Een onbeantwoorde vraag daarbij is nog of dit anders is als de hevige gemoedsbeweging van dien aard is dat elke vorm van bezinning is uitgesloten. Vgl. de conclusie (bespreking van het middel van de Advocaat-Generaal) die voorafging aan HR 9 december 2009, LJNBD2775, NJ 2009, 157 m.nt. Schalken.
HR, 10-01-2012, nr. S 10/05528
ECLI:NL:HR:2012:BU5347
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2012
- Zaaknummer
S 10/05528
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BU5347
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5347, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO7042, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5347
ECLI:NL:PHR:2012:BU5347, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5347
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO7042
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑01‑2012
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
10 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/05528
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 december 2010, nummer 22/000798-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is vastgesteld op 20 december 2011 en gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 10 januari 2012.
Conclusie 15‑11‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 13 december 2010 het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 25 januari 2010 waarbij verdachte wegens 1. primair ‘moord’ en 2. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aanvulling en verbetering van de gronden, bevestigd.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat 's hofs bewezenverklaring van de voorbedachte raad ten aanzien van het onder 1. primair bewezenverklaarde niet toereikend is gemotiveerd. Hiertoe wordt aangevoerd dat uit de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 november 2010 blijkt dat hij heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, welke mogelijkheid door het Hof niet zou zijn weerlegd en hetgeen onverenigbaar is met het aannemen van voorbedachte raad.
4.2.
Het middel doelt op het volgende gedeelte van de verklaring van verdachte (p. 7 van het proces-verbaal ter terechtzitting van 29 november 2010):
‘In de nacht van vrijdag 8 november 1991 op zaterdag 9 november 1991 was ik tussen ongeveer 22.00 uur en circa 01.00 uur 's nachts met [slachtoffer]. Ik ben om circa 1.00 uur met de auto van het slachtoffer naar huis gereden. Ik weet het niet meer precies, maar ik denk dat ik ongeveer een half uurtje in zijn woning ben geweest, niet zo heel lang in ieder geval. Het slachtoffer had mij opgehaald in Rotterdam en we zijn samen naar zijn woning gegaan. Ik was nog vrij jong toen en ik wist niet precies wat er zou gaan gebeuren. Ik denk dat ik toen rustig en verlegen was.
Ik kwam samen met [slachtoffer] de woning binnen. Eerst hebben we wat gedronken. [slachtoffer] heeft zich daarna ontkleed en ik heb mij ook ontkleed. Ik zat op de bank en [slachtoffer] heeft mij toen oraal bevredigd en mij aangeraakt. Hij vroeg mij vervolgens of ik hem wilde vastbinden en ik deed dat. Daarna heeft hij mij weer gepijpt. Toen bedacht ik mij dat ik dit toch niet wilde.
Op een gegeven moment had ik er geen zin meer in. Ik schrok er uiteindelijk van en ik wilde het toch niet. Ik heb het slachtoffer toen een schop tegen zijn keel gegeven en een mes gepakt. Ik heb hem met dat mes twee keer in zijn gezicht geprikt. Ik had tegen het slachtoffer gezegd dat hij moest blijven liggen. Ik heb vervolgens de goederen uit zijn woning gepakt en ik ben weggegaan.’
4.3.
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank bevat met betrekking tot de voorbedacht raad de volgende overweging — waaruit hier de door het Hof verbeterde tweede alinea is weggelaten.
‘Voor het aannemen van voorbedachte raad is naar vaste jurisprudentie voldoende dat komt vast te staan dat de dader de tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat — objectief gezien — gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
(…)
Verder gaat de rechtbank er niet alleen vanuit dat de verdachte — zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard — na zijn gewelddadige handelingen goederen van zijn gading heeft weggenomen, maar ook dat hij daartoe gedurende (minstens) vijf minuten de woning heeft doorzocht. Dit laatste blijkt uit de omstandigheid dat verschillende kasten en lades in de woon- en de slaapkamer geopend waren en er diverse goederen over de grond verspreid lagen en de op 16 april 2009 door de verdachte afgelegde verklaring dat hij de slaapkamer van het slachtoffer heeft doorzocht. Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte de in de woning aanwezige telefoontoestellen onklaar heeft gemaakt. Deze gedragingen duiden er niet op dat verdachte heeft gehandeld in paniek of een andere plotselinge gemoedsbeweging, maar veeleer op een weloverwogen optreden. Ook om deze reden kan bewezen worden dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.’
's Hofs arrest bevat voorts het volgende:
‘Verbetering overweging rechtbank ‘voorbedachte raad’ pagina 12 van het vonnis
De tweede alinea van genoemde overweging leest het hof verbeterd, als volgt:
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010 verklaard dat het slachtoffer door hem was vastgebonden, dat zij seks hadden en dat hij toen het slachtoffer wilde verwonden. De verdachte heeft vervolgens een 10 à 15 centimeter lang mes uit de woning gepakt, waarmee hij het slachtoffer vervolgens tot zeventien maal toe (diep) in zijn lichaam heeft gestoken.
Het hof stelt op grond hiervan vast dat de verdachte tussen het moment dat hij besloot om een mes te gaan pakken en het moment dat hij daadwerkelijk stak, alsmede in de tijd die ermee gemoeid is zeventien (diepe) messteken in een lichaam toe te brengen, de tijd heeft gehad zich te beraden op zijn handelen, zodat — objectief gezien — hij de gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.’
4.4.
Het middel, dat stelt dat door het Hof de mogelijkheid van het bestaan van een onmiddellijke gemoedsbeweging bij verdachte niet is weerlegd, mist feitelijke grondslag. Immers, in het door het Hof bevestigde gedeelte van het vonnis van de Rechtbank is onder het kopje ‘voorbedachte raad’ in de derde alinea overwogen dat het handelen in paniek of een andere plotselinge gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden, derhalve ook niet op grond van de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. Voorts is de bewezenverklaring van de voorbedachte raad toereikend gemotiveerd. Het Hof heeft niet onbegrijpelijk uiteengezet dat uit de handelwijze van verdachte blijkt dat hij voor en tijdens het steken tijd heeft gehad zich te beraden op zijn besluit (zie o.m. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 8 september 2009, LJN BI4080, NJ 2009, 423). Ten overvloede merk ik op dat de aanwezigheid van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte niet onverenigbaar is met het aannemen van voorbedachte raad (vgl. de conclusie die leidde tot HR 8 april 2008, LJN BC8635).1.
4.5.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof het ten aanzien van feit 1 gevoerde verweer dat een alternatief scenario mogelijk is heeft verworpen op ontoereikende gronden, zodat de met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid is blijven bestaan dat niet verdachte maar een ander als pleger moet worden aangemerkt.
5.2.
Het hof heeft in dit verband voor zover relevant het volgende overwogen:
‘De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010 dat hij, zakelijk weergegeven, niet verantwoordelijk is geweest voor de fatale messteken in het lichaam van het slachtoffer, doch dat hij (slechts) twee ‘prikken’ met een mes in het gezicht/hoofd van het slachtoffer heeft gegeven, acht het hof ongeloofwaardig. Het is volstrekt onaannemelijk dat een derde na het vertrek van de verdachte de woning zonder enig braakspoor te veroorzaken zou hebben betreden, het al gewonde slachtoffer nog eens extra zou hebben vastgebonden en vervolgens nog een groot aantal messteken zou hebben toegebracht.
Noch uit het dossier, noch uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht valt zelfs maar een begin van enig alternatief scenario te destilleren. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat een dergelijke aanwijzing voor een alternatief scenario niet kan worden gevonden in de enkele omstandigheid dat bij het slachtoffer eerder zou zijn ingebroken. Evenmin kan een dergelijke aanwijzing worden gevonden in het beweerdelijk feit dat er een sleutel van de woning in omloop zou zijn, of dat de verdachte na zijn vertrek de deur open zou kunnen hebben laten staan. Ook de omstandigheid dat er niet nader geïdentificeerd DNA-materiaal van derden in de woning en bij het slachtoffer is aangetroffen levert niet de hier bedoelde aanwijzing op, nu er geen enkele indicatie is dat deze sporen op enigerlei wijze in verband zouden staan met het hier aan de orde zijnde delict.
Het hof acht, tegen deze achtergrond, het scenario dat (een) ander(en) dan de verdachte de (fatale) messteken in het lichaam van het slachtoffer heeft/hebben toegebracht, dermate onaannemelijk dat hier aan voorbij wordt gegaan.’
5.3.
's Hofs oordeel op dit punt is geenszins onbegrijpelijk, terwijl het Hof niet gehouden was zijn oordeel (nog) nader te motiveren dan het heeft gedaan. Voor het overige kan zijn oordeel als van feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst, zodat het middel faalt.
6.
De middelen falen derhalve en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2011