type: BvBcoll:
Rb. Amsterdam, 15-10-2014, nr. HA ZA 08-1868
ECLI:NL:RBAMS:2014:7118
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
15-10-2014
- Zaaknummer
HA ZA 08-1868
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:7118, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 15‑10‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2014/812
OR-Updates.nl 2014-0384
Uitspraak 15‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Over de beloning van een commissaris die werkzaamheden op bestuursniveau verricht. Verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU6509): de vennootschapsrechtelijke grondslag voor de verstrekte beloning ontbreekt. Het door de vennootschap tegen de commissaris opgeworpen beroep op onverschuldigde betaling van de beloning is in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 2:8 lid 2 en 6:248 lid 2 BW). Aan de andere kant kan de commissaris geen aanspraak maken op het nog niet verstrekte deel van de beloning (niet op grond van de gestelde ongerechtvaardigde verrijking van de vennootschap ex artikel 6:212 BW en ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid).
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken
zaaknummer / rolnummer: C/13/402104 / HA ZA 08-1868
Vonnis van 15 oktober 2014
in de zaak van
de naamloze vennootschap
IMEKO HOLDING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. M.A.L.M. Willems te Amsterdam,
tegen
[naam gedaagde] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam,
Partijen zullen hierna Imeko en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 maart 2008, met producties;
- het herstelexploot van 7 april 2008;
- het vonnis in het voegingsincident van 25 februari 2009 en de daarin genoemde stukken;
- de rolbeslissing in het vrijwaringsincident van 6 mei 2009 en de daarin genoemde
stukken;
- -
de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 29 juli 2009, met producties;
- -
het tussenvonnis van 12 augustus 2009 houdende gelasting van een comparitie van
partijen;
- de conclusie van antwoord in reconventie, met producties, ingekomen ter griffie op
3 november 2009;
- de brief van de zijde van [gedaagde] [(...)] van 5 januari 2010 houdende overlegging
productie (verklaring van [naam 1]);
- de brief van de zijde van Imeko [(...)] van 6 januari 2010 tevens houdende
overlegging productie (een dagvaarding van 1 december 2009 met de daarbij behorende productie 9);
- de afgelasting van de geplande comparitie en het op 11 januari 2010 verwijzen van de zaak
naar de parkeerrol;
- de akte houdende overlegging productie (arrest van gerechtshof Amsterdam) van 12 mei
2010, aan de zijde van [gedaagde];
- -
de antwoordakte van 9 juni 2010, aan de zijde van Imeko;
- -
het op 23 juni 2010 verwijzen van de zaak naar de parkeerrol;
- -
de akte overlegging producties (een drietal rechterlijke uitspraken) van 24 juli 2013, aan de
zijde van Imeko;
- de conclusie van repliek tevens houdende akte wijziging van eis in conventie van
22 januari 2014, met producties;
- de conclusie van dupliek tevens houdende akte wijziging van eis in reconventie van
16 april 2014, met productie;
- de akte van 14 mei 2014, aan de zijde van Imeko.
1.2.
Ten slotte is de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar een meervoudige kamer en is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De statuten van Imeko bepalen onder meer het volgende:
(…)
Artikel 18.
18.1.
De leden van de directie worden benoemd door de algemene vergadering, die hen
te allen tijde kan schorsen en ontslaan.
(....)
18.6. (…)
Ingeval van belet of ontstentenis van alle leden van de directie of het enige lid van de directie is de raad van commissarissen voorlopig met het bestuur belast; de raad van commissarissen is alsdan bevoegd om een of meer tijdelijke bestuurders aan te wijzen. Ingeval van ontstentenis neemt de raad van commissarissen zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen teneinde een definitieve voorziening te doen treffen.
18.7.
De raad van commissarissen stelt het salaris, het eventuele tantième en de verdere arbeidsvoorwaarden van de leden van de directie vast.
(....)
Artikel 23.
De algemene vergadering kan aan de commissarissen een beloning toekennen. Kosten worden hun vergoed.
(....)
2.2.
Gedurende de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) van Imeko van 27 juni 2002 is het volgende geschied:
- -
de ava verhoogt de tot dan toe geldende honorering van de commissarissen naar € 10.000,00 per lid en € 12.000,00 voor de voorzitter van de raad van commissarissen (rvc), alsmede een onkostenvergoeding;
- -
de ava benoemt [gedaagde] tot commissaris;
- -
de rvc (die nu bestaat uit drie personen: [naam 2], [naam 3] en [gedaagde]), benoemt [gedaagde] tot voorzitter van de rvc;
- -
[naam 1], enig statutair bestuurder van Imeko, treedt af;
- -
de ava stemt in met het voorstel van [gedaagde] om de directievoering van Imeko vooralsnog over te laten aan de rvc.
2.3.
In het handelsregister is voor Imeko vermeld dat [gedaagde] met ingang van 27 juni
2002 fungeert als voorzitter van de rvc alsmede als ‘persoon krachtens statuten bevoegd bij
ontstentenis/belet van de bestuurder(s)’.
2.4.
Op 2 juli 2002 heeft de rvc vergaderd. Tijdens deze vergadering heeft de rvc besloten tot een onderlinge taakverdeling. Verder heeft de rvc toen het volgende besloten:
- -
voor de management taken zal een aangepast tarief worden berekend van € 1.000,-- ex. BTW per dag(deel). Losse uren worden doorberekend ad € 200,-- per uur;
- -
de kilometervergoeding voor zakelijk verreden kilometers wordt vastgesteld op € 0,45 per kilometer ex. BTW.
2.5.
Op 1 september 2003 is [naam 2] afgetreden als commissaris en heeft de ava hem benoemd als bestuurder van Imeko.
2.6.
Op 11 juli 2005 heeft de ava [naam 4] benoemd als bestuurder van Imeko. [naam 2] is per dezelfde datum afgetreden als bestuurder en weer commissaris geworden. [naam 3] is per dezelfde datum gedefungeerd als commissaris.
2.7.
Op 6 februari 2006 heeft de rvc vergaderd en besloten om nog maar de helft van hun managementvergoeding in rekening te brengen, onder voorbehoud om de andere helft later in rekening te brengen wanneer Imeko weer positieve resultaten boekt.
2.8.
Op 12 juni 2006 is [gedaagde] gedefungeerd als commissaris en als ‘persoon krachtens statuten bevoegd bij ontstentenis/belet van de bestuurder(s)’. [naam 2] is per dezelfde datum gedefungeerd als commissaris.
2.9.
[gedaagde] heeft over de periode van 27 juni 2002 tot 12 juni 2006 in totaal € 563.750,00 aan managementvergoeding gedeclareerd en uitbetaald gekregen, berekend conform de besluiten van de rvc van 2 juli 2002 en 6 februari 2006.
2.10.
[gedaagde] heeft over de periode van 27 juni 2002 tot 12 juni 2006 in totaal € 70.970,56 aan onkosten gedeclareerd en uitbetaald gekregen.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
Na verandering van eis vordert Imeko dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 563.750,00 en € 70.970,56, zulks primair wegens onverschuldigde betaling en subsidiair wegens onbehoorlijke taakvervulling, wanbeleid en/of onrechtmatige daad, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 maart 2008 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding waaronder de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
Na verandering van eis vordert [gedaagde] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de door Imeko aan [gedaagde] betaalde bedragen in de periode 2002-2006 ter zake van managementvergoeding en vergoeding van door [gedaagde] gemaakte kosten niet onverschuldigd hebben plaatsgevonden;
II primair: voor recht verklaart dat de door Imeko aan [gedaagde] betaalde bedragen in de periode 2002-2006 ter zake van managementvergoeding en vergoeding van door [gedaagde] gemaakte kosten hebben plaatsgevonden uit hoofde van de overeenkomst van opdracht tussen Imeko en [gedaagde];
subsidiair: ex artikel 7:405 lid 2 BW een loon vaststelt voor de door [gedaagde] in de periode 2002-2006 in opdracht van de ava van Imeko verrichte managementwerkzaamheden alsmede ex artikel 7:406 BW de (on)kosten verbonden aan de uitvoering van de in de periode 2002-2006 in opdracht van de ava van Imeko verrichte managementwerkzaamheden vaststelt voor zover deze niet in het loon zijn inbegrepen;
III Imeko veroordeelt tot betaling aan [gedaagde] van € 595.601,79, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de eis in reconventie tot de dag der algehele voldoening;
IV Imeko veroordeelt in de kosten van het geding waaronder de nakosten.
3.5.
Imeko voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
De managementvergoeding van € 563.750,00
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde], bovenop zijn beloning als lid en voorzitter van de rvc, recht heeft op een beloning vanwege de directievoering door de rvc vanaf 27 juni 2002 bij ontstentenis van een bestuur van Imeko. Imeko stelt primair dat dit niet het geval is en dat de desbetreffende door Imeko aan [gedaagde] betaalde bedragen onverschuldigd zijn betaald.
4.2.
In een aan deze zaak verwante zaak – ook met betrekking tot Imeko – heeft de Hoge Raad bij arrest van 6 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU6509) als volgt geoordeeld. De beloning van bestuurders en commissarissen dient, ongeacht de aard van de door hen verrichte werkzaamheden, in het belang van duidelijke verhoudingen binnen de vennootschap op het punt van de bevoegdhedenverdeling, en om belangenconflicten bij de toekenning van beloningen van bestuurders en commissarissen te voorkomen, te geschieden door de in de wet en de statuten aangewezen organen. Commissarissen kunnen, zoals ook valt af te leiden uit artikel 2:151 BW, voor zekere tijd daden van bestuur verrichten, maar zonder een daartoe strekkend benoemingsbesluit van het daartoe bevoegde orgaan – in het geval van Imeko is dat ingevolge artikel 18.1 van haar statuten de ava – maken zij geen deel uit van het bestuur. Indien de statuten van een naamloze vennootschap de vaststelling van de bezoldiging van de bestuurders aan de rvc overlaten, zoals artikel 2:135 BW toelaat en in artikel 18.7 van de statuten van Imeko is geregeld, maakt dat die rvc niet bevoegd om een bezoldiging aan zijn eigen leden toe te kennen ter vergoeding van door die leden verrichte werkzaamheden op bestuursniveau.
4.3.
In het licht van dit arrest wordt overwogen dat [gedaagde] tegelijk met zijn benoeming als commissaris, en tezamen met de overige leden van de rvc, voorlopig is belast met het bestuur van Imeko, zulks conform het eerste zinsdeel van artikel 18.6 van de statuten van Imeko. In formele zin is [gedaagde] echter nooit bestuurder van Imeko geweest; hij is altijd commissaris gebleven. De bezoldiging van commissarissen wordt op grond van artikel 23 van de statuten vastgesteld door de ava. Het tot bezoldiging van [gedaagde] strekkende besluit van de rvc van 2 juli 2002 ontbeert dan ook rechtsgevolg. Hiermee faalt het primair door [gedaagde] gevoerde verweer inhoudende dat het zojuist bedoelde besluit Imeko verplicht tot betaling van de in het besluit genoemde bezoldiging.
4.4.
[gedaagde] heeft verder tot verweer aangevoerd dat de wens van Imeko, die ertoe strekt dat [gedaagde] de aan hem betaalde vergoedingen – als onverschuldigd betaald – terugbetaalt, onder de omstandigheden van dit geval in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die partijen over en weer jegens elkaar in acht behoren te nemen.
Bij de beoordeling van dit verweer wordt het volgende in aanmerking genomen.
Op 27 juni 2002 is [gedaagde] benoemd tot commissaris van Imeko. [gedaagde] is door Imeko (ava) belast met het bestuur van Imeko (artikel 2:134 lid 4 BW jo. artikel 18.6, eerste zinsdeel, van de statuten van Imeko).
Uit de stellingen van partijen moet worden afgeleid dat de ava en [gedaagde] destijds, ter gelegenheid van de ava van 27 juni 2002, geen idee hadden hoeveel werk in redelijkheid nodig zou zijn voor de uitvoering van de bestuurstaken die de ava aan [gedaagde] had opgedragen. De stelling van Imeko, dat de commissarissen precies wisten wat zij ter uitvoering van de bestuurstaken moesten doen, is in het geheel niet onderbouwd.
[gedaagde] heeft, zo stelt hij onvoldoende weersproken, heel veel gedaan, in een paar jaar gemiddeld zelfs meer dan 100 dagen werk per jaar. [gedaagde] heeft de door hem gewerkte dagen en uren concreet gespecificeerd aan de hand van overzichten waarop inzichtelijk is gemaakt op welke dagen hij welke werkzaamheden heeft verricht. Deze overzichten leiden tot de door [gedaagde] gestelde vergoedingen van in totaal € 563.750,00 (reeds betaald) en € 44.472,48 (niet betaald; zie hierna onder 4.12). Imeko heeft in het geheel geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze werkzaamheden niet zijn uitgevoerd, of dat deze werkzaamheden in redelijkheid niet nodig waren voor het bestuur van de onderneming, of dat in redelijkheid minder tijd nodig was voor het uitvoeren van deze werkzaamheden. Dit lag tegenover de stellingen van [gedaagde] op haar weg. De door [gedaagde] gestelde dagen en uren staan dan ook, evenals de noodzaak hiervan in het belang van de onderneming, als onvoldoende betwist vast. Hieruit volgt dat Imeko in niet onaanzienlijke mate profijt heeft gehad van de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden. Imeko is thans, ook als de ava zoals Imeko stelt onvoldoende zou zijn geïnformeerd, op de hoogte van deze werkzaamheden en het profijt dat zij daarvan heeft gehad.
Imeko heeft verder in het geheel niet toegelicht dat en waarom de door [gedaagde] gestelde vergoedingen van € 1.000,00 per dag(deel) dan wel € 200,00 per uur onredelijk zouden zijn voor door [gedaagde] verrichte werkzaamheden.
Imeko heeft in het geheel niet uitgelegd hoe zij, indien [gedaagde] niet zou hebben gewerkt, (tegen lagere kosten) de voor haar onderneming noodzakelijke werkzaamheden, die door [gedaagde] werden uitgevoerd, zou hebben geregeld. Haar opmerking, dat [naam 4] later de directie van Imeko (holdingmaatschappij) erbij heeft gedaan zonder aanvullend salaris (hij had al een hoog salaris als directeur van een werkmaatschappij, zo stelt [gedaagde] onweersproken), is, bij gebreke van informatie over dit salaris en de noodzakelijke werkzaamheden in de loop van de jaren, onvoldoende toegelicht.
Indien het door Imeko gevorderde zou worden toegewezen, zou [gedaagde] achteraf beschouwd hebben gewerkt voor een uurloon dat in geen enkele redelijke verhouding staat tot de werkzaamheden die van hem werden verlangd (€ 12.000,00 voor 100 dagen werk). Imeko heeft niets naar voren gebracht waaruit kan volgen dat zij, vertegenwoordigd door de ava, in de loop van de jaren mocht verwachten dat [gedaagde] alle nodige werkzaamheden, ongeacht de omvang ervan en de ermee gemoeide tijd, zou verrichten zonder enige andere vergoeding dan het bedrag van € 12.000,00 per jaar dat door de ava was toegekend aan de voorzitter van de rvc.
Bij deze stand van zaken is het beroep van Imeko op onverschuldigde betaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 2:8 lid 2 en artikel 6:248 lid 2 BW). De (door [gedaagde] betwiste) stelling van Imeko, dat [gedaagde] de ava onvoldoende heeft geïnformeerd over de door hem verrichte werkzaamheden en de aan hem uitgekeerde vergoedingen, is (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) onvoldoende voor een ander oordeel.
4.5.
De conclusie is dat het primaire beroep van Imeko op onverschuldigde betaling faalt.
4.6.
Imeko voert als subsidiaire grondslag van het gevorderde aan dat [gedaagde] zijn taken onbehoorlijk heeft vervuld, dat hij wanbeleid heeft gevoerd en dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde] heeft omvangrijke bedragen (ruim € 1,4 miljoen samen met zijn medecommissarissen) aan de vennootschap onttrokken, deze vergoedingen zijn buitensporig en exorbitant en ook onverantwoord (de vennootschap kon deze gelden destijds niet missen) en [gedaagde] heeft de ava hierover niet geïnformeerd, aldus Imeko.
Dit betoog wordt verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de omvang en de noodzaak van de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden en de redelijkheid van het aan hem betaalde loon, kan niet worden gezegd dat geen redelijk denkend commissaris zou hebben gehandeld zoals [gedaagde] heeft gedaan. Het verwijt van Imeko, dat de vergoedingen waarop [gedaagde] aanspraak maakt, buitensporig en exorbitant zijn, is tegenover de betwisting door [gedaagde] onvoldoende toegelicht. Ook de stellingen van Imeko, dat de resultaten van haar onderneming destijds teleurstellend waren en dat de verlangde vergoedingen onverantwoord waren, zijn tegenover de betwisting door [gedaagde] niet voldoende toegelicht. Imeko heeft geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat de vergoedingen buiten een gebruikelijke bandbreedte vielen, gelet op de aard en inhoud van de werkzaamheden. De stelling van Imeko, dat [gedaagde] de ava onvoldoende heeft geïnformeerd, kan bij deze stand van zaken, indien zij juist zou zijn, niet de door Imeko daaraan verbonden conclusies dragen.
Ook de subsidiaire grondslag van het door Imeko gevorderde moet dan ook worden verworpen.
De onkostenvergoeding van € 70.970,56
4.7.
[gedaagde] had recht op vergoeding van de door hem gemaakte onkosten als commissaris, al dan niet handelend in zijn hoedanigheid van voorlopig met het bestuur belast persoon. Dit volgt uit artikel 23 van de statuten van Imeko, zoals [gedaagde] terecht aanvoert. De stelling van Imeko dat er geen rechtsgrond voor de onkostenvergoeding is, slaagt derhalve niet.
Ter beoordeling ligt dan voor de stelling van Imeko dat de desbetreffende declaraties onvoldoende zijn onderbouwd. Imeko kan niet vaststellen of de declaraties betrekking hebben op werkzaamheden die daadwerkelijk zijn verricht en, zo ja, of deze dan zijn verricht ten behoeve van (de onderneming van) de vennootschap, aldus Imeko.
Imeko heeft verwezen naar de declaraties en de onderliggende stukken (bonnen, credit-cardafschriften) en deze als productie overgelegd; ook [gedaagde] zelf heeft een gedeelte daarvan overgelegd. De declaraties ter zake van onkostenvergoedingen zijn door [gedaagde], zo kan op basis van deze stukken worden vastgesteld, destijds voldoende onderbouwd jegens de vennootschap. Het lag dan op de weg van de ava om hierop desgewenst een controle te laten uitvoeren. De ava heeft dit niet gedaan en in plaats daarvan heeft Imeko de gegrondheid van de onkosten over de periode 27 juni 2002 tot 12 juni 2006 eerst bij dagvaarding van 31 maart 2008 betwist. Nu die betwisting ongemotiveerd is gebleven, moet worden geoordeeld dat de onkosten terecht zijn gedeclareerd en dus niet onverschuldigd zijn betaald. Hieruit volgt dat er te dezer zake ook geen sprake is van de subsidiair door Imeko aangevoerde gronden van onbehoorlijke taakvervulling, wanbeleid en/of onrechtmatige daad.
4.8.
De conclusie is dat de betaling van de onkostenvergoedingen van in totaal € 70.970,56 terecht is geweest, zodat de vordering tot terugbetaling althans schadevergoeding te dezer zake zal worden afgewezen.
De proceskosten
4.9.
Imeko zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in conventie, aan de zijde van [gedaagde] tot heden begroot op:
€ 1.148,00 aan griffierecht
€ 5.160,00 aan salaris advocaat (1 punt voor het antwoord, 1 punt voor de conclusie van
dupliek, 0 punten voor de diverse aktes mede in het incident in vrijwaring, liquidatietarief VII)
€ 6.308,00 totaal, zulks uitvoerbaar bij voorraad op vordering van [gedaagde].
De nakosten worden begroot op € 131,00 aan nasalaris advocaat, in geval van betekening nog te vermeerderen met € 68,00 en met de kosten van betekening, een en ander zoals vermeld onder de beslissing.
in reconventie
Vorderingen I en II
4.10.
Gesteld noch gebleken is wat het belang van [gedaagde] is bij een verklaring voor recht of een constitutieve vaststelling van het loon te dezen. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Vordering III
4.11.
Het gevorderde bedrag van € 595.601,79 is opgebouwd uit de hierna de beoordelen deelbedragen – waarvan de optelsom overigens niet op voornoemd bedrag, maar een hoger bedrag uitkomt.
4.12.
Een deelbedrag van € 44.472,48 aan openstaande declaratie voor het jaar 2005. Deze declaratie is door [gedaagde] overgelegd als productie 11. De declaratie bestaat uit:
€ 121.600,00 aan managementvergoeding
€ 12.500,00 aan commissarissenvergoeding
€ 10.719,00 aan (on)kosten
€ 144.819,00 subtotaal
€ 5.000,00- doorberekening privé
€ 139.819,00 subtotaal
€ 26.565,61 btw
€ 166.384,61 totaal
€ 121.912,13- voldaan door Imeko (al dan niet door middel van verrekening)
€ 44.472,48 nog te betalen
[gedaagde] heeft geen toereikende grondslag voor deze vordering gesteld. De door hem gestelde afspraak (tussen de commissarissen onderling) kan niet als grondslag dienen, gelet op hetgeen in conventie is overwogen (r.o. 4.2 en 4.3). [gedaagde] heeft onvoldoende concrete feiten gesteld om aan te kunnen nemen dat tussen hem en Imeko, vertegenwoordigd door de ava dan wel [naam 4] (r.o. 4.13, 4.15 en 4.16 hierna), een afspraak met betrekking tot voornoemde managementvergoeding tot stand is gekomen. Voor zover [gedaagde] zich in dit verband op ongerechtvaardigde verrijking beroept (artikel 6:212 BW), wordt dit verworpen, nu het enerzijds weliswaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] de aan hem betaalde vergoedingen voor al zijn werkzaamheden moet terugbetalen, maar anderzijds door [gedaagde] gelet op al het voorgaande onvoldoende is gesteld om de conclusie te wettigen dat het redelijk is (in de zin van artikel 6:212 BW) dat Imeko het onderhavige restant van het door [gedaagde] gedeclareerde bedrag moet betalen. Ten slotte geldt in dit kader dat de weigering van Imeko het gevorderde bedrag aan [gedaagde] uit te keren, anders dan [gedaagde] kennelijk heeft bedoeld te stellen, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.13.
Een deelbedrag van € 262.500,00 aan gederfde inkomsten bij Imeko.
[gedaagde] stelt te dezer zake dat hij in september 2004 met de toekomstige bestuurder van Imeko ([naam 4]) had afgesproken dat hij vanaf het aantreden van [naam 4] als bestuurder nog vijf tot zeven jaar bij Imeko zou aanblijven om (advies)werkzaamheden voor Imeko te verrichten. Deze vordering kan niet slagen, omdat [naam 4], die in juli 2005 inderdaad bestuurder van Imeko is geworden, in september 2004 niet bevoegd was om namens Imeko een dergelijke afspraak aan te gaan, zoals Imeko terecht aanvoert. Daarnaast moet worden opgemerkt dat [gedaagde] tegenover de betwisting door Imeko onvoldoende concreet heeft toegelicht wat [naam 4] heeft gezegd of gedaan waardoor [gedaagde] redelijkerwijs mocht aannemen dat de door hem gestelde afspraak is gemaakt.
4.14.
Een deelbedrag van € 58.316,23 aan btw.
Dit bedrag is door [gedaagde] gerekend aan btw over de voornoemde bedragen van € 44.472,48 en € 262.500,00. Kennelijk is hier een rekenfout gemaakt en is bedoeld: een bedrag van € 58.324.77, 00 aan btw. In elk geval kan deze btw-vordering voor wat betreft de gederfde inkomsten niet slagen, reeds nu de vordering waarop deze is gebaseerd, niet slaagt.
4.15.
Een deelbedrag van € 55.758,06 aan schade door conservatoir beslag.
[gedaagde] stelt dat de schade voortvloeit uit het feit dat [gedaagde] vanaf september 2004 (gesprek met [naam 4]) terecht erop heeft vertrouwd dat hij nog vijf tot zeven jaar voor Imeko aan de slag zou gaan en in dat kader is verhuisd, waarna hij met twee koopwoningen zat; bij verkoop van één van de woningen moest voorts het beslag worden opgeheven en ook daarmee waren kosten gemoeid. Zoals al overwogen kon [gedaagde] er echter niet op vertrouwen dat hij nog vijf tot zeven jaar bij Imeko zou aanblijven, althans is er geen grond om een dergelijk bij [gedaagde] bestaand vertrouwen op enigerlei wijze voor rekening van Imeko te laten komen. De kosten in verband met de opheffing van de gelegde beslagen zijn daarnaast onvoldoende onderbouwd.
4.16.
Een deelbedrag van € 175.000,00 aan gederfde inkomsten buiten Imeko.
Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat [gedaagde] en Imeko zijn overeengekomen dat [gedaagde] zijn werkzaamheden buiten Imeko zou beëindigen (behoudens cliënt [naam 5]), en dat [gedaagde] die werkzaamheden na zijn vertrek bij Imeko niet meer heeft kunnen hervatten, gezien het tijdsverloop. [gedaagde] verwijst te dezer zake naar afspraken gemaakt met [naam 4] in september 2004. Zoals al overwogen raken deze afspraken Imeko echter niet. Om die reden en overigens ook wegens het ontbreken van enige verdere onderbouwing (over wat [naam 4] heeft gezegd of gedaan waardoor [gedaagde] redelijkerwijs mocht aannemen dat de door hem gestelde afspraak is gemaakt, alsmede over de opbouw en de achtergrond van het bedrag van € 175.000,00), moet deze vordering, tegenover de gemotiveerde betwisting door Imeko, als onvoldoende toegelicht worden afgewezen.
4.17.
De conclusie is dat vordering III zal worden afgewezen.
De proceskosten
4.18.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie, aan de zijde van Imeko tot heden begroot op:
€ 1.290,00 aan salaris advocaat (1 punt voor het antwoord, liquidatietarief VII x factor 0,5).
De nakosten worden begroot op € 131,00 aan nasalaris advocaat, in geval van betekening nog te vermeerderen met € 68,00 en met de kosten van betekening, een en ander zoals vermeld onder de beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst af het gevorderde;
5.2.
veroordeelt Imeko in de tot heden aan de zijde van [gedaagde] gevallen kosten van het geding, begroot op € 6.308,00, en in de na dit vonnis te ontstane kosten, begroot op € 131,00, welk bedrag nog moet worden vermeerderd met € 68,00 en met de kosten van betekening indien het vonnis is betekend nadat Imeko niet, na daartoe te zijn aangeschreven, binnen veertien dagen vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan;
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst af het gevorderde;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de tot heden aan de zijde van Imeko gevallen kosten van het geding, begroot op € 1.290,00, en in de na dit vonnis te ontstane kosten, begroot op € 131,00, welk bedrag nog moet worden vermeerderd met € 68,00 en met de kosten van betekening indien het vonnis is betekend nadat [gedaagde] niet, na daartoe te zijn aangeschreven, binnen veertien dagen vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes, voorzitter, en mrs. G.W.K. van der Valk Bouman en M.E.M. James-Pater, leden van genoemde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑10‑2014