Smartengeld
Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/6.5.3:6.5.3 Voorlopig oordeel
Archief
Smartengeld 1998/6.5.3
6.5.3 Voorlopig oordeel
Documentgegevens:
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover nader § 6.6.6.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Hiervoor werd reeds aangegeven dat de keuze om een recht op vergoeding van 'affectieschade' te erkennen wordt bepaald door het gewicht dat men toekent aan de ernst van dergelijke schade enerzijds en aan het gewicht van de tegen een recht op vergoeding bestaande bezwaren anderzijds.
Nadere beschouwing van de parlementaire geschiedenis, van de situatie in de ons omringende landen en van de gehanteerde argumenten en aangedragen bezwaren die er in het verleden toe hebben geleid een recht op vergoeding van 'affectieschade' af te wijzen, laat zien dat er minder reden voor een afwijzend oordeel is dan destijds werd gesuggereerd. Argumenten van ethische aard zijn niet steeds van even groot gewicht terwijl, hoewel de waardering ervan mede een zaak van persoonlijke aard is waarvan niet met zekerheid is vast te stellen hoe die in het algemeen in Nederland uitvalt, mijns inziens aannemelijk is dat de opvattingen in dit opzicht verder ten gunste van een recht op vergoeding zijn gewijzigd. Ook bezwaren die verband houden met een toename van de aansprakelijkheidslast staan hier mijns inziens niet aan de erkenning van een recht op smartengeld in de weg. Met betrekking tot de meer praktisch getinte bezwaren hangt veel af van de wijze waarop een recht op schadevergoeding daadwerkelijk wordt vormgegeven, maar ook hier blijkt dat de aangevoerde bezwaren niet onoverkomelijk zijn. In het voorgaande is meermalen aangegeven dat een bepaald argument of een bepaalde omstandigheid 'op zichzelf' geen beletsel vormt om een recht op vergoeding van 'affectieschade' in het leven te roepen. Dat laat onverlet dat de verschillende genoemde 'kanttekeningen' te zamen tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het beter ware een dergelijk recht niet te erkennen. Ik acht de besproken bezwaren evenwel ook te zamen niet van zodanig gewicht dat in die zin moet worden geoordeeld.
Over het geheel genomen acht ik het gewicht van de argumenten voor een recht op vergoeding groter dan de daartegen ingebrachte bezwaren. Daaraan kan nog het meer praktische argument worden toegevoegd dat een wettelijk recht op vergoeding van 'affectieschade' enigszins de druk kan verlichten op de problematiek van de schrikschade.1 Aldus kom ik tot een positief oordeel ten aanzien van de wenselijkheid van de vergoeding van 'affectieschade' in het Nederlandse recht.