man heeft van het hem toekomende bedrag reeds ontvangen:
Inboedel € 23.780,81
ASR 5.217.900 € 4.650,--
ASR 5.166.150 € 9.205,--
Uit depot bij notaris € 135.000,--
Totaal € 172.635,81
Te weinig ontvangen € 123.210,98
De man dient voorts aan de vrouw te vergoeden € 28.430,--
De conclusie is dat de vrouw uit het depot nog ontvangt € 23.629,14 en de man een bedrag van € 94.780,98. Dit laat onverlet de resterende schuld die partijen mogelijk nog hebben aan de vader van de vrouw, die volgens de vrouw nog € 20.000,- bedraagt.
4.11.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep toe te wijzen. Partijen dienen het in depot staande bedrag te verdelen als hiervoor berekend. De rente die op het depot is gekweekt komt aan partijen ieder voor de helft toe. Er is geen aanleiding tot toewijzing van wettelijke rente zoals door de man verzocht, nu volgens vaste rechtspraak, de wettelijke rente eerst verschuldigd is vanaf de datum waarop de verdeling wordt vastgesteld en één der partijen met de betaling van hetgeen hij aan de ander verschuldigd is, in verzuim is.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de tussenbeschikking van de rechtbank van 26 oktober 2011 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw ter voldoening over de periode 30 mei 2008 tot 20 november 2010 aan de man € 14.825,- verschuldigd is en bekrachtigt deze tussenbeschikking voor het overige;
vernietigt de eindbeschikking van de rechtbank van 14 december 2011 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw geacht moet worden in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen al [valuta] 125.000,- toegescheiden te hebben gekregen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw geacht moet worden in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen al [valuta] 51.499,37 toegedeeld te hebben gekregen;
bekrachtigt de beschikking van 14 december 2011 voor het overige;
bepaalt dat uit het depot bij Buma / Algera Notariaat te Amsterdam aan de vrouw toekomt een bedrag van € 23.629,14 (drieëntwintig duizend zeshonderd negenentwintig euro veertien eurocent) en aan de man toekomt € 94.780,98 (vierennegentig duizend zevenhonderd tachtig euro achtennegentig eurocent), zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.10 berekend;
verklaart deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, A.R. Sturhoofd en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer op 18 september 2012.