HR, 19-11-1948
ECLI:NL:HR:1948:86
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-1948
- Zaaknummer
[19111948/NJ_1949-86]
- Roepnaam
De Kock/VOF Van Heijst & Zonen
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1948:86, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑1948; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1948:1
- Vindplaatsen
NJ 1949/86 met annotatie van Ph.A.N. Houwing
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0956
AR-Updates.nl 2024-0956
Uitspraak 19‑11‑1948
Inhoudsindicatie
Opzegging arbeidsverhouding vóórdat toestemming Directeur Gewestelijk Arbeidsbureau is verkregen. Nietigheid opzegging. Conversie in geldige rechtshandeling.
Openbare terechtzitting van Vrijdag, 19 November 1948.
De zitting wordt geopend des v.m. te 10 uur.
De deurwaarder roept de volgende zaken uit:
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
in de zaak (No.8115) van:
[eiser] , wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een op 29 Januari 1948 door de Arrondissements-Rechtbank aldaar tussen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. B. Coope, advocaat bij den Hogen Raad;
tegen:
I. de vennootschap onder de firma [verweerster], gevestigd te 's-Gravenhage,
II. [verweerder 2], wonende te [woonplaats],
III. [verweerder 3], wonende te [woonplaats],
IV. [verweerder 4], wonende te [woonplaats],
verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.C.M. Ongering, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal Wijnveldt, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeling van eiser in de kosten dezer procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat [eiser] bij inleidend verzoekschrift voor den Kantonrechter te ‘s-Gravenhage heeft gesteld: dat hij, sedert 1943 voor onbepaalden tijd in dienst zijnde bij de verwerende vennootschap laatstelijk tegen een weekloon van f. 27.74, van 23 December 1945 af geen loon meer heeft ontvangen; dat de vennootschap hem bij schrijven van 15 December 1945, door hem op 18 December ontvangen, heeft ontslagen tegen 22 December 1945, doch dit ontslag nietig is, daar het is geschied zonder toestemming van den Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau;
dat hij op die gronden heeft gevorderd nietigverklaring van het ontslag en veroordeling van de verweerders om te betalen:
a. f.27.74 per week van 23 December 1945 af,
b. de wettelijke verhoging, bedoeld in artikel 1638q van het Burgerlijk Wetboek,
c. de wettelijke rente van 5%;
dat de verweerders hebben aangevoerd, dat zij op 13 December 1945 aan het Gewestelijk Arbeidsbureau de vereiste toestemming om aan [eiser] met ingang van 22 December ontslag te verlenen hebben gevraagd, welke toestemming op 13 December mondeling is gegeven, waarna op 14 December aan [eiser] zijn ontslag met ingang van 22 December is medegedeeld,
dat [eiser] heeft ontkend, dat er mondeling op 13 December toestemming is verleend, en heeft gesteld dat eerst op 29 December schriftelijk toestemming door het Arbeidsbureau is verleend;
dat de Kantonrechter bij vonnis van 5 Maart 1947 onder meer heeft overwogen:
"dat vaststaat dat de firma aan eischer ontslag uit zijn dienstbetrekking tegen 22 December 1945 heeft aangezegd bij schrijven van 14 December 1945, dat aangetekend aan gedaagden (lees: eischer) is toegezonden in een envelop, die de poststempel data 14,15 en 17 December 1945 draagt, en dus niet eerder dan op laatstbedoelden datum in eischers bezit kan zijn gekomen, en wij voorts uit eischers inleidend verzoekschrift afleiden de stelling - welke niet door gedaagden weersproken is - dat eischers loon hem eenmaal per week werd uitbetaald, zoodat ook de opzeggingstermijn een week bedroeg, welke termijn in casu door de firma niet in acht genomen is;
dat de bewering van gedaagden, dat mondeling op 13 December 1945 door het Bureau toestemming tot het ontslag van [eiser] zou zijn verleend, daargelaten dat zij weerlegd wordt door het in het geding zijnde schrijven van het Bureau van 23 September 1946, geacht moet worden door de gedaagden bij nadere conclusie te zijn teruggenomen;
dat derhalve alleen rekening te houden valt met de schriftelijke ontslagvergunning van het Gewestelijk Arbeidsbureau van 29 December 1945 en dus de vraag beantwoord moet worden of, wil een ontslag geldig zijn, de vergunning daartoe verleend moet zijn vóór de aanzegging van het ontslag, dan wel ook verleend kan worden na die aanzegging, doch vóór den datum, waartegen het ontslag is aangezegd, of ook zelfs nog na laatstgenoemden datum;
dat wij de woorden van artikel 6, lid 1, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 waarbij den werkgever en den werknemer verboden wordt de arbeidsverhouding te beëindigen zonder toestemming van den Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau, aldus lezen, dat de toestemming verleend moet zijn vóór den datum, tegen welken ontslag is aangezegd ;
dat toch eenerzijds onder "beeindigen der arbeidsverhouding" wel kan worden verstaan het aanzeggen van het ontslag, maar daarnaast evenzeer dit "beeindigen" geacht kan worden plaats te hebben op het tijdstip, waarop het ontslag ingaat, en anderszijds, wanneer de toestemming verleend wordt na laatstbedoeld tijdstip, niet gezegd kan worden, dat de arbeidsverhouding met toestemming beëindigd is, terwijl bovendien, wanneer een eenmaal gegeven ontslag achteraf gedekt zou worden door een later verleende toestemming, moeilijk de vraag beantwoord zou kunnen worden, op welk tijdstip het strafbare feit van het beëindigen der arbeidsverhouding zonder toestemming voltooid is, bij dit alles nog daargelaten, dat het Gewestelijk Arbeidsbureau in casu in zijn toestemming ook niet vermeld heeft, dat deze zou dekken een reeds te voren verleend ontslag, en gedaagden dit evenmin beweerd hebben;"
dat de Kantonrechter dienvolgens het verleende ontslag ongeldig heeft verklaard en verweerders heeft veroordeeld om te betalen f.27.74 voor elke week te rekenen van 23 December 1945, dat eisers dienstbetrekking heeft voortgeduurd en nog zal voortduren, met de wettelijke verhoging, beperkt tot f.l.- in totaal, met verwijzing van de verweerders in de kosten van het geding begroot op f.7.80;
Overwegende dat de verweerders in beroep zijn gekomen en [eiser] zijnerzijds incidenteel beroep heeft ingesteld, waarbij hij, voorzoveel thans nog van belang, heeft aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte de wettelijke verhoging zonder motivering heeft beperkt tot, f.l .- ,niet beslist heeft op het verzoek om veroordeling tot betaling van wettelijke rente ad 5%; en de proceskosten heeft bepaald op slechts f.7.80;
dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis, na beslissing van een aantal thans niet meer ter zaken doende twistpunten, heeft overwogen:
"dat appellanten tegen de bij het beroepen vonnis gegeven beslissing hebben aangevoerd, dat daar ten onrechte is uitgemaakt, dat de toestemming tot ontslagverlening aan een werknemer ontslag slechts wettigt, indien de toestemming voorafgaat aan de beëindiging der dienstbetrekking;
dat onbetwist is, dat, nadat appellanten in October 1945 de vereiste toestemming tot ontslag van geintimeerde hadden verkregen en tengevolge van een misverstand daarvan geen gebruik hadden gemaakt, zij bij brief van 13 December 1945 wederom zodanige vergunning hebben gevraagd met verzoek deze per 15 December 1945 te verlenen, waarop zij op 15 December 1945 aan geintimeerde een brief, houdende zijn ontslag per 22 December 1945 hebben verzonden en tenslotte bij schriftelijk bericht d.d. 29 December mededeling van het verlenen der toestemming van gemelde Directeur hebben ontvangen;
dat voor ontslag uit een arbeidsverhouding vereist wordt de toestemming van de Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau;
dat deze toestemming pleegt te worden medegedeeld en bewezen door een schriftelijke beschikking van die directeur;
dat uit de kennisgeving, behoudens vermelding van het tegendeel, volgt, dat ten dage van het verzoek geen bezwaar tegen het ontslag bestond, weshalve als datum dier toestemming aangenomen moet worden de dag, waarop het verzoek is gedaan, in dit geval 13 December 1945;
dat geintimeerde op de vertraging in de toezending van het bewijs der vereiste toestemming een loonvordering c.a. heeft gegrond, welke hem rechtens noch moreel toekomt;"
dat de Rechtbank op deze gronden met vernietiging van het beroepen vonnis aan [eiser] zijn vordering heeft ontzegd, met zijn veroordeling in de kosten van eersten aanleg en van hoger beroep;
Overwegende dat [eiser] het vonnis van de Rechtbank bestrijdt met het navolgende middel van cassatie: Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 168 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48,59,332, 343 en 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1637,1637a, 1639 g, h en i, van het Burgerlijk Wetboek, 6 en 9 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, Stbl. F. 214, doordat de Rechtbank heeft beslist, dat uit de kennisgeving, behoudens vermelding van het tegendeel, volgt, dat ten dage van het verzoek geen bezwaar tegen het ontslag bestond, weshalve als datum dier toestemming aangenomen moet worden de dag, waarop het verzoek is gedaan, in dat geval 13 December 1945;
ten onrechte, doordat de Rechtbank voorbij heeft gezien, dat krachtens artikel 6 onder punt 1 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, beëindiging van de arbeidsverhouding eerst kan geschieden, na verkregen toestemming van de Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau;
dat derhalve krachtens artikel 9, lid 1Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, het gegeven ontslag nietig is en derhalve de arbeidsverhouding nog steeds voortduurt;
Overwegende dat in het algemeen een beschikking van een Overheidsorgaan niet reeds werkt als binnenskamers de beslissing is gevallen, doch eerst na openbaarmaking daarvan, welke openbaarmaking in gevallen als het onderhavige bestaat in mededeling van de genomen beschikking aan de belanghebbenden dat in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen niets wijst op een afwijking van dit algemeen beginsel wat betreft de daar geregelde toestemming van den Directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau, welke afwijking te minder aanvaardbaar ware, omdat daarvan het gevolg zoude kunnen zijn, dat partijen eerst - gelijk te dezen - achteraf zouden ervaren, dat hun arbeidsverhouding, op een vroeger tijdstip zou zijn beëindigd;
dat gelijke overweging evenzeer onaanvaardbaar maakt ,dat het aan den Directeur zou vrijstaan aan zijn toestemming terugwerkende kracht te verlenen tot een datum liggende vóór dien, waarop de beschikking ter kennis van partijen komt, nu het Besluit dit niet uitdrukkelijk bepaalt;
dat mitsdien de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat als datum der toestemming in dit geval moet gelden 13 December 1945, immers die toestemming eerst van kracht werd na ontvangst door partijen van het hun op 29 December gezonden schriftelijk bericht;
Overwegende dat daaruit echter niet, gelijk het middel wil, behoeft te volgen, dat aan het vóórdien door verweerders aan [eiser] gegeven ontslag iedere werking moet worden ontzegd; dat artikel 6 aan werkgever en werknemer verbiedt de arbeidsverhouding te beëindigen zonder toestemming van voormelde Directeur, terwijl ingevolge artikel 9 handelingen in strijd daarmede nietig zijn;
dat de tekst van artikel 6 twijfel laat, of een ontslag door een werkgever aangezegd met inachtneming van den wettelijken opzeggingstermijn geldig is, indien de toestemming weliswaar wordt verleend na den datum der opzegging, doch nog vóór den datum waarop de overeenkomst ingevolge de opzegging zal aflopen; dat de Hoge Raad deze vraag ontkennend beantwoordt, omdat - hetgeen niet aanvaardbaar is - aan den werknemer, die eerst zekerheid omtrent het al dan niet bestaan van een geldige opzegging zou erlangen na het bericht van de toestemming niet gewaarborgd zou zijn, dat hij nadien nog zou beschikken over den hem - ingevolge de door de wet voor opzegging gestelde eisen - toekomenden termijn om elders werk te zoeken; dat dit bezwaar echter niet bestaat, indien - en daarom niet ongeoorloofd is dat - de werkgever aan den werknemer de dienstbetrekking opzegt, onder voorbehoud van het verkrijgen van de aangevraagde toestemming, tegen den, vroegst mogelijken datum, waarop een na het ontvangen der toestemming geschiede opzegging toelaatbaar zoude zijn;
dat nu weliswaar een opzegging, waarbij de opzeggende partij op een datum, waarop nog geen toestemming is verleend, aanzegt de dienstbetrekking te beëindigen zonder voormeld voorbehoud en tegen een eerderen datum dan hiervoor toelaatbaar is geacht, nietig is en het met de opzegging beoogde rechtsgevolg niet kan bereiken, doch een redelijke wetstoepassing medebrengt, dat deze eenzijdige handeling wordt omgezet in de hier- boven omschreven uit een oogpunt van het Besluit geldige rechtshandeling, daar aannemelijk is dat de opzeggende partij ten tijde van die handeling, indien zij geweten had dat het beoogde rechtsgevolg niet bereikbaar ware, het wel bereikbare zou hebben gewild en de wederpartij zulks ook moest begrijpen;
dat te dezen vaststaat dat verweerders [eiser] hebben ontslagen tegen 22 December 1945, terwijl de toestemming eerst op 29 December 1945 aan partijen is bericht;
dat uit een en ander volgt, dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd op den datum, waartegen, na ontvangst van de toestemming van den Directeur door partijen, een rechtmatige opzegging van verweerders aan [eiser] had kunnen zijn gedaan;
dat deze datum, nu de toestemming op Zaterdag 29 December 1945 is verzonden, moet worden gesteld op twee weken later;
Overwegende dat uit het voorgaande voortvloeit, dat de vordering van [eiser] om uitbetaling van loon toewijsbaar is van 23 December 1945 af tot den dag, waarop de dienstverhouding een einde heeft genomen, derhalve voor drie weken;
Overwegende dat termen aanwezig zijn om, nu partijen over weder ten dele in het ongelijk zijn gesteld, de kosten geheel te compenseren;
Vernietigt het vonnis door de Arrondissements-Rechtbank 's-Gravenhage, zomede dat van den Kantonrechter te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen;
Veroordeelt verweerders om aan [eiser] te betalen:
1. als loon driemaal f.27.74 of ƒ.83.22;
2. als wettelijke verhoging de helft van dat bedrag of f.41.61;
3. 5% rente over de bedragen onder 1 en 2 vermeld, van den dag na dien der kennisgeving des griffiers bedoeld in artikel 125c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alzo van 28 Juni 1946 tot dien der voldoening;
Ontzegt de vordering voor het overige;
Compenseert de proceskosten in alle instantien, des dat iedere partij haar eigen kosten drage.
Gedaan, bij de Heren Donner, President, Nypels, Hijink, van der Flier en Losecaat Vermeer, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Negentienden November 1900 Acht en Veertig, in bijzijn van den Advocaat Generaal: Langemeijer.