Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.6.1
5.6.1 Inleiding en wettelijk kader
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401596:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
In het oude recht, waarin steeds een verklaringsprocedure moest worden gevoerd, begrootte de rechter in het vonnis tot afgifte de kosten die de derde-beslagene in mindering mocht brengen op de door hem af te geven geldsommen. Ook toen gold als uitgangspunt dat de derde 'alle de kosten aan zijne zijde gevallen worden goed gedaan', aldus art. 744 (oud).
Zie aldus Oudelaar, Recht halen, 2000, § 78, p. 91 (onder 1); zie ook Stein/Rueb, Compendium, 2000, p. 310 (Ad a); in de dertiende druk (2002) komt dit echter niet meer voor (t.a.p., p. 332-333).
Zie aldus Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 175 (jo. p. 141-142 voor de MvT lnv. bij art. 444).
Daarbij zal voornamelijk gedacht moeten worden aan de kosten van de beslagexploten, die door de deurwaarder zelf in opdracht van de beslaglegger zijn gemaakt; zie voor (o.m.) deze kosten Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (van 4 juli 2001, Stb. 2001, 325), waarvan hier met name van belang zijn art. 2 onder j en m en art. 3.
363. Het uitgangspunt dat de schuldenaar onder wie, zonder dat hij daartoe aanleiding heeft gegeven, door een hem vreemde schuldeiser ten laste van zijn schuldeiser beslag wordt gelegd, als gevolg daarvan niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan wanneer hij door zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - rechtstreeks tot nakoming zou zijn aangesproken, speelt met name ook een belangrijke rol in de sfeer van de kosten. Daarbij valt te denken aan door de derde-beslagene te maken kosten in verband met het moeten doen van de buitengerechtelijke Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1 (i), alsmede aan kosten van rechtsbijstand die de derde moet maken wanneer hij door de beslaglegger wordt betrokken in een van de procedures van art. 477a (ii), en voorts ook (iii) aan kosten die hij eventueel moet maken in verband met bijv. opslag en bewaking van door het beslag getroffen roerende zaken. Gegeven bovengenoemd uitgangspunt spreekt het welhaast voor zich zelf, dat dit soort kosten in beginsel niet ten laste van de derde-beslagene behoren te komen, tenzij de derde met betrekking tot het belopen van die kosten een verwijt kan worden gemaakt. Het is echter de vraag of het huidige1 wettelijk systeem de derde in voldoende mate vrijwaart voor het, geheel of gedeeltelijk, zelf moeten dragen van deze kosten.
Met juistheid heeft Oudelaar2 er in dit verband dan ook op gewezen dat de 'wet hierover geen algemene regel'
bevat. Slechts op twee plaatsen worden de door de derde-beslagene gemaakte kosten ter sprake gebracht, te weten in art. 477 lid 2 (eerste volzin) en in art. 477a lid 1 (laatste volzin). De eerste volzin van art. 477 lid 2 luidt als volgt:
'Verschuldigde geldsommen worden uitbetaald tot het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, verminderd met de kosten van de in art. 476b, tweede lid, bedoelde afschriften en vermeerderd met de door de deurwaarder aan de derde-beslagene op te geven kosten van executie, die door de deurwaarder uit het betaalde worden voldaan.'
Een en ander is in de MvT lnv bij deze bepaling van de volgende - nogal summiere toelichting voorzien3:
'Deze (dat wil zeggen de opgegeven kosten van executie4, Brv.) worden door de deurwaarder voldaan uit de aldus verkregen opbrengst; men zie ook artikel 474 en de toelichting daarbij. De kosten van de afschriften, bedoeld in art. 476b lid 2, mag de derde afhouden.'
Daarmee rijst aanstonds de vraag of de 'kosten van de afschriften' van de in art. 476b lid 2 bedoelde
'tot staving dienende bescheiden,'
de enige buitengerechtelijke kosten zijn die de derde in mindering mag brengen op de door hem af te geven geldsommen. Op deze vraag, als ook de vraag of een vóór het beslag tussen (B) en (C) gemaakt beding in een ruimere verrekening van kosten ten nadele van de beslaglegger kan voorzien, zal in § 5.6.2 worden ingegaan.
Voorts bepaalt art. 477a lid 1 (laatste volzin) met betrekking tot kosten nog het volgende:
'De kosten die in dat geval nodeloos zijn veroorzaakt, worden voor zijn rekening gebracht.'
Met 'dat geval' wordt hier gedoeld op het geval van de derde-beslagene, die in de procedure als bedoeld in art. 477a lid 1 - welke door de beslaglegger kan worden ingesteld indien de derde 'in gebreke blijft verklaring te doen' - wordt toegelaten
'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen.'
Op de procedure van art. 477a lid 1 is in § 5.4.4.2 reeds uitvoerig ingegaan, waar ook enige opmerkingen zijn gemaakt over de kwestie van de kosten. In § 5.63 zal dan ook alleen worden ingegaan op de meer algemene vraag, in welke gevallen de derde de door hem in het geding gemaakte gerechtelijke kosten, geheel of slechts gedeeltelijk, vergoed kan krijgen.