Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad per fax ingekomen op 6 oktober 2010, overeenkomstig de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen. Het originele exemplaar is op 8 oktober 2010 ontvangen.
HR, 24-06-2011, nr. 10/04347
ECLI:NL:HR:2011:BQ1692
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-06-2011
- Zaaknummer
10/04347
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BQ1692
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ1692, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1692
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1692, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ1692
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2011
24 juni 2011
Eerste Kamer
10/04347
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken met het insolventienummers 07/480-481 R van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2010,
b. het arrest in de zaken 200.071.097/01 en 200.071.099/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.
Conclusie 07‑04‑2011
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Verzoeker 1]
- 2.
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
Verkorte conclusie
1
Bij vonnis van 21 mei 2007 heeft de rechtbank Rotterdam ten aanzien van [verzoeker] c.s. (een echtpaar) de wettelijke schuldsaneringsregeling definitief van toepassing verklaard. Diezelfde rechtbank heeft bij vonnis van 22 juli 2010 bepaald dat [verzoeker] c.s. tekortgeschoten zijn in de sollicitatie- en informatieverplichting en een boedelachterstand hebben laten ontstaan. Hiermee is de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder schone lei. [Verzoeker] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Het hof heeft de zaak ter zitting van 21 september 2010 behandeld. Bij arrest van 28 september 2010 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen dit arrest hebben [verzoeker] c.s. tijdig1. beroep in cassatie ingesteld.
2
Het cassatiemiddel bevat twaalf onderdelen. Onderdeel 3.1 is gericht tegen rov. 5 tot en met 7 in samenhang met rov. 8 en de gegeven beslissing. Het onderdeel bevat een algemene klacht. De klacht wordt uitgewerkt in de onderdelen 3.2 tot en met 3.12. Onderdeel 3.9 (de onderdelen 3.2 tot en met 3.8 bevatten geen zelfstandige klachten) voert aan dat er geen dan wel geen deugdelijke basis is voor de overweging van het hof in rov. 5 dat de man geen extra aflossing heeft gepleegd en de boedelachterstand is opgelopen. De man heeft — anders dan het hof heeft overwogen — wel degelijk feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het hof anders zou moeten oordelen. Zo zou de huurvermindering niet correct zijn meegenomen in het vrij te laten bedrag, nu het tegoed dat is ontstaan door PWS Wonen op de huurvordering is afgeboekt; er aantoonbare stortingen op de boedelrekening zijn verricht die niet correct zijn verwerkt en de man de medicijnen van zijn kinderen moest betalen waarmee de bewindvoerder geen rekening heeft gehouden bij de berekening van het vrij te laten bedrag.
3
Het onderdeel faalt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat hij bij de behandeling van het hoger beroep van de eerder verzochte tussentijdse beëindiging had verklaard dat hij € 315,- zou aflossen, maar hij geen extra aflossingen heeft verricht2.. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof geoordeeld heeft dat de man geen extra aflossingen heeft gedaan. Ook uit de stortingen die zijn verricht blijkt niet dat de man extra aflossingen heeft gedaan. Het hof verwijt de man dit niet omdat na een enkele maanden bleek dat hij geen werk meer had en er dus geen financiële ruimte meer was voor de extra aflossingen. Dit ligt volgens het hof anders voor het laten ontstaan van de achterstand. De man heeft steeds te weinig afgedragen waardoor de boedelachterstand is opgelopen3.. Dit staat los van de huurvermindering, omdat de bewindvoerder het vrij te laten bedrag opnieuw heeft berekend maar als gevolg van een verlaging van de lasten de afdracht wordt verhoogd. De bewindvoerder heeft deze omstandigheid wel degelijk in zijn berekening betrokken. [Verzoeker] c.s. hebben niet alle benodigde gegevens aangeleverd, waardoor het voor de bewindvoerder niet mogelijk was het vrij te laten bedrag voor 2010 te berekenen4.. Dat er bij het vrij te laten bedrag rekening gehouden dient te worden met het feit dat de man medicijnen voor zijn kinderen diende te betalen, wordt voor het eerst in cassatie aangevoerd en is te laat.
4
Onderdeel 3.10 klaagt dat het hof niet heeft onderkend dat de vrouw een beperkte arbeidscapaciteit had en door de begeleiding naar aangepast werk minder kan solliciteren dan iemand zonder beperkingen. Het oordeel dat sprake is van een ernstige tekortkoming houdt dan ook een (ernstige) miskenning van de feiten in.
5
Het onderdeel faalt. Uit het laatste verslag van de bewindvoerder van 4 maart 20105. volgt dat de vrouw arbeidsgeschikt is. Het enkele feit dat zij niet meer in de zorg kan werken, betekent niet dat zij arbeidsongeschikt is. Daar komt bij dat de vrouw ook geen ontheffing voor de sollicitatieplicht heeft of informatie heeft aangedragen waaruit blijkt dat zij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is waardoor ze voor een ontheffing in aanmerking komt. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk.
6
Onderdeel 3.11 betoogt dat het hof in rov. 7 ten onrechte heeft overwogen dat de geconstateerde tekortkoming aan voortzetting van de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Volgens het onderdeel was de schuldsaneringsregeling al tot een einde gekomen vanwege de termijn van drie jaar, zodat het enkel nog gaat of [verzoeker] c.s. in aanmerking komen voor de schone lei.
7
Anders dan waar het onderdeel vanuit gaat, eindigt de schuldsaneringsregeling niet automatisch met het verstrijken van de termijn waarvoor de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. Dit heeft de Hoge Raad in een arrest van 28 januari 2011 beslist6.. Voor die beëindiging is noodzakelijk dat de rechter beoordeelt of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend (art. 354 Fw). De rechter kan volgens art. 354 lid 2 Fw bepalen dat de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft. Het hof heeft terecht aan art. 354 Fw getoetst, zodat het onderdeel faalt.
8
Onderdeel 3.12 bouwt voort op de vorige onderdelen en moet het lot daarvan delen.
9
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2011
Proces-verbaal van de zitting van 21 september 2010, p. 1.
Zie het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 15 juli 2010, p. 2.
Zie rov. 3.
Pag. 2.
LJN: BO5760. Zie ook HR 9 juli 2010, LJN: BM2337, RvdW 2010, 835.