HR, 21-05-2013, nr. 11/04731
ECLI:NL:HR:2013:BZ3930
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-05-2013
- Zaaknummer
11/04731
- LJN
BZ3930
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3930, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BZ3930
ECLI:NL:PHR:2012:BZ3930, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3930
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr. Art. 11.2 Richtlijn 2008/115/EG (terugkeerrichtlijn). Art. 66a.4 Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ongewenstverklaard vreemdeling. 1. Rechtskracht ongewenstverklaring van vóór inwerkingtreding/uiterste implementatiedatum richtlijn. 2. Duur ongewenstverklaring van vóór inwerkingtreding/uiterste implementatiedatum richtlijn. 3. Ambtshalve: strafoplegging moet in overeenstemming met de richtlijn geschieden. Ad 1. In het algemeen is onjuist de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten die dienden te implementeren, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring haar rechtskracht verliest op de enkele grond dat daarin niet is opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur a.b.i. art. 11.2 richtlijn m.b.t. het opleggen van een inreisverbod. Ad 2. Als zou moeten worden aangenomen dat de inwerkingtreding of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum van de richtlijn meebrengt dat een voordien uitgevaardige ongewenstverklaring thans op enigerlei wijze gebonden moet worden geacht aan een bepaalde duur a.b.i. art. 11.2 richtlijn m.b.t. het opleggen van een inreisverbod, zou aansluitend aan het in art. 66a.4 Vw bepaalde t.a.v. een inreisverbod moeten worden aangenomen dat die duur wordt berekend m.i.v. de datum waarop de vreemdeling Nederland heeft verlaten. De stukken waarvan de HR kennisneemt, houden niet in dat die datum is verstreken. Ad 3. HR herhaalt de vooropstelling uit HR 21 mei 2013, LJN BY3151. Vanaf het verstrijken van de termijn waarbinnen de lidstaten de richtlijn dienden te implementeren (24 december 2010) dient de strafoplegging bij een veroordeling t.z.v. art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden. I.c. blijkt niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Vernietiging v.w.b. de strafoplegging.
21 mei 2013
Strafkamer
nr. S 11/04731
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 oktober 2011, nummer 21/004541-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 18 augustus 2010 in de gemeente Apeldoorn als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"2. het als bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, procesverbaalnummer PL0671 2010133618-4, gesloten en getekend op 27 september 2010 door [verbalisant 1] voornoemd, gevoegde Beschikking Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van 20 juni 2008, inhoudende:
Betrokkene [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986, nationaliteit: Soedanese, wordt ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet."
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat de ongewenstverklaring van de verdachte niet is gebonden aan een bepaalde termijn zoals bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEG L 348/98; hierna: de (terugkeer)richtlijn).
3.2. Het middel faalt voor zover het berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring haar rechtskracht verliest op de enkele grond dat daarin niet is opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist.
3.3. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring thans op enigerlei wijze gebonden moet worden geacht aan een bepaalde duur als bedoeld in art. 11, tweede lid, van de richtlijn met betrekking tot het opleggen van een inreisverbod, kan het evenmin tot cassatie leiden. Ook als zou moeten worden aangenomen dat die opvatting juist is, zou, aansluitend aan hetgeen in art. 66a, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 is bepaald ten aanzien van een inreisverbod, moeten worden aangenomen dat die duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. De stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt, houden niet in dat die datum is verstreken.
3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Vooropgesteld moet worden dat de terugkeerrichtlijn zich niet ertegen verzet dat op grond van art. 197 (oud) Sr een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van art. 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen. Dat betekent dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf oplegt wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven. (Vgl. HR 21 mei 2013, LJN BY3151, rov. 4.7).
4.2. Het einde van de termijn waarbinnen de lidstaten voor implementatie van de terugkeerrichtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden is in art. 20 van de richtlijn gesteld op 24 december 2010. Nu de formulering van de hier aan de orde zijnde bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, dient vanaf het verstrijken van die termijn de strafoplegging bij een veroordeling wegens handelen in strijd met art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden.
4.3. In de onderhavige zaak, waarin het Hof de verdachte ter zake van het "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard" heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een maand, blijkt uit het bestreden arrest van 11 oktober 2011 niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2013.
Conclusie 18‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 197 Sr. Art. 11.2 Richtlijn 2008/115/EG (terugkeerrichtlijn). Art. 66a.4 Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ongewenstverklaard vreemdeling. 1. Rechtskracht ongewenstverklaring van vóór inwerkingtreding/uiterste implementatiedatum richtlijn. 2. Duur ongewenstverklaring van vóór inwerkingtreding/uiterste implementatiedatum richtlijn. 3. Ambtshalve: strafoplegging moet in overeenstemming met de richtlijn geschieden. Ad 1. In het algemeen is onjuist de opvatting dat de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste datum waarop de lidstaten die dienden te implementeren, meebrengt dat een voordien uitgevaardigde ongewenstverklaring haar rechtskracht verliest op de enkele grond dat daarin niet is opgenomen dat deze slechts geldt voor een bepaalde duur a.b.i. art. 11.2 richtlijn m.b.t. het opleggen van een inreisverbod. Ad 2. Als zou moeten worden aangenomen dat de inwerkingtreding of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum van de richtlijn meebrengt dat een voordien uitgevaardige ongewenstverklaring thans op enigerlei wijze gebonden moet worden geacht aan een bepaalde duur a.b.i. art. 11.2 richtlijn m.b.t. het opleggen van een inreisverbod, zou aansluitend aan het in art. 66a.4 Vw bepaalde t.a.v. een inreisverbod moeten worden aangenomen dat die duur wordt berekend m.i.v. de datum waarop de vreemdeling Nederland heeft verlaten. De stukken waarvan de HR kennisneemt, houden niet in dat die datum is verstreken. Ad 3. HR herhaalt de vooropstelling uit HR 21 mei 2013, LJN BY3151. Vanaf het verstrijken van de termijn waarbinnen de lidstaten de richtlijn dienden te implementeren (24 december 2010) dient de strafoplegging bij een veroordeling t.z.v. art. 197 (oud) Sr in overeenstemming met de richtlijn te geschieden. I.c. blijkt niet dat het Hof zich ervan heeft vergewist dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Vernietiging v.w.b. de strafoplegging.
Nr. 11/04731(1)
Mr. Aben
Zitting 18 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 11 oktober 2011, de verdachte ter zake van: "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.W. Schouten, advocaat te Arnhem, cassatie ingesteld. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het tenlastegelegde en klaagt dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of de ongewenstverklaring van de verdachte verenigbaar is met de Terugkeerrichtlijn. (2)
3.2. Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 18 augustus 2010, in de gemeente Apeldoorn, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.3. Ik begin met de beantwoording van de vraag of de verdachte überhaupt een rechtstreeks beroep kan doen op de Terugkeerrichtlijn, nu het hem tenlastegelegde is begaan vóórdat de implementatietermijn van de richtlijn was verstreken.(3) In mijn conclusie in de zaak S 11/04246 ([A]) heb ik deze vraag uitvoerig besproken en kwam ik tot de conclusie dat ook onder deze omstandigheden aan de verdachte een rechtstreeks beroep toekomt op de (onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerde) bepalingen van de Terugkeerrichtlijn (zie § 4.3-4.17 van voornoemde conclusie).
3.4. Het middel stelt de vraag aan de orde of het hof bij een strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van art. 197 Sr moet onderzoeken of de ongewenstverklaring van de verdachte in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht, i.c. de Terugkeerrichtlijn. Ten aanzien van deze vraag heeft Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2010, LJN BL2854, NJ 2010/573, m.nt. Klip, als volgt overwogen:
"3.3. De Hoge Raad zal eerst de vraag bespreken die aan de orde wordt gesteld in het middel voor zover dat zich keert tegen de verwerping van het verweer dat de ongewenstverklaring van de verdachte in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht. Dit onderdeel van het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verdachte rechtsgeldig tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Aldus is een verweer gevoerd dat niet van louter feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of er sprake is van ongewenstverklaring op basis van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 197 Sr.
3.4.1. Art. 197 Sr luidt:
'Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.'
3.4.2. In de tenlastelegging is het bestanddeel 'op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling verklaard' nader gespecificeerd als op grond van artikel 67 van de vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling verklaard'. Deze in de tenlastelegging voorkomende woorden, die daarin kennelijk zijn gebezigd in dezelfde betekenis als aan die bewoordingen toekomt in art. 197 Sr, dienen aldus te worden verstaan dat daarvan geen sprake kan zijn indien de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
3.5. Bij een strafrechtelijke vervolging ter zake van art. 197 Sr dient de rechter dus in voorkomende gevallen te onderzoeken of de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht alsmede, indien ter zake verweer is gevoerd, van dat onderzoek in zijn uitspraak te doen blijken en gemotiveerd op dat verweer te beslissen. Het voorgaande geldt ook indien tegen de desbetreffende beschikking een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan en de verdachte van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt. Voor een veroordeling is immers vereist dat komt vast te staan dat de ongewenstverklaring berust op enig wettelijk voorschrift.
In het (...) geval dat de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken in een situatie als de onderhavige het volgende. Is de desbetreffende beschikking door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand gelaten, dan staat zulks er niet aan in de weg dat de strafrechter het verweer dat de ongewenstverklaring in strijd is met het Europees gemeenschapsrecht onderzoekt en daarop beslist indien die ongewenstverklaring evident in strijd is met dat recht."
3.5. In het bestreden arrest ligt het oordeel besloten dat de ongewenstverklaring van de verdachte niet in strijd is met de rechtstreeks werkende bepalingen van de Terugkeerrichtlijn. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De Terugkeerrichtlijn, die als doel heeft het bevorderen van een effectief beleid gericht op de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen enerzijds, en het bieden van procedurele waarborgen voor de vreemdelingen met een terugkeerplicht anderzijds, verzet zich niet tegen de ongewenstverklaring van onderdanen van een derde land en overigens ook niet tegen de strafrechtelijke vervolging van een ongewenst verklaarde onderdaan van een derde land. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
De Terugkeerrichtlijn verzet zich wel tegen het opleggen van een vrijheidsstraf aan de onderdaan van een derde land die in strijd met de ongewenstverklaring in Nederland verblijft, wanneer ten aanzien van die vreemdeling niet de nodige dwangmaatregelen strekkende tot zijn verwijdering zijn genomen.(4) Maar nu het middel niet klaagt over de aan de verdachte opgelegde straf en/of de motivering ervan, behoeft dit punt verder ook geen bespreking.
4. Het voorgestelde middel faalt.
5. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de strafzaak tegen de verdachte met griffienummer S 11/04684 waarin ik heden eveneens concludeer.
2 D.i. Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
3 Terugkeerrichtlijn de is op 13 januari 2009 in werking getreden. Ofschoon deze richtlijn uiterlijk 24 december 2010 door de lidstaten had moeten worden geïmplementeerd, is de Terugkeerrichtlijn door Nederland niet eerder omgezet in nationaal recht dan bij Wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98). Deze wet is op 31 december 2011 van kracht geworden. Naast de Vreemdelingenwet 2000 zijn, ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn, overigens ook gewijzigd het Vreemdelingenbesluit 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000, de Vreemdelingencirculaire 2000 en artikel 197 Sr.
4 Zie voor de implicaties die de Terugkeerrichtlijn naar mijn mening heeft voor de strafrechtelijke vervolging van een ongewenst verklaarde onderdaan van een derde land wegens overtreding van art. 197 Sr § 5.4.-7.7 van mijn conclusie in de zaak S 11/04246 ([A]).