HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:773, NJ 2014/277 m.nt. B.F. Keulen.
HR, 15-03-2016, nr. 15/01819
ECLI:NL:HR:2016:414
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2016
- Zaaknummer
15/01819
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:414, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑03‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:1732, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:104, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:104, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:414, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑03‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Tweemaal doodslag en één poging doodslag. Middel verdachte over (putatief) noodweer(exces). Middel bp over gevorderde schade uit hoofde van gederfde inkomsten a.g.v. de door verdachte teweeggebrachte dood van haar echtgenoot.
Partij(en)
15 maart 2016
Strafkamer
nr. S 15/01819
JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015, nummer 23/003355-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2016.
Conclusie 05‑01‑2016
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Tweemaal doodslag en één poging doodslag. Middel verdachte over (putatief) noodweer(exces). Middel bp over gevorderde schade uit hoofde van gederfde inkomsten a.g.v. de door verdachte teweeggebrachte dood van haar echtgenoot.
Nr. 15/01819
Mr. Harteveld
Zitting 5 januari 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 april 2015 de verdachte ter zake van 1. “doodslag”, 2. “doodslag” en 3. “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.238,00 en van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] tot een bedrag van € 9.800,00, in beide gevallen te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging, onder gelijktijdige oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. D.H. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat
“(1) hij op 4 mei 2011 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen een kogel in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
(2) hij op 4 mei 2011 te Amsterdam, opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen kogels in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 2] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
(3) hij op 4 mei 2011 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet, met een vuurwapen kogels in het lichaam van voornoemde [slachtoffer 3] heeft geschoten.”
Het middel van de verdachte
4. Het middel dat in deze zaak namens de verdachte is voorgesteld keert zich tegen de verwerping door het hof van de verweren die betrekking hebben op noodweerexces, putatief noodweer en putatief noodweerexces.
5. Met betrekking tot het namens verdachte gedane beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer(exces) heeft het Hof als volgt overwogen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft zich gerefereerd ten aanzien van het doodschieten door de verdachte van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] maar heeft bepleit dat sprake was van noodweer en dat de verdachte daarom dient te worden ontslagen van rechtsvervolging. De verdediging heeft in dat verband gesteld dat de verdachte als eerste is beschoten waarna hij in een reflex heeft teruggeschoten. Voorts heeft de verdediging bepleit dat zelfs als ervan uit wordt gegaan dat de verdachte als eerste heeft geschoten dan geldt dat, gelet op de situatie ter plaatse waaronder de dreigende houding van [slachtoffer 1] alsmede de voorgeschiedenis tussen de verdachte en de [slachtoffers 2 en 3] , sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Een beroep op noodweer kan slechts slagen in een situatie waarin de verdediging van lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding noodzakelijk en geboden is. Bij de beantwoording van de vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval is het volgende gebleken.
De verdachte is op 4 mei 2011 voor een bespreking bij garagebedrijf “ [A] ”, zijnde het garagebedrijf van zijn neven [betrokkene 1 en 2] , in Amsterdam verschenen. Hij werd daarbij vergezeld door [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . De verdachte heeft zich vooraf bewapend: hij heeft één wapen in de band van zijn broek gestoken en hij heeft - naar eigen zeggen - één wapen aan [betrokkene 4] gegeven. Het mag zo zijn dat het voor de verdachte aanvankelijk niet duidelijk was wie ‘van de andere partij’ bij de bespreking aanwezig zouden zijn, maar op enig moment - kort na aankomst bij de garage en vóór het betreden van het kantoor - was dat wel duidelijk. De verdachte heeft immers verklaard dat hij, terwijl hij nog buiten stond [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 6] voor het raam van het kantoor zag staan. De verdachte is vervolgens naar boven gegaan. Uit verschillende verklaringen komt naar voren dat in het kantoor sprake was van een onrustige en agressieve sfeer. Naar eigen zeggen is de verdachte op enig moment door [slachtoffer 1] op zijn schouder getikt, waarna de verdachte zijn pistool heeft getrokken en dat op [slachtoffer 1] heeft gericht. Direct daarop heeft ook [slachtoffer 2] een wapen getrokken, waarna de verdachte zijn wapen op [slachtoffer 2] heeft gericht.
Door tussenkomst van aanwezigen, onder wie in het bijzonder [betrokkene 3] en [betrokkene 1] , is de situatie gesust en was sprake van een kort moment van relatieve rust, waarbij zowel de verdachte als [slachtoffer 2] hun wapen naar beneden hebben gedaan, in elk geval op dat moment niet op personen hebben gericht.
Het hof grondt zijn oordeel ten aanzien van hetgeen vervolgens is voorgevallen op de verklaringen van [betrokkene 3] (verklaring tegenover de rechter-commissaris op 17 februari 2012), [betrokkene 1] (hiervoor weergegeven als bewijsmiddel 13 alsmede diens verklaring tegenover de rechter-commissaris op 18 november 2011), [betrokkene 2] (hiervoor weergegeven als bewijsmiddel 14 alsmede diens verklaring tegenover de rechter-commissaris op 14 december 2011) en [betrokkene 5] (verklaring tegenover de rechtercommissaris op 22 december 2011). Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat deze verklaringen op essentiële onderdelen steun vinden in elkaar. Het hof ziet geen gronden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van hun verklaringen. Uit hun verklaringen leidt het hof af dat de groep van vier ( [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 6] ) zich op enig moment op instigatie van [betrokkene 1] in de richting van de trap (dat wil zeggen het kantoor uit) heeft begeven en dat op dat moment de situatie escaleerde. Terwijl [betrokkene 3] zich nog tussen de verdachte (die achter hem stond) en [slachtoffer 2] (die voor hem stond) in bevond, heeft de verdachte het eerste schot gelost in de richting van de deur, waarna hij - naar eigen zeggen - zijn wapen in één keer heeft leeg geschoten.
Gelet op het voorgaande gaat het door de verdediging geschetste scenario dat de verdachte als eerste is beschoten en dat hij in een reflex heeft teruggeschoten en dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar waartegen de verdachte zich mocht verdedigen niet op. Nu het bestaan van een ogenblikkelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarop niet aannemelijk is geworden, kan verdachtes handelen niet als verdedigend worden aangemerkt en komt de verdachte om die reden geen beroep op noodweer toe. Het beroep op noodweer faalt.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat sprake was van putatief noodweer. De verdediging heeft in dit verband betoogd dat rekening gehouden moet worden met de voorgeschiedenis van de verdachte met de [slachtoffers 2 en 3] , waaronder de bedreiging van de verdachte met een vuurwapen door [slachtoffer 1] kort voor het onderhavige incident, waaruit blijkt dat de groep [slachtoffer 3] / [slachtoffer 2] met de gedachte liep om de verdachte van het leven te beroven. Voorts spelen de omstandigheden in het kantoortje een rol, te weten dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [betrokkene 6] de uitgang blokkeerden waardoor de verdachte niet kon vluchten, twee personen uit die groep een vuurwapen bij zich hadden en de derde een boksbeugel en een mes, [slachtoffer 2] zijn wapen heeft getrokken, van [slachtoffer 1] dreiging uitging door de wijze waarop hij zijn hand in zijn jaszak/tasje had en dat [betrokkene 6] zich jegens de verdachte dreigend heeft uitgelaten, zodat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar, althans dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van een noodweersituatie.
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Indien een beroep op een strafuitsluitingsgrond wordt gedaan, dient vooreerst op grond van dat verweer onderzocht te worden of de voorwaarden voor aanvaarding van die strafuitsluitingsgrond, in dezen een beroep op putatief noodweer dan wel noodweerexces zijn vervuld. Dit houdt in dat in dit geval sprake moet zijn geweest van omstandigheden die een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding doen veronderstellen. Putatief noodweer veronderstelt immers dat de verdachte zich heeft vergist in de feitelijke situatie, betrekking hebbend op de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof heeft hiervoor bij de bespreking van het noodweerverweer de feiten en omstandigheden weergegeven, die kort vóór het schieten door de verdachte golden in het kantoor en heeft op grond daarvan geconcludeerd dat het bestaan van een ogenblikkelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarop niet aannemelijk is geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verdachte, gegeven die feiten en omstandigheden, mocht menen dat hij zich moest verdedigen dan wel dat hij zich zou mogen verdedigen. Het schreeuwen door [betrokkene 6] van dreigende woorden, wat daarvan ook zij, acht het hof daarvoor onvoldoende. Dit geldt te meer daar de verdachte met [betrokkene 6] geen voorgeschiedenis had zoals met de anderen en de verdachte ook niet heeft gesteld dat de houding en het gedrag van [betrokkene 6] in het kantoor hem dusdanige angst inboezemde of deed vrezen voor zijn leven. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De verdediging heeft meer subsidiair bepleit dat de verdachte heeft gehandeld uit (putatief) noodweerexces. Nu gezien het hiervoor overwogene geen sprake was van een noodweersituatie, faalt het beroep op (putatief) noodweerexces eveneens.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.”
6. Als eerste klaagt het middel, dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij gaat aan hetgeen door de verdediging met betrekking tot haar beroep op noodweerexces is aangevoerd.
Het middel licht deze klachten samengevat als volgt toe:(1.6) Het Hof is niet ingegaan op de gemoedstoestand van verdachte die werd veroorzaakt door de overmacht aan mensen, de kleine ruimte en het onmiddellijke gevaar voor verdachte en de voorgeschiedenis die verdachte met de slachtoffers had; (1.7) Verdachte heeft met betrekking tot de omstandigheden waaronder de hem tenlastegelegde handelingen hebben plaatsgevonden aangevoerd, dat verdachte meermalen met de dood is bedreigd, dat één van de slachtoffers hem kort voordien een pistool tegen het hoofd heeft gezet, dat de bijnaam van deze persoon ‘gekke [slachtoffer 1] ’ luidde, dat één van de betrokkenen als huurmoordenaar bekend stond, dat een andere betrokkene, [betrokkene 6] , verdachte heeft gezegd dat deze zou worden vermoord, dat de overige vier personen bij de confrontatie in loco delicti alle gewapend waren en dat dus de angst van verdachte reëel is geweest.
7. Het hof heeft – in de hiervoor weergegeven overwegingen – geoordeeld dat het aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde, onmiddellijk dreigende gevaar waar de verdachte zich tegen zou hebben moeten verdedigen, niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel dient gebaseerd te zijn op de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.1.Het hof heeft op grond van afweging van de vastgestelde feitelijke toedracht en de verklaringen van de betrokkenen en het door de verdediging geschetste scenario waarbij aan de voorgeschiedenis tussen de verdachte en de [slachtoffers 2 en 3] wordt gerefereerd, geoordeeld, dat een noodweersituatie in de vorm van een onmiddellijk dreigend gevaar niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Vervolgens overweegt het Hof, onder de rubriek ‘strafbaarheid van de dader’: “Nu gezien het hiervoor overwogene geen sprake was van een noodweersituatie, faalt het beroep op (putatief) noodweerexces eveneens.” Daarmee heeft het Hof toereikend gemotiveerd gerespondeerd op het beroep op noodweerexces. Met het begrip “noodweersituatie” doelt het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk op het (ook) voor een geslaagd beroep op noodweerexces geldende vereiste dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder begrepen kan worden een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo’n aanranding. Een dergelijke situatie ontbrak volgens het Hof en daarom komt een verdere bespreking van de aan art. 41, tweede lid Sr te ontlenen vereisten voor het noodweerexces niet meer aan de orde. Op die redenering is niets aan te merken. De op verwerping van het beroep op noodweerexces gerichte klachten kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
8. Ten tweede klaagt het middel over een onjuiste rechtsopvatting die zou blijken uit de verwerping van het verweer met betrekking tot noodweerexces en putatief noodweer(exces) nu het hof ‘klaarblijkelijk van mening is dat hetgeen door en namens de verdediging is gesteld met betrekking tot de voorgeschiedenis niet van belang is bij de beoordeling van een dergelijk beroep’. Uit de overwegingen van het hof kan – aldus het middel – worden afgeleid, dat slechts de feiten en omstandigheden die zich op de tijd en de plaats van het plegen van het delict hebben toegedragen bij de beoordeling van het putatief noodweer een rol spelen en niet ook – in weerwil van hetgeen door verdachte expliciet werd aangevoerd – de omstandigheden die zich in de aanloop naar de schietpartij hebben voorgedaan.
9. Voor zover deze klacht betrekking heeft op de verwerping van het beroep op noodweerexces faalt zij om de redenen als hiervoor onder 7 aangevoerd. De klachten omtrent de verwerping van het beroep op putatief noodweer(exces) zijn eveneens tevergeefs voorgesteld. Een beroep op putatief noodweer(exces) slaagt als de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient in feitelijke instantie vastgesteld te worden, of de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was. Het hof heeft zijn oordeel over deze strafuitsluitingsgrond hier mede gebaseerd op de feiten en omstandigheden die aan de verwerping van het beroep op noodweer ten grondslag lagen. Het hof is van oordeel, dat de feitelijke situatie ter plaatse niet de voorwaarden heeft geschapen voor het aannemen van een putatieve noodweersituatie. Het hof refereert daarbij expliciet aan de voorgeschiedenis van de verdachte met de [slachtoffers 2 en 3] ; in het oordeel van het hof ligt klaarblijkelijk besloten, dat ook die voorgeschiedenis het beroep op een putatieve noodweersituatie niet rechtvaardigde. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet aan nadere toetsing onderworpen. De klacht, dat het hof bij de beoordeling van de strafuitsluitingsgrond van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, gaat niet op omdat zij geen feitelijke grondslag vindt in het bestreden oordeel.
10. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
Het middel van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
11. Dit middel keert zich tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring vande benadeelde partij in de vordering in zoverre die betrekking heeft op de gevorderde schade uit hoofde van gederfde inkomsten als gevolg van de door de verdachte teweeggebrachte dood van haar echtgenoot.
12. Het hof heeft ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partij het volgende overwogen.
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 78.949,31. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.238,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.238,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Voor het overige deel van de vordering is het hof van oordeel dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de gevorderde gederfde inkomsten geldt dat de toekomstige verdiencapaciteit van de overleden [slachtoffer 2] niet eenvoudig valt te beoordelen.
Ten aanzien van de gevorderde schokschade geldt dat het bestaan van geestelijk letsel, ontstaan als gevolg van het door de verdachte toegepaste geweld, thans onvoldoende is onderbouwd.”
13. Het middel klaagt dat het hof, in het licht van hetgeen hiertoe door de benadeelde partij in hoger beroep werd aangevoerd, de vordering voor een bedrag van € 72.711,31 aan gederfde inkomsten zonder voldoende begrijpelijke motivering niet-ontvankelijk heeft verklaard. De klacht wordt als volgt toegelicht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep bij de vordering van haar gederfde inkomsten niet gebaseerd op de werkelijke inkomsten van het slachtoffer, wiens echtgenote zij was en van wiens inkomsten zij afhankelijk was, maar op het minimumloon over een beperkte periode van vijf jaar na het overlijden van haar man omdat dat deel van de gederfde inkomsten in ieder geval rechtstreeks geleden schade vormt. De benadeelde partij heeft dit standpunt ingenomen om zo tegemoet te komen aan de eisen die aan een vordering van een benadeelde partij worden gesteld wil zij voor toewijzing binnen het strafproces in aanmerking kunnen komen.
14. Het hof heeft ten aanzien van de vordering uit inkomstenderving overwogen, dat zij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, en voorts dat de toekomstige verdiencapaciteit van de overledene niet eenvoudig valt vast te stellen. Het hof heeft het juiste criterium toegepast en was op grond van art. 361 lid 3 jo. Art. 415 lid 1 Sv niet gehouden tot een nadere motivering. Dit is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.2.Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen de aard van de vordering en de daarmee samenhangende vragen van vaststelling van de omvang van de schadevergoeding Bij een vordering als de onderhavige liggen niet alleen vragen voor ten aanzien van de omvang of het bedrag maar ook ten aanzien van het karakter van de schadebegroting, concreet of abstract, ten aanzien van de omvang van de periode waarover moet worden berekend en, daarmee samenhangend, vragen naar schadebeperking doordat de benadeelde partij anderszins inkomen gaat genereren of vergoedingen ontvangt uit (sociale) verzekering. Tegen die achtergrond is het oordeel over de onevenredige belasting van het strafgeding niet onbegrijpelijk.
15. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑01‑2016
Zie de conclusie van A-G Bleichrodt voor HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:668, onder 55 en 56, met verwijzing naar nadere jurisprudentie en literatuur op dit punt.