ABRvS, 20-02-2019, nr. 201705540/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:494
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-02-2019
- Zaaknummer
201705540/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:494, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑02‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2014 van [wederpartij] afgewezen. [wederpartij] heeft van januari tot en met juni 2014 met haar minderjarige kind op hetzelfde adres te Amsterdam als [persoon] en haar twee minderjarige kinderen in de Basisregistratie personen ingeschreven gestaan. [wederpartij] en [persoon] huurden de woning van de woningstichting Rochdale. De woning is een groepswoning die werd gebruikt voor de opvang van alleenstaande ouders die in de problemen zijn geraakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [persoon] over die periode als toeslagpartner van [wederpartij] aangemerkt.
201705540/1/A2.
Datum uitspraak: 20 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2017 in zaak nr. 17/623 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening van de kinderopvangtoeslag over 2014 van [wederpartij] afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar deels ongegrond en deels gegrond verklaard.
Bij besluit van 21 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2014 herzien en vastgesteld op een bedrag van € 553,00.
Bij uitspraak van 9 juni 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2017 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, en [wederpartij], bijgestaan door mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft van januari tot en met juni 2014 met haar minderjarige kind op hetzelfde adres te Amsterdam als [persoon] en haar twee minderjarige kinderen in de Basisregistratie personen (hierna: de Brp) ingeschreven gestaan. [wederpartij] en [persoon] huurden de woning van de woningstichting Rochdale. De woning is een groepswoning die werd gebruikt voor de opvang van alleenstaande ouders die in de problemen zijn geraakt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [persoon] over die periode als toeslagpartner van [wederpartij] aangemerkt. De kinderopvangtoeslag van [wederpartij] is daardoor toegekend aan [persoon], omdat zij als eerste kinderopvangtoeslag voor haar kinderen heeft aangevraagd.
Besluitvorming
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 16 januari 2017 ten grondslag gelegd dat de bijgevoegde bewijsstukken geen aanleiding hebben gegeven om [persoon] niet als toeslagpartner van [wederpartij] aan te merken en de toeslag te herzien, waardoor de afwijzing van het herzieningsverzoek correct is. De dienst heeft het bezwaar van [wederpartij] in zoverre kennelijk ongegrond verklaard. Wel is gebleken dat niet alle opvanguren zijn meegenomen in de berekening van de kinderopvangtoeslag over 2014. De dienst heeft het aantal uren en de kosten conform de door [wederpartij] aangeleverde jaaropgaven aangepast. In zoverre heeft de dienst het bezwaar van [wederpartij] gegrond verklaard.
Omdat [wederpartij] over de periode van januari tot en met juni 2014 toeslagpartner was van [persoon], worden de uren kinderopvang die over deze periode genoten zijn, toegekend aan [persoon], met [wederpartij] als toeslagpartner. [wederpartij] en [persoon] zullen onderling de verdeling van de kosten moeten regelen. Voor de maand juli 2014 is [wederpartij] geen toeslagpartner meer van [persoon], waardoor de uren die over deze maand zijn afgenomen aan [wederpartij] worden toegekend, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Het geschil
3. In geschil is of [wederpartij] en [persoon] voor het recht op kinderopvangtoeslag over de periode van januari tot en met juni 2014 als toeslagpartners moeten worden aangemerkt.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat [wederpartij] en [persoon] in 2014 geen samengesteld gezin vormden en hun huishoudens economisch gescheiden waren. Zij hadden alleen een zakelijke huurrelatie met elkaar. Dat zij gezamenlijk één huurprijs betaalden die zij onderling moesten verrekenen, maakt hun huurrelatie niet minder zakelijk. Uit het dossier blijkt namelijk duidelijk dat de woningbouwvereniging, en dus niet [wederpartij] en [persoon], voor deze constructie heeft gekozen. Van een gezamenlijke huurovereenkomst is bovendien, net als in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:637), geen sprake. De rechtbank heeft geoordeeld dat de situatie van [wederpartij] en [persoon] daarmee onder de uitzondering valt die ook de rechtbank Midden-Nederland heeft aangenomen. Dat betekent dat zij in 2014 geen toeslagpartners waren, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [persoon] niet als toeslagpartner van [wederpartij] aangemerkt dient te worden bij de berekening van de kinderopvangtoeslag over de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014. De dienst stelt zich op het standpunt dat [wederpartij] en [persoon] als toeslagpartners dienen te worden aangemerkt op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. De dienst voert hiertoe aan dat niet in geschil is dat [wederpartij] met haar minderjarige kind en [persoon] met haar twee minderjarige kinderen gedurende deze periode op hetzelfde adres in de Brp stonden ingeschreven en dat [wederpartij] en [persoon] de woning huurden van een derde, de Woningstichting Rochdale. Anders dan in het geval in de uitspraak van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2138) is geen sprake van twee afzonderlijke huurcontracten. Uit de brief van 3 mei 2013 van de verhuurder Rochdale volgt, dat er op het moment dat [wederpartij] in de woning ging wonen, slechts een wijziging van het medehuurderschap optrad. De brief, gericht aan de zittende huurder [persoon], dient volgens Rochdale beschouwd te worden als toevoeging op het al bestaande huurcontract van de groepswoning. Verder volgt uit de brief dat zowel [persoon] als [wederpartij] per 6 mei 2013 verantwoordelijk is voor de verplichtingen volgend uit de algemene voorwaarden, inclusief de betaling van de huur. In de brief van Rochdale van 21 februari 2014 gericht aan [persoon] en [wederpartij], staat dat er maar één huurprijs is en dat zij deze huurprijs onderling dienen te verdelen.
De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich op het standpunt dat de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir dwingend van aard is. Dat uit de wetsgeschiedenis naar voren komt dat met deze bepaling is beoogd om zogenoemde samengestelde gezinnen met minderjarige kinderen zoveel mogelijk gelijk te trekken met andere gezinnen met minderjarige kinderen en dat de wetgever dus de situatie van [wederpartij] mogelijk niet direct voor ogen had, betekent niet dat deze bepaling niet op de situatie van [wederpartij] van toepassing is. Het oordeel van de rechtbank dat de wetgever niet heeft bedoeld dat de situatie van [wederpartij] ook onder voormeld wetsartikel valt, kan derhalve, wat daar ook van zij, niet tot de conclusie leiden dat voorbijgegaan moet worden aan de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e van de Awir. Ook de stelling van [wederpartij] dat zij niet met [persoon] samenwoonde en geen financiële en relationele band met haar had, maakt het voorgaande niet anders. De inschrijving in de Brp is leidend, aldus de dienst.
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]."
Artikel 14, tweede lid, luidt:
"Indien partners een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming hebben, wordt de tegemoetkoming uitsluitend toegekend aan de aanvrager."
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de Brp.
5.3. Niet in geschil is dat [wederpartij] met haar minderjarige kind en [persoon] met haar twee minderjarige kinderen van januari tot en met juni 2014 op hetzelfde woonadres in de Brp ingeschreven stonden. Daarmee valt de situatie van [wederpartij] en [persoon] binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
5.4. De wetgever heeft bij toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, hetgeen dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2138) dient onder de woorden "huurt van de ander" aan het slot van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir mede te worden verstaan: huurt van een derde die niet is ingeschreven op hetzelfde woonadres van de belanghebbende. Dit betekent dat de uitzondering op het partnercriterium van onderdeel e van het tweede lid tevens betrekking heeft op een situatie waarin de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat hij of de andere meerderjarige die is ingeschreven op hetzelfde woonadres op zakelijke gronden een gedeelte van een woning huurt, mits het gaat om onderscheiden woonruimtes.
5.5. In dit geval is niet in geschil dat [wederpartij] partij is bij een huurovereenkomst met Rochdale en dat dit op zichzelf bezien een schriftelijke huurovereenkomst is die voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Voorts is niet in geschil dat uit die huurovereenkomst blijkt dat [wederpartij] op zakelijke gronden huurt van Rochdale. Wel in geschil is of het gaat om onderscheiden woonruimtes. Bij de beoordeling of is voldaan aan deze laatste voorwaarde is van belang dat in dit verband de zojuist bedoelde bewijsregel niet geldt. Dit betekent dat niet kan worden geëist dat uit de schriftelijke huurovereenkomst blijkt dat er onderscheiden woonruimtes worden gehuurd. Ook anderszins kan aannemelijk worden gemaakt dat aan deze voorwaarde is voldaan.
5.6. In de brief van 21 februari 2014 van Rochdale aan [wederpartij] en [persoon] staat het volgende: "De groepswoning [locatie] staat op twee namen, mevrouw [persoon] en mevrouw [wederpartij]. Echter, het betreft een groepswoning met twee woon-/slaapkamers. Op deze ruimtes zit een slot, zodat de ruimte niet voor de medebewoner toegankelijk is. Het gaat om een onzelfstandige eenheid waarvan de badkamer, toilet en keuken gedeeld wordt. De bestemming van deze groepswoning is dan ook om afzonderlijk te wonen/huren."
De Afdeling is van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat zowel [wederpartij] als [persoon] een afzonderlijke huurrelatie hadden met woningstichting Rochdale. Zij huurden beiden een onderscheiden woonruimte op het woonadres waarop zij in de Brp stonden ingeschreven. Dat dit slechts in één schriftelijke huurovereenkomst is vastgelegd, kan in dit geval, anders dan de Belastingdienst/Toeslagen betoogt, niet doorslaggevend worden geacht. [wederpartij] en [persoon] hadden voorts geen relatie met elkaar en niet is gebleken dat zij huishoudelijke kosten deelden. Er was feitelijk dan ook geen sprake van een aan een gezinssituatie gelijke situatie. Hieruit volgt dat [wederpartij] over de periode van januari tot en met juni 2014 op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van een derde huurde en dat dit een onderscheiden woonruimte betrof. Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen, had de Belastingdienst/Toeslagen de uitzonderingssituatie die in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir is voorzien, ook in het geval van [wederpartij] moeten toepassen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [wederpartij] en [persoon] over 2014 niet als toeslagpartners moeten worden aangemerkt.
5.7. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. bepaalt dat van de Belastingdienst/Toeslagen een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeneen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019
17-856.