HR (Parket), 19-11-1948, nr. 8115
ECLI:NL:PHR:1948:1
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
19-11-1948
- Zaaknummer
8115
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1948:1, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑11‑1948
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1948:86
Conclusie 19‑11‑1948
Inhoudsindicatie
Opzegging arbeidsverhouding vóórdat toestemming Directeur Gewestelijk Arbeidsbureau is verkregen. Nietigheid opzegging. Conversie in geldige rechtshandeling. De originele conclusie is helaas niet meer voorhanden. De tekst van de gepubliceerde conclusie is afkomstig uit de Nederlandse Jurisprudentie (1949/86). Deze tekst is verkregen uit de originele conclusie van de Hoge Raad. De conclusie uit de Nederlandse Jurisprudentie is helaas niet volledig: datum uitspraak en afsluiting ontbreken.
In cassatie is m.i. de enige vraag welke aan het oordeel van de Hooge Raad onderworpen is, welke betekenis gehecht moet worden aan de woorden van art. 6 lid 1 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945: „Het is den werkgever en den werknemer verboden de arbeidsverhouding te beëindigen zonder toestemming van den Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau".
Eiser in cassatie leidt hieruit af, dat het ontslag niet kan gegeven worden vóór de toestemming van dien Directeur partijen bereikt heeft.
De omstandigheid, dat deze bepaling omtrent het tijdstip niets zegt, heeft reeds enige malen tot procedures geleid.
Op 13 Januari 1947 besliste de Kantonrechter te ‘s-Gravenhage (1947, no. 627), dat een opzegging tegen een dag, eerder dan waarop het Arbeidsbureau zijn toestemming verleende, de dienstbetrekking eerst doet eindigen ten dage van het verlenen dier toestemming.
De Rechtbank te Amsterdam legde op 14 Januari 1947 (1947, no. 320) de bepaling zeer eng uit. door te stellen, dat „beëindigen" inhoudt, dat ook de opzegging niet mag geschieden zonder toestemming van meergenoemde Directeur. De Kantonrechter te ‘s-Gravenhage was op 29 October 1947 (1947, no. 621) van tegenovergestelde mening.
Bij de arresten van 23 Januari 1948 (1948, no. 231) en 23 Maart 1948 (1948, no. 457) heeft de Hooge Raad naar mijn lezing dezer beslissingen de thans aanhangige vraag nog niet beslist.
Van belang is nog wel voor deze zaak het vonnis van de Kantonrechter te ‘s-Gravenhage van 7 Januari 1948 (1948, no. 453) ook tussen de thans procederende partijen gewezen. Hierbij werd beslist, dat de Directeur zijn toestemming niet aan een vervaltermijn kan binden.
De Rechtbank neemt thans aan, dat uit de kennisgeving van de Directeur — behoudens vermelding van het tegendeel — volgt, dat ten dage van het verzoek geen bezwaar tegen het ontslag bestond.
De Rechtbank heeft naar mijn opvatting een feitelijke uitlegging gegeven aan de schriftelijke toestemming van de Directeur, welke in cassatie niet kan worden aangetast. Zij las er in, dat de Directeur de gevraagde toestemming tot beëindigen der arbeidsovereenkomst heeft gegeven op de datum waarop het verzoek was gedaan, en kon dit doen, nu het Besluit niets zegt omtrent de vorm en de betekenis van een mogelijke datering van een dergelijke toestemming.
Van oordeel, dat het middel niet tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep en veroordeling van eiser in de kosten dezer procedure.