Hof Arnhem-Leeuwarden, 30-09-2014, nr. 200.118.453-01
ECLI:NL:GHARL:2014:7520
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
200.118.453-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:7520, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 30‑09‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2014:7143, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑09‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Na een jaren durende samenleving (geen huwelijk of geregistreerd partnerschap) overlijdt één van de partners. De overblijvende partner wil vermogensrechtelijke afwikkeling en richt zich daarvoor tot de erfgenamen van zijn overleden partner. Hij baseert zijn vordering tot verdeling geheel op een tussen hem en wijlen zijn partner tot stand gekomen samenlevingsovereenkomst. Daartoe overlegt hij geschriften die hij kwalificeert als onderhandse akten. In de procedure worden uiteindelijk drie versies van het geschrift overgelegd. Het hof gaat in op de vraag wanneer sprake is van een geschrift, wanneer van een akte en hoe de inhoud van een akte (bestaande uit meerdere bladen) dient te worden vastgesteld. Uiteindelijk komt niet vast te staan dat het deel van het geschrift dat volgens de man tot de akte behoort ook geauthentificeerd is door de handtekening op het slotblad. Het betreffende deel van het geschrift heeft daarmee slechts vrije bewijskracht en het bestaan van een samenlevingsovereenkomst met de door de man gestelde inhoud komt niet vast te staan. Zijn daarop gebaseerde vorderingen worden afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.453/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 114697/ HA ZA 11-613)
arrest van de tweede kamer van tweede kamer van 30 september 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A. Atema, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.W.F. van Horssen, kantoorhoudend te Leek.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van25 april 2012 en 15 augustus 2012 van (destijds) de rechtbank Leeuwarden.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 november 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in de dagvaarding luidt: "EIS: bij beslissing uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
Te vernietigen het vonnissen waarvan beroep;
- 2.
Alsnog te beslissen dat de vordering van appellant wordt toegewezen;
- 3.
Geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties."
2.4
De vordering van [appellant] in de memorie van grieven luidt:
3. De feiten
3.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 25 april 2012 onder 2 (2.1 t/m 2.3) een aantal feiten vastgesteld waartegen geen grieven zijn gericht of anderszins van bezwaren is gebleken. Deze feiten dienen daarom, samen met wat verder is komen vast te staan, in hoger beroep tot uitgangspunt bij beoordeling van het geschil.
3.2
[appellant] heeft gedurende een periode van 11 jaar een affectieve relatie gehad met mevrouw [geïntimeerde 1], gedurende die periode hebben zij samengewoond zonder dat zij waren gehuwd of dat van een geregistreerd partnerschap sprake was. [geïntimeerde 1] is [in 2008] overleden. Geïntimeerden zijn de wettelijke erfgenamen van wijlen [geïntimeerde 1]. Zij hebben de nalatenschap van [geïntimeerde 2] zuiver aanvaard.
3.3
Tijdens haar leven heeft [geïntimeerde 1] een woning staande en gelegen te [woonplaats] aan [adres] (hierna: de woning) in eigendom gekregen. Zij heeft met [appellant] in die woning samengewoond tot aan haar overlijden.
4. Het geschil en beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellant] heeft in de inleidende dagvaarding (sterk verkort weergegeven) gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot:
afgifte van de inboedelgoederen gespecificeerd in de dagvaarding (hierna: de inboedelgoederen), onder verbeurte van een dwangsom;
betaling van € 1500,- met rente, voor het gedurende zes maanden niet kunnen bewonen van de woning;
betaling van € 21.891,99 voor door [appellant] in de woning geïnvesteerde bedragen;
afgifte van bescheiden waaruit de hypothecaire schuld op de datum van overlijden van [geïntimeerde 2] blijkt en de nota van afrekening door de notaris betreffende de verkoop en levering van de woning c.a. door [geïntimeerden], onder verbeurte van een dwangsom;
verrekening van de opbrengst uit de verkoop en levering van de woning;
vermelding op de grafsteen van wijlen [geïntimeerde 2]: ‘Partner van [appellant]’, onder verbeurte van een dwangsom;
het verstrekken van dagafschriften van de rekening(en) van wijlen [geïntimeerde 1], over de periode waarin [appellant] en wijlen [geïntimeerde 2] samenwoonden en van verzekeringspolissen, onder verbeurte van een dwangsom;
betaling van het overgespaarde berekend aan de hand van de dagafschriften.
4.2
[appellant] heeft bij akte van 6 maart 2012 zijn onder 4.1 omschreven eis (verkort weergegeven) als volgt gewijzigd:
4.2.1
als de afgifte van inboedelgoederen niet (volledig) mogelijk is:vergoeding van de waarde van de inboedelgoederen, te weten € 75.000,- dan wel op een door de rechter te bepalen bedrag”
4.2.2
ten aanzien van de verkoopopbrengst van de woning:te betalen 50% van de meerwaarde van de woning (het verschil tussen de verkoopprijs en de hypothecaire schuld [in 2008])
4.2.3
[appellant] heeft zijn vordering, tot de afgifte van dagafschriften van de rekeningen van [geïntimeerde 1] betreffende de periode dat hij met haar heeft samengewoond ingetrokken.
4.3
De rechtbank heeft alle vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeelt in de kosten van de procedure.
5. De omvang van de vordering in hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in eerste aanleg zijn eis vermeerderd zoals weergegeven onder 4.2. In de appeldagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en dat “de vordering” van appellant wordt toegewezen. In zijn memorie van grieven heeft [appellant] onder het kopje “vordering” betoogt dat het hof moet “oordelen zoals bij inleidende dagvaarding is gevorderd”
5.2
In dat laatste ligt een eiswijziging besloten. Uit de memorie van grieven zou kunnen volgen dat [appellant] in tegenspraak met deze eiswijziging heeft bedoeld zijn in eerste aanleg gewijzigde eis te handhaven. In die overige tekst van de memorie van grieven wordt daarover echter met geen woord gerept.
5.3
Een redelijke uitleg van de gedingstukken brengt mee dat [appellant] daarmee zijn vordering in hoger beroep nader heeft afgebakend, zodat deze gelijkluidend is aan het petitum van de inleidende dagvaarding. Dat geldt te meer nu ook [geïntimeerden] hun verweer, op de aldus afgebakende vordering in hoger beroep, hebben moeten baseren. Op basis van de aldus in hoger beroep afgebakende vordering zal het hof recht doen op de vordering zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding.
6. De beoordeling van de vordering en de grieven
6.1
[appellant] heeft tegen de vonnissen van 25 april 2012 en 15 augustus 2012 vijf grieven opgeworpen. De grieven I en II zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet heeft bewezen dat tussen hem en wijlen [geïntimeerde 2] een samenlevingsovereenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan aan [appellant] de aan hem en wijlen [geïntimeerde 2] gezamenlijk toebehorende inboedelgoederen toekomen. De grieven III t/m V zijn gericht tegen een door de rechtbank gegeven bewijsopdracht, de waardering van het op grond daarvan geleverde bewijs en het passeren van door [appellant] aangeboden getuigenbewijs. Het hof zal eerst de grieven I en II gezamenlijk en daarna de laatste drie grieven gezamenlijk beoordelen.
6.2
De grieven I en II
6.2.1
[appellant] vordert afgifte van de inboedelgoederen die aan hem en wijlen [geïntimeerde 2] gezamenlijk toebehoorden. Daartoe beroept hij zich op een tussen hem en wijlen [geïntimeerde 2] gesloten overeenkomst die, aldus [appellant], is vastgelegd in een door hen beiden ondertekende akte. Artikel 5 lid 1 van de daartoe door [appellant] overgelegde akte luidt voor zover hier van belang:"Ingeval één van de partners komt te overlijden, verblijven alle gemeenschappelijke goederen aan de langstlevende partner zonder dat een vergoeding verschuldigd is, …"
6.2.2
Om het bestaan van de overeenkomst te onderbouwen heeft [appellant] (drie versies van) een geschrift overgelegd dat volgens hem de akte is waarop hij zich beroept. [geïntimeerden] hebben de authenticiteit van de overgelegde (versies van die) akte gemotiveerd weersproken, althans de bladen daarvan waarop onder meer artikel 5 staat. De drie overgelegde versies van de akte verschillen onderling naar inhoud, aantal pagina’s en dagtekening. Een origineel van de akte is niet overgelegd. Het hof beschrijft eerst de drie overgelegde versies van het geschrift dat volgens [appellant] de akte is.
De eerste versie (prod. 1 inleidende dagvaarding) bestaat uit acht bladen. Het (voor)blad bevat de aanhef "SAMENLEVINGSREGELING" gevolgd door de partijgegevens en een korte considerans. Het achtste blad vermeldt als aanhef: "Staat van aanbreng" en heeft bovenaan een paginanummer: "-3-". Per partij zijn vervolgens vermeld de "Niet-gemeenschappelijke inboedelzaken". Daaronder een datum (19 oktober 1999) en bij de namen van [appellant] en wijlen [geïntimeerde 2] twee handtekeningen. Daartussen bevinden zich het tweede tot en met zevende blad, waarbij het tweede blad een inhoudsopgave van het derde t/m zevende blad bevat. Op het derde tot en met het zevende blad zijn vijf artikelen (genummerd 1 t/m 5) afgedrukt. Artikel 5 heeft daarbij twee leden. Het lettertype van de bladen 2 t/m 7 wijkt af van het lettertype van het voorblad en het achtste blad. Het lettertype van het voorblad en achtste blad zijn gelijk. Alle bladen vertonen een kopregel met de tekst:"0516513196 De Werven Netwerk Notar 13:38:00 25-11-2008"en een voetregel met de tekst: "Ontvangst tijd 25. Nov. 2008 12:19 Nr. 9671"
6.2.3
De tweede versie (prod. 2 inleidende dagvaarding) bestaat uit negen bladen. Het voorblad is gelijk aan dat van de eerste versie. Het achtste blad met paginanummer: "-2-" bevat drie algemene bepalingen en na de woorden "Aldus ondertekend te [woonplaats], op 28 december 1999" zijn bij de namen van [appellant] en wijlen [geïntimeerde 2] handtekeningen geplaatst. Het negende blad bevat dezelfde tekst als de staat van aanbreng in de eerste versie. In afwijking van de eerste versie is op dit blad echter als datum van ondertekening 28 december 1999 vermeld. Het tweede tot en met het zesde blad geven vijf artikelen weer (gelijk aan de eerste versie) echter zonder inhoudsopgave. Daarna volgt in afwijking van de eerste versie een zevende blad met de leden 3 t/m 5 van artikel 5. Het lettertype van het tweede tot eh met het zevende blad wijkt af van dat van het voorblad en het achtste en negende blad. Het lettertype van het achtste en negende blad is gelijk aan die van het voorblad.
6.2.4
De derde versie (prod. 1 memorie van grieven) bestaat uit tien bladen. Het voorblad is gelijk aan de eerste en tweede versie. Het negende en tiende blad zijn voor wat betreft de tekst gelijk aan het achtste en negende blad van de tweede versie, zij het dat als datum van ondertekening thans weer 19 oktober 1999 wordt vermeld. De lettertypen van deze drie bladen is gelijk maar wijkt af van dat gebruikt op het eerste tot en met het achtste blad waarop weer de vijf artikelen volledig zijn vermeld nu weer voorafgegaan door een inhoudsopgave.
6.2.5
De vraag is of de overgelegde geschriften akten zijn in de zin van artikel 156 Rv en indien die vraag bevestigend wordt beantwoord of het blad waarop artikel 5 is vermeld onderdeel van die akte uitmaakt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.2.6
Geschriften zijn dragers van verstaanbare leestekens die een gedachteninhoud vertolken. Een geschrift is een akte als het is ondertekend en bestemd om tot bewijs te dienen (art. 156 lid 1 Rv). Dat het stuk waarop [appellant] zich beroept is bedoeld om tot bewijs te dienen, is niet in debat. Evenmin hebben [geïntimeerden] “stellig” in de zin van art. 159 lid 2 Rv ontkend dat de handtekening op de laatste bladen van de geschriften afkomstig is van wijlen [geïntimeerde 2]. De opmerking (zie o.m. memorie van grieven onder 9): “Zou [geïntimeerde 2] al een handtekening hebben geplaatst” is voor een dergelijke ontkenning onvoldoende. Daarmee staat vast dat de overgelegde geschriften een akte vormen, althans de door wijlen [geïntimeerde 2] ondertekende bladen daarvan.
6.2.7
[geïntimeerden] stellen echter dat de handtekening van wijlen [geïntimeerde 2] geen betrekking heeft op de bladen waarop de artikelen 1 tot en met 5 zijn vermeld. In art. 157 Rv is bepaald dat een onderhandse akte dwingend bewijs oplevert “ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen”. De vraag is derhalve welke van de niet van een handtekening voorziene bladen van het door [appellant] overgelegde geschrift, wijlen [geïntimeerde 2] door haar handtekening op de laatste bladen heeft willen authentificeren en daarmee tot akte heeft doen behoren.
6.2.8
Het is in beginsel aan [appellant], die zich op de bewijskracht van de akte beroept, om aannemelijk te maken op welke bladen de handtekening betrekking heeft. Die vraag dient te worden beoordeeld aan de hand van het uiterlijk van het als onderhandse akte overgelegde geschrift als geheel. Daarbij dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de inhoud, de vorm en het uiterlijk van het geschrift als geheel van belang zijn. Zo dient er bijvoorbeeld op te worden gelet of sprake is van een naar vorm en inhoud doorlopende tekst, of de bladen een doorlopende nummering bevatten, of op de wel ondertekende bladen op enige wijze wordt verwezen naar de niet ondertekende bladen van het geschrift, of er parafen zijn geplaatst op alle bladen of bij correcties op de niet ondertekende bladen en of alle bladen zijn gesteld op hetzelfde papier en de daarop vermelde tekst van gelijke opmaak en lettertype is.
6.2.9
Bij de beoordeling van de door [appellant] overgelegde stukken valt in de eerste plaats op dat de eerste versie geen slotblad ter ondertekening van het voorafgaande bevat. Weliswaar bevat deze versie een ondertekend blad met een Staat van aanbrengen maar zoals volgt uit de tweede en derde versie, is daarmee kennelijk niet beoogd de voorafgaande bladen te authentificeren. De eerste versie (de bladen een tot en met zeven) dient daarom te worden aangemerkt als een niet ondertekend geschrift en voldoet derhalve niet aan het vereiste van een akte.
6.2.10
Van belang zijn derhalve slechts de tweede en derde versie. Het hof is van oordeel dat in deze geschriften de niet ondertekende bladen op geen enkele wijze zijn te herleiden tot de handtekening op het achtste respectievelijk het negende blad. Er is geen sprake van een tekst die doorloopt van het voorblad naar blad twee en volgende, er is geen sprake van een doorlopende bladnummering, de wel ondertekende bladen missen iedere verwijzing naar de voorafgaande bladen en parafen onderaan het blad dan wel bij tekstcorrecties ontbreken evenzeer. Wel is er sprake van een opvallend onderscheid naar opmaak en gebruikt lettertype op die bladen die de contractsbepalingen bevatten waarop [appellant] zich beroept.
6.2.11
De indruk dat geen sprake is van één doorlopend stuk wordt versterkt doordat in de drie versies die [appellant] heeft overgelegd telkens een ander aantal bladen is gevoegd tussen het voorblad en de slotbladen met de handtekeningen, terwijl ook de datum van ondertekening per overgelegde versie verschilt.
6.2.12
Het hof is daarom van oordeel dat de handtekening van wijlen [geïntimeerde 2] niet kan dienen tot authentificatie van de niet ondertekende bladen met daarop de contractuele bepalingen. [appellant] voegt per versie kennelijk naar believen niet ondertekende bladen tussen het voor/ en slotblad. De daaruit voortvloeiende onzekerheid en onduidelijkheid maakt dat [appellant] zich jegens [geïntimeerden] niet kan beroepen op een aan de inhoud van de niet ondertekende bladen toe te kennen dwingende bewijskracht.
6.2.13
[appellant] biedt aan te bewijzen dat [X] bij de ondertekening van de door hem overgelegde geschriften aanwezig was (MvG onder 11). Dat wijlen [geïntimeerde 2] de slotbladen heeft ondertekend staat echter als onvoldoende weersproken vast, en bewijs daarvan is niet nodig. [appellant] stelt voorts niet op de ondertekening van welke van de door hem drie overgelegde versies zijn bewijsaanbod ziet.
6.2.14
Aangaande hetgeen [X] kan verklaren verwijst [appellant] nog naar diens brief van 20 februari 2012. Daarin schrijft [X] dat de overeenkomst twee maal op verschillende data is ondertekend en dat dit kwam omdat [appellant] de eerste keer niet aanwezig was en tweede keer wel. Het gaat zoals overwogen echter niet om het bewijs van de ondertekening maar om het bewijs dat de contractuele bepalingen deel uitmaakten van het ondertekende stuk. Hetgeen [X] schrijft verdraagt zich overigens niet met de omstandigheid dat zowel de versie van 19 oktober 1999 als die van 28 december 1999 is voorzien van de handtekening van [appellant] en wijlen [geïntimeerde 2].
6.2.15
De door [appellant] overgelegde stukken hebben vrije bewijskracht, het vrijelijk tussenvoegen van wisselende aantallen niet ondertekende bladen, maakt dat een dergelijk stuk onvoldoende is om daaraan dwingend bewijs jegens [geïntimeerden] te kunnen ontlenen.
6.2.16
De door [appellant] gestelde overeenkomst is niet, althans niet met de door hem gestelde inhoud, komen vast te staan. De daarop gebaseerde vordering tot afgifte van inboedelzaken is terecht afgewezen. De grieven I en II falen.
6.3
De grieven III en IV
6.3.1
In de grieven III en IV klaagt [appellant] erover dat de rechtbank hem in de rechtsoverwegingen 4.15 t/m 4.18 ten onrechte een bewijsopdracht heeft gegeven betreffende de bankopnames en vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] aan die opdracht niet heeft voldaan.
6.3.2
De grieven berusten op een onjuiste lezing van het vonnis nu de rechtbank in de bestreden overwegingen niet rept over het verstrekken van een bewijsopdracht en zij deze ook overigens niet heeft verstrekt. De rechtbank heeft in het kader van de haar toekomende vrije bevoegdheid [appellant] op grond van zijn exhibitieplicht, opgedragen stukken over te leggen. Het staat de rechter vrij dergelijke opdrachten aan ieder van partijen te geven zonder dat de partij aan wie de opdracht verstrekt wordt met bewijs moet zijn belast. Artikel 22 Rv bevat geen bepaling van bewijsrecht.
6.3.3
De overweging in het eindvonnis dat [appellant] de genoemde stukken niet heeft overgelegd en niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 22 Rv gegeven opdracht is een juiste constatering van feitelijke aard en zegt niets over het wel of niet leveren van bewijs. De grieven III en IV falen.
6.4
Grief V
6.4.1
In grief V klaagt [appellant] erover dat de rechtbank hem niet de gelegenheid heeft geboden zijn stellingen te bewijzen door middel van de verklaringen van [X] en [Y]. [appellant] licht die grief als volgt (kort) toe:
“[X] kan verklaren dat de samenlevingsregeling die overgelegd is, de regeling is zoals hij die aan [appellant] en mevrouw [geïntimeerde 2] verstrekt heeft, dat hij die regeling met hen heeft besproken en dat hij aanwezig geweest is bij het tekenen van de regeling en de staat van aanbreng. [Y] kan verklaren dat de nota´s correct zijn en dat die voldaan zijn.”
6.4.2
De feiten waarvan bewijs wordt aangeboden zijn onvoldoende om het hof tot een ander oordeel te brengen dan de rechtbank. Voor de verklaring door [X] verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.2 (zie vooral 6.2.13 en 6.2.14). Voor wat betreft de verklaring van [Y] wordt bewijs aangeboden van het feit dat de nota’s correct zijn en voldaan. Waar het echter op aan komt is dat de nota’s ten laste van het privévermogen van [appellant] zijn gekomen. Zie in dit verband de uitdrukkelijk betwisting door [geïntimeerden] in hun conclusie van antwoord onder 14. Daarop ziet het bewijsaanbod niet. Grief V faalt.
7. Slotsom
Nu alle grieven falen zal het hoger beroep worden verworpen en zullen de vonnissen waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de procedurekosten in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerden] (1 punt, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
verwerpt het hoger beroep en bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van procedure in hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 291,- aan verschotten en op € 452,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door. mr. G. van Rijssen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 30 september 2014.
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Zaak over geleverde en aangelegde aquafillmatten door geïntimeerde in de kwekerij van appellante. De matten vertonen en gebrek waarover appellante zich beklaagd. Ook de importeur en fabrikant van de matten worden in de duscussie betrokken. In de procedure die uiteindelijk volgt beroept geïntimeerde zich op verjaring van de vordering tot schadevergoeding. De rechtbank honoreert dat verweer en wijst de vordering van geïntimeerde af. In hoger beroep staat het beroep op verjaring centraal. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat van stuiting geen sprake is. Ook het beroep op rechtsverwerking van de bevoegdheid van geïntimeerde zich op verjaring te broepen wordt verworpen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.096.879/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 176607 / HA ZA 10-137)
arrest van de tweede kamer van 16 september 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. B.A. Wille, kantoorhoudend te Alphen aan de Rijn,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Vaarkamp, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 januari 2012 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Op 15 maart 2012 heeft een comparitie van partijen plaats gevonden. Het proces-verbaal van deze comparitie maakt deel uit van de stukken;
1.2
[appellante] heeft een memorie van grieven (met producties) genomen;
1.3
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord genomen;
1.4
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
De vordering van [appellante] luidt:
"op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen, dat het het gerechtshof behage bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, op 27 juli 2011 onder zaak-/rolnummer 176607 HA ZA 10-1371 tussen partijen gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog te veroordelen om ten titel van schadevergoeding aan appellante te voldoen de som van € 135.270,96 (zegge: eenhonderd vijfendertigduizend tweehonderdzeventig euro en zesennegentig eurocent) vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding in prima tot de dag der algehele voldoening, alsmede om als vergoeding van buitengerechtelijke kosten aan appellante een bedrag van € 2.842,00 (zegge: tweeduizend achthonderd tweeënveertig euro) te betalen, zulks vermeerderd met wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".
2. De feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 t/m 2.5) een aantal feiten vastgesteld waartegen geen grieven zijn gericht en waartegen ook niet anderszins van bezwaren is gebleken. Samen met hetgeen verder is komen vast te staan, gaat het om het volgende.
2.2
In augustus 2002 zijn partijen overeengekomen dat [geïntimeerde] een containervloer zou leveren en monteren in de kwekerij van [appellante] tegen betaling van een bedrag van € 30.600,-. Onderdeel van de overeenkomst was dat [geïntimeerde] een teeltvloer met een bevloeiingsmat van het merk “Aquafil” (hierna: de Aquafilmat) zou leveren en monteren.
2.3
[geïntimeerde] betrok de Aquafilmatten van [importeur], die deze op haar beurt geleverd kreeg van de importeur van de Aquafilmatten: TGU GmbH (hierna: TGU).
2.4
In augustus en september 2002 heeft [geïntimeerde] de Aquafilmatten geleverd en geplaatst. Vervolgens constateerde [appellante] problemen met de bewatering van de door haar geteelde planten en in februari/maart 2003 kwam zij tot de conclusie dat de oorzaak van de slechte bewatering was gelegen in de Aquafilmatten.
2.5
Door [appellante] is een deskundige ingeschakeld te weten DLV Bouw, Milieu en Techniek (hierna: DLV).
2.6
Naar aanleiding van de door [appellante] geconstateerde problemen hebben tussen partijen in maart en april 2003 besprekingen plaatsgevonden.
2.7
In een brief van 22 maart 2003 heeft [A] van DLV aan [appellante] een verslag gezonden van de bespreking van 20 maart 2003 waarin onder meer is vermeld:“Beste [C], [B] en [D],Naar aanleiding van jullie vraag voor het vastleggen van de afspraken die gemaakt zijn tijdens het overleg van 20 maart 2003 stuur ik jullie hierbij het beloofde verslag.Datum: 20 maart 2003Plaats: Kwekerij [appellante], NieuwveenAanwezig: [B] (mede-eigenaar Kwekerij [appellante]), [A] (DLV BMT), [importeur] (importeur Nederland), [installateur] (installateur) en 2 personen van TGU (importeur Duitsland)Tijdens het overleg zijn de volgende afspraken gemaakt:• [importeur] en de 2 personen van TGU bekijken de situatie ter plaatse en proberen verschillende neveneffecten naar voren te halen als mogelijke oorzaak voor het afsterven van de planten (o.a. dubbele potten, planten die hangen aan het touw etc.).• Een kap wordt van water voorzien. De droge plekken in de kap worden opgespoord. Door met een knie op het anti-worteldoek te gaan zitten, wordt duidelijk gemaakt dat de bevloeiingsmat ter plaatse geen water opneemt.• De bevloeiingsmat ter plaatse van een droge plek wordt verwijderd. De bevloeiingsmat wordt in een bak met water gehangen. De mat neemt geen water op. De bevloeiingsmat wordt in een bak met water gelegd. De mat neemt als nog geen water op.• De 2 personen van TGU nemen een monster van de bevloeiingsmat mee en laten dit onderzoeken. Ze beloven binnen 14 dagen te reageren met wat het onderzoek heeft opgeleverd.”
2.8
Bij brief van 19 mei 2003 van haar rechtsbijstandverzekeraar heeft [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor schade ten gevolge van de (volgens haar) gebrekkige Aquafilmatten.
2.9
In de periode mei 2003 tot april 2008 heeft tussen partijen regelmatig contact bestaan over het tussen hen bestaande geschil aangaande de Aquafilmatten.
2.10
Op 3 april 2008 heeft mr. Gelpke namens [appellante] een brief aan [geïntimeerde] gestuurd, welke deze heeft ontvangen. Daarin is onder meer vermeld:“Mijn cliënte behoudt zich uitdrukkelijk al haar rechten voor die voor haar uit die gebrekkige leverantie voortkomen en/of waarop ik namens mijn cliënte in mijn bovengenoemde brief aanspraak maak; waaronder het recht op schadevergoeding en het recht op terugvordering van de betaalde prijs. U dient dus alle stukken en andere gegevens die op deze zaak betrekking hebben te bewaren, aangezien u anders geschaad zou kunnen worden in uw mogelijkheden tot verweer.”
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[appellante] vordert een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] tekort is gekomen in de nakoming van de overeenkomst en dat zij mitsdien aansprakelijk is voor de kosten van de vervanging van de Aquafilmatten, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 135.270,96
vermeerderd met rente en kosten. [geïntimeerde] beroept zich onder meer op verjaring.
3.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsvorderingen van [appellante] zijn verjaard en heeft op die grond de vorderingen afgewezen.
4. De grieven
4.1
[appellante] heeft vier grieven tegen het bestreden vonnis opgeworpen. De eerste drie grieven strekken er toe dat de rechtbank het beroep op verjaring ten onrechte heeft gehonoreerd en worden gezamenlijk beoordeeld. Grief IV is een veeggrief en behoeft geen afzonderlijke beoordeling.
4.2
Op de door [geïntimeerde] afgeleverde Aquafilmatten is (aldus de rechtbank) artikel 7:23 lid 2 BW van toepassing, zodat de rechtsvordering van [appellante] is verjaard door verloop van twee jaren na de kennisgeving van de non-conformiteit aan de verkoper. Volgens de rechtbank is de aansprakelijkstelling van 19 mei 2003 een zodanige kennisgeving.
4.3
[appellante] heeft aangevoerd dat niet de verjaringstermijn van twee jaar (artikel 7:23 lid 2 of artikel 7:671 BW) van toepassing is maar de verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:310 BW) en dat die verjaringstermijn tijdig is gestuit door een brief van3 april 2008 van mr. Gelpke aan [geïntimeerde].
4.4
Tussen partijen is niet in geding dat de brief van 3 april 2008 van mr. Gelpke inhoudelijk voldoende is om een op dat moment lopende verjaringstermijn te stuiten. Het gaat er dus om of op 3 april 2008 nog sprake was van een onvoltooide verjaringstermijn, zoals [appellante] aanvoert en [geïntimeerde] bestrijdt. Indien sprake was van een reeds voltooide verjaringstermijn kan het beroep op stuiting immers niet slagen.
4.5
Het beroep van [geïntimeerde] op verjaring is als volgt geformuleerd (randnummer 38 conclusie van antwoord):“[appellante] kan haar vordering niet meer op [geïntimeerde] verhalen aangezien de vordering van [appellante] is verjaard. [appellante] heeft de vermeende problemen met de werking van de mat in februari/maart 2003 ontdekt en [geïntimeerde] bij brief d.d. 19 mei 2003 aansprakelijk gesteld (productie 6 ID). Ten onrechte stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij de verjaring met haar brief van 3 april 2008 tijdig heeft gestuit (productie 11 ID).”
4.6
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het antwoord op de vraag of op de vordering van [appellante] de termijn van twee jaar bedoeld in artikel 7:23 lid 2 BW of de termijn van vijf jaar bedoeld in artikel 3:310 BW van toepassing is, kan in het midden blijven nu in beide gevallen de termijn zou zijn voltooid.
4.7
Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde ([appellante]) zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon ([geïntimeerde]) bekend is geworden. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] in februari/maart 2003 wist dat de Aquafilmatten niet goed werkten. Uit de stelling van [appellante] dat zij [geïntimeerde] reeds bij brief van 19 maart 2003 aansprakelijk heeft gesteld (MvG, toelichting op grief II onder 2 sub b) en het gesprek op20 maart 2003, waarbij aanwezig waren: [B] [appellante] (mede-eigenaar Kwekerij [appellante]), [A] van DLV (de door [appellante] ingeschakelde deskundige), [importeur] (de Nederlandse importeur van de matten), [installateur] (namens [geïntimeerde]) en TGU (de Duitse importeur van de matten), volgt dat [appellante] in maart 2003 ook reeds het bestaan van de schade kende en wist dat [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk was. Dat op dat moment de samenstelling en omvang van de schade alsmede de precieze oorzaak van het gebrek nog niet bekend waren, doet niet aan af aan de omstandigheid dat [appellante] daadwerkelijk in staat was tot het instellen van een rechtsvordering ter zake van die schade (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903).
4.8
Daaruit volgt dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW in ieder geval is aangevangen op 21 maart 2003 en, behoudens eerdere stuiting, is voltooid op 21 maart 2008. Het beroep door [geïntimeerde] op de stuitingsbrief van 3 april 2008 mist derhalve doel, de verjaringstermijn van artikel. 3:310 BW was op dat moment voltooid. In zoverre falen de grieven.
4.9
Indien wordt uitgegaan van de verjaringstermijn van twee jaar bedoeld in artikel 7:23 lid 2 BW, is de rechtsvordering van [appellante] ook verjaard. Uit de onder 4.7 genoemde feiten volgt dat in maart 2003 ook geklaagd is over het gebrek aan de matten. De verjaringstermijn nam daarmee een aanvang en is, behoudens eerdere stuiting, voltooid in maart 2005.
4.10
[appellante] voert voorts aan dat de verjaring van zijn rechtsvordering is gestuit doordat [geïntimeerde] deze rechtsvordering heeft erkend. Ook dit beroep wordt verworpen. Daartoe stelt [appellante] dat [geïntimeerde] het gesprek is aangegaan met [appellante] aangaande de door [geïntimeerde] gestelde gebreken, dat hij daarbij de Nederlandse importeur en Duitse fabrikant van de matten heeft betrokken en dat hij derden aansprakelijk heeft gesteld voor de schade bestaande in een claim van [appellante] op haar. Deze omstandigheden zijn op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende om te worden aangemerkt als een erkenning door [geïntimeerde]. Dat [geïntimeerde] met [appellante] in gesprek ging aangaande de door [appellante] ondervonden problemen met de Aquafilmatten mag waar zijn, maar zegt op zich niets over een erkenning van aansprakelijkheid door [geïntimeerde]. Hetzelfde geldt voor het bij die discussie betrekken van de importeur en fabrikant van de matten en het aansprakelijk stellen van derden door [geïntimeerde]. Getuige de gewisselde stukken ging het daarbij om een vrijwaringsvordering voor het geval de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] zou slagen. Eiser in de hoofdzaak kan niet met succes betogen dat het instellen van een vrijwaringsvordering een erkenning vormt van de vordering in de hoofdzaak. In dat licht moet ook de schriftelijke stellingname van [geïntimeerde] jegens [importeur] gelezen worden. Stelligheid in die stukken is vereist voor het geval [appellante] zijn vordering op [geïntimeerde] geldend zou kunnen maken.
4.11
Wat resteert is de vraag of een beroep op verjaring door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellante] heeft ter onderbouwing daarvan het volgende aangevoerd:a) De feiten en omstandigheden aangevoerd bij de grieven I en II (zie onder 4.10).b) [appellante] meende dat [geïntimeerde] ook de schade van [appellante] door [importeur] en/of TGU op [importeur] zou verhalen. [geïntimeerde] heeft immers in 2008 bij haar jegens [importeur] gedaan beroep op stuiting van de verjaring ook de schade van [appellante] genoemd en (zij het eerst op 3 juli 2009) aan [appellante] een afschrift van de dagvaarding gezonden, waarin aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van door [appellante] geleden schade.c) De toezegging zijdens [geïntimeerde] om [appellante] “hangende de procedure” op de hoogte te houden “van de stand van zaken”, zodat [appellante] een afwachtende houding zou (blijven) aannemen.d) [geïntimeerde] heeft [appellante] “aan het lijntje” gehouden.e) [geïntimeerde] is door het verstrijken van de tijd niet geschaad in haar verdediging of mogelijkheden van regres/schadeverhaal.
Kennelijk meent [appellante] dat [geïntimeerde] haar bevoegdheid zich op verjaring te beroepen heeft verwerkt.
4.12
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Voor rechtsverwerking is nodig dat [geïntimeerde] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met haar vervolgens gedane beroep op verjaring
(vgl. HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1195:ZC0271). Daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] haar beroep op verjaring niet (meer) geldend zou maken, hetzij de positie [appellante] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval [geïntimeerde] zich alsnog op verjaring zou beroepen (HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1195:ZC1827). De stelplicht voor feiten en omstandigheden ter onderbouwing van deze rechtsverwerking rusten op [appellante].
4.13
Dat partijen hebben gesproken over het oplossen van de ontstane problemen zegt op zich niet dat [appellante] er op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] uiteindelijk haar schadevergoeding zou betalen. [appellante] heeft er voor gekozen af te wachten of het [geïntimeerde] zou lukken de rekening voor een eventuele claim van [appellante] op [geïntimeerde] bij de importeur en fabrikant te leggen. Dat [appellante] een economisch belang heeft bij een dergelijke vrijwaring maakt begrijpelijk dat hij daarvan op de hoogte wenste te worden gehouden en dat [geïntimeerde] daarin toestemde, is gezien het economisch belang van [appellante] begrijpelijk. Dat doet er echter niet aan toe of af dat [appellante] in haar rechtsverhouding jegens [geïntimeerde] heeft afgewacht zonder zelf enige actie te nemen, terwijl een enkele stuitingsbrief voldoende zou zijn geweest om haar belangen veilig te stellen. Anders dan in de rechtspraak waarnaar [appellante] verwijst was er geen sprake van langlopende onderhandelingen tussen partijen aangaande de samenstelling of de hoogte van de schade. De houding van [appellante] werd gekenmerkt door een passief afwachten van hetgeen [geïntimeerde] zou bereiken bij de importeur en de fabrikant.
4.14
Van een gerechtvaardigd vertrouwen bij [appellante] dat [geïntimeerde] zich niet op verjaring zou beroepen is geen sprake, terwijl van een onredelijk nadeel of verzwaring bij [geïntimeerde] door het alsnog gedane beroep op verjaring niet is gebleken. Volledigheidshalve merkt het hof op dat dit nadeel of deze verzwaring niet gelegen kunnen zijn in de verjaring zelf. Mede van belang is dat [appellante] zich sinds 2003 had voorzien van juridische bijstand. De grieven falen.
5. SlotsomHet hoger beroep zal worden verworpen en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (1 punt, tarief V).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van procedure in hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van de [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 4.713 aan verschotten en op € 2.632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. B.J.H. Hofstee en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 september 2014.