Rb. Den Haag, 02-11-2017, nr. C-09-538734-KG ZA 17-1180
ECLI:NL:RBDHA:2017:12628
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-11-2017
- Zaaknummer
C-09-538734-KG ZA 17-1180
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:12628, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑11‑2017; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Stichting mag pand niet als gebedsruimte gebruiken. Een dergelijk gebruik voor maatschappelijke doeleinden is in strijd met de in de erfpachtakte opgenomen bestemming van het pand, te weten als bedrijfsruimte.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/538734 / KG ZA 17/1180
Vonnis in kort geding van 2 november 2017
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE DEN HAAG,
zetelende te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. A.R. de Jonge te Den Haag,
tegen:
de stichting
[gedaagde] ,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. de Boorder te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Gemeente’ en ‘ [gedaagde] ’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 augustus 2017, met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door [gedaagde] overgelegde producties;
- de op 19 oktober 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In de statuten van [gedaagde] van 14 augustus 2012 is als doelstelling van de stichting opgenomen:
“a. het bevorderen en verbeteren van de maatschappelijke, sociale en culturele positie en integratie van moslims;
b. het bevorderen van de emancipatie en participatie van vrouwen, meisjes, etnische minderheden en ouderen;
c. het bewerkstelligen van overeenstemming tussen de gegeven lesprogramma’s in moskeeën en het uitwisselen van boeken, preken en informatie tussen de imams;
d. het benadrukken van een cultuur van matigheid, tolerantie en wederzijds respect, het verspreiden van de boodschap van naastenliefde en het scheppen van veiligheid en stabiliteit;
e. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.”
Blijkens diezelfde statuten tracht [gedaagde] haar doel onder meer te verwezenlijken door:
“a.- Het organiseren van activiteiten op sociaal-cultureel, educatief en maatschappelijk gebied;
b.- het opzetten en exploiteren van en het beheer voeren over een of meer sociaal culturele ontmoetingsplaats(en), alsmede het faciliteren van sociale en maatschappelijke activiteiten;
c. het geven van informatie in woord, beeld en geschrift en het uitnodigen van sprekers over uiteenlopende onderwerpen;
d. het geven van lessen en richtlijnen betreffende onderwerpen van het geloof en aanbidding aan jongeren en volwassenen;
e.- het ontwikkelen en uitvoeren van projecten;
f. samenwerken met organisaties die een soortgelijk of complementair doel nastreven.”
2.2.
De Gemeente heeft in eigendom de onroerende zaken, gelegen aan de Cilliersstraat 9 tot en met 17a te Den Haag. Uit een notariële akte van heruitgifte in erfpacht van 31 augustus 1998 (hierna: de erfpachtakte) blijkt dat op deze onroerende zaken het recht van erfpacht is gevestigd. In de erfpachtakte staat in artikel 1 (onder bijzondere voorwaarden) vermeld:
“Bestemming
De grond op de bijbehorende tekening, GZ 6996-1, met zwarte kleur aangegeven, is bestemd voor bebouwing met een meersgezinswoning en bijbehorend erf en verder toebehoren waarvan de begane grond als bedrijfsruimte wordt gebruikt, plaatselijk bekend als Cilierstraat 9, 11, 13, 15, 17 en 17a te Den Haag.
1.2.
De grond en bebouwing mogen uitsluitend worden gebruikt overeenkomstig de bestemming zoals aangegeven in artikel 1.1.
(…)”
2.3.
In artikel 16 van de op dit recht van erfpacht van toepassing zijnde “Algemene Bepalingen voor de uitgifte in erfpacht van gronden der gemeente ’s-Gravenhage 1986 herziening 1993 (AB 1986 herz. 1993) en Aanvullende Algemene Regels voor de heruitgifte in erfpacht van aflopende rechten van erfpacht voor bepaalde tijd en voor de omzetting van voortdurende rechten van erfpacht op gronden der gemeente ’s-Gravenhage 1986 herziening 1993 (AAR 1986 herz. 1993)” – hierna de AB 1993 – staat, voor zover thans relevant, vermeld:
”16.1 De erfpachter is verplicht de grond en de opstallen overeenkomstig de in de akte van vestiging aangegeven bestemming te gebruiken. Mitsdien is het de erfpachter ook niet geoorloofd de grond en de opstallen geheel of gedeeltelijk niet of niet nagenoeg te gebruiken.
(…)
16.4
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van de in artikel 16.1 tot en met 3 genoemde verplichtingen en verboden op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de erfpachter. Indien burgemeester en wethouders ontheffing van een verbod of verplichting verlenen, kunnen zij hieraan voorwaarden verbinden, waaronder de herziening van de canon en de grondwaarde op voet van art. 12.”
2.4.
Op 22 mei 2003 is het recht van erfpacht gesplitst in zes appartementsrechten. In de notariële akte van splitsing staat vermeld, voor zover thans relevant:
- -
dat het gebouw zal worden gesplitst in zes appartementsrechten. Onder de nummers 1 en 6 zijn opgenomen de appartementsrechten, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond met tuin en verder toebehoren, plaatselijk bekend als Cilliersstraat 17a te 2572 AS ’s-Gravenhage respectievelijk plaatselijk bekend als Cilliersstraat 9 te 2572 AS ’s-Gravenhage (beide appartementsrechten zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als “het pand”);
- -
Op pagina 4: “De bestemming van de appartementsrechten A-1 en A-6 is die van bedrijfsruimte; De bestemming van de appartementsrechten A-2 tot en met A-5 is die van woonruimte.”
2.5.
Op 10 maart 2011 is in een bestemmingsplan vastgesteld dat in het gebied, waartoe onder meer het pand behoort, geldt dat op de begane grond de functies bedrijf, dienstverlening, kantoor, maatschappelijk, sport en wonen is toegestaan.
2.6.
Op 24 augustus 2011 heeft de Stichting [X] (hierna: [X] ) het eeuwigdurend recht van erfpacht verkregen van het pand. Op 25 november 2016 heeft [X] dit recht overgedragen aan ADE Group B.V., die dit recht diezelfde dag heeft overgedragen aan [gedaagde] . In de leveringsakte betreffende laatstgenoemde overdracht:
- -
is opgenomen dat wordt overgedragen “het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond met tuin en verder toebehoren, plaatselijk bekend als Cilliersstraat 9 te 2572 AS ’s-Gravenhage”, alsmede “het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte op de begane grond met tuin en verder toebehoren, plaatselijk bekend als Cilliersstraat 17a te 2572 AS ’s-Gravenhage”.
- -
wordt in artikel 8 verwezen naar artikel 5.3 van de koopovereenkomst tussen partijen, waarin staat gemeld:
“(…) Koper is voornemens het appartement als volgt te gebruiken: meergezinswoning met bedrijfsruimten voor ee normaal gebruik nodig zijn. Verkoper staat niet in voor andere eigenschappen dan die voor normaal gebruik nodig zijn (…)”
waarna is opgenomen dat verkoper en koper verklaren nader te zijn overeenkomen:
“De functies bedrijf, dienstverlening, kantoor, maatschappelijk, horeca en sport zijn alleen toegestaan op de begane grond van de hoofdgebouwen.”
2.7.
Op 13 december 2016 heeft op verzoek van de Gemeente een gesprek plaatsgevonden tussen onder andere enkele afgevaardigden van de Gemeente en enkele bestuursleden van [gedaagde] . In dit gesprek heeft de Gemeente onder meer aan de orde gesteld dat bij het gebruik van het pand niet alleen het bestemmingsplan van toepassing is, maar ook de erfpachtvoorschriften, die geen maatschappelijke activiteiten toestaan. Na dit gesprek hebben partijen nog enkele malen – mondeling en schriftelijk, al dan niet door tussenkomst van een advocaat of gemachtigde – nader toegelicht wat hun standpunt is over het gebruik van het pand door [gedaagde] .
2.8.
De politie (eenheid Den Haag) heeft diverse vertrouwelijke rapporten opgesteld betreffende de in het pand waargenomen activiteiten vanaf 25 juni 2017.
3. Het geschil
3.1.
De Gemeente vordert – zakelijk weergegeven – [gedaagde] te gebieden om het pand uitsluitend te gebruiken als bedrijfsruimte conform de erfpachtakte, alsmede [gedaagde] te verbieden om het pand te gebruiken voor maatschappelijke doeleinden (waaronder ook wordt verstaan een gebruik als gebedsruimte of ontmoetingsplaats), zowel het gebod als het verbod op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, waarop [gedaagde] daar niet aan voldoet, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en in de nakosten, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Daartoe voert de Gemeente – samengevat – het volgende aan. [gedaagde] handelt in strijd met de in de erfpachtakte opgenomen bestemming van het pand tot bedrijfsruimte door het pand structureel voor maatschappelijke doeleinden te gebruiken. [gedaagde] heeft de bestemming van het pand bij de aankoop daarvan niet over het hoofd kunnen zien en zij is daar door de Gemeente eind 2016 ook al op gewezen. Desondanks wordt het pand sinds medio 2017 met name, te weten iedere vrijdag, gebruikt als gebedsruimte. Dit blijkt uit documentatie van de politie en eigen waarnemingen van de Gemeente. Hieruit blijkt ook dat van een boekhandel, zoals een periode lang op de gevel van het pand stond vermeld, geen sprake is. De Gemeente heeft er recht op en belang bij dat dit strijdige gebruik op een zo kort mogelijke termijn eindigt. Hiertoe is mede redengevend dat de Gemeente van meerdere omwonenden klachten heeft ontvangen over de wijze waarop [gedaagde] het pand gebruikt.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
Spoedeisend belang
4.1.
De Gemeente heeft haar spoedeisend belang voldoende onderbouwd met de toelichting dat diverse omwonenden klachten en zorgen hebben geuit, hetgeen mede redengevend is voor haar wens om de inbreuk op haar rechten zo spoedig mogelijk te willen beëindigen. De vraag of er sprake is geweest van verstoringen van de openbare orde, hetgeen [gedaagde] uitdrukkelijk betwist, kan in dit kader onbesproken blijven, nu de Gemeente dit niet aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd.
4.2.
Voor zover [gedaagde] meent dat van een spoedeisend belang geen sprake kan zijn, omdat de Gemeente te lang heeft gewacht met het starten van dit geding – [gedaagde] stelt dat de onderhavige situatie al sinds november 2016 bestaat – wordt daaraan voorbij gegaan. Door de Gemeente zijn immers voor het eerst op 25 juni 2017 activiteiten in het pand waargenomen, die volgens haar in strijd zijn met de voorgeschreven bestemming. Op die bestemming heeft de Gemeente [gedaagde] overigens al kort na de overdracht van het pand in november 2016 gewezen. De Gemeente heeft het gebruik van het pand vanaf 25 juni 2017 een periode gemonitord, waarna eind juli 2017 hierover een gesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden. Nu dit niet tot het door de Gemeente gewenste resultaat heeft geleid, heeft de Gemeente eind augustus 2017 een datum voor dit kort geding aangevraagd. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake van een onvoldoende voortvarend handelen van de Gemeente. Thans zal dan ook worden beoordeeld of het gevorderde in dit geding toewijsbaar is.
Voorgeschreven bestemming en feitelijk gebruik van het pand
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in de erfpachtakte vastgelegde bestemming van het pand bedrijfsruimte is en dat in die akte, alsmede in de AB 1993, is voorgeschreven dat het pand uitsluitend daarvoor mag worden gebruikt. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het gebruik van het pand door [gedaagde] in strijd met de in de erfpachtakte vastgelegde bestemming. Immers, [gedaagde] erkent dat zij het pand voor maatschappelijke doeleinden en dus niet uitsluitend als bedrijfsruimte gebruikt. Ter zitting heeft [gedaagde] daarover verklaard dat haar activiteiten één op één vergelijkbaar zijn met die [X] , die de onroerende zaak als maatschappelijke ruimte gebruikte en de mogelijkheid bood voor gebed. [gedaagde] heeft ter zitting betoogd dat het feit dat er in het pand regelmatig gebedsdiensten worden gehouden nog niet betekent dat het pand moet worden aangemerkt als een moskee. Wat de relevantie is van dat betoog ontgaat de voorzieningenrechter. Ook als er geen sprake is van een moskee (wat door de gemeente overigens ook niet wordt gesteld) maakt dat de aard van het gebruik, te weten maatschappelijke doeleinden in plaats van bedrijfsmatig, immers niet anders. Dit betoog kan dan ook verder onbesproken blijven. Verder is het de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden of [gedaagde] de stelling heeft gehandhaafd dat in het pand een boekwinkel is gevestigd. Ter zitting heeft [gedaagde] immers verklaard dat binnen de stichting in de bibliotheek boeken kunnen worden geleend of kunnen worden gelezen, maar niet dat er sprake is van een winkel waar boeken worden verkocht. De vraag of er al dan niet ook sprake is van een boekwinkel is echter eveneens niet relevant voor de vraag of het pand in strijd met de in de erfpachtakte opgenomen bestemming wordt gebruikt. Immers, vaststaat dat het pand (tevens) voor maatschappelijke doeleinden wordt gebruikt, zodat van uitsluitend gebruik als bedrijfsruimte geen sprake is.
4.4.
Nu in de erfpachtakte is opgenomen dat het pand uitsluitend mag worden gebruikt overeenkomstig de aangegeven bestemming, te weten bedrijfsruimte. Nu er zo niet uitsluitend dan toch wel vooral sprake is van gebruik voor maatschappelijke doeleinden, staat vast dat er gehandeld wordt in strijd met de in de erfpachtakte opgenomen bestemming van het pand.
Het bestemmingsplan
4.5.
Volgens [gedaagde] kan de Gemeente geen beroep doen op het bepaalde in de erfpachtakte, omdat het bestemmingsplan een ruimer gebruik toestaat. Dat verweer wordt verworpen. De omstandigheid dat publiekrechtelijk voor een bepaald gebied een bepaalde bestemming is toegestaan, kan er niet toe leiden dat de Gemeente zich niet meer kan beroepen op een privaatrechtelijke bestemmingsbepaling in een erfpachtakte betreffende een specifiek pand in dat gebied. Dit volgt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR3642). In die zaak was, anders dan hier, sprake van een privaatrechtelijke beperking ná de vaststelling van een ruime(re) publiekrechtelijke bestemmingsbepaling. In het onderhavige geval, waarin na de vastlegging van een beperkte privaatrechtelijke bestemmingsbepaling in een bestemmingsplan een ruimere bestemming is opgenomen, geldt echter evenzeer dat het Gemeente vrijstaat de privaatrechtelijke bestemmingsbepaling te handhaven.
4.6.
De verwijzing door [gedaagde] naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN0443) kan niet tot een ander oordeel leiden. In die zaak was, weer anders dan de twee onder 4.5 bedoelde situaties, sprake van de vaststelling door een gemeente van een beperktere publieke bestemming dan de voordien in een privaatrechtelijke erfpachtovereenkomst vastgelegde ruimere gebruiks- en bebouwingsregels. De Afdeling heeft in dat verband overwogen dat de Raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan, ook indien dat mede betrekking heeft op percelen waarvoor een erfpachtovereenkomst geldt waarin bepalingen zijn opgenomen die mede zien op ruimtelijke aspecten, op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen (andere) bestemmingen en regels kan vaststellen. De omstandigheid dat de Raad bevoegd is om de privaatrechtelijke bestemming publiekrechtelijk te beperken wil echter nog niet zeggen dat het publiekrechtelijk verruimen van de bestemmingsmogelijkheden ertoe leidt dat de bepalingen van een eerdere privaatrechtelijke erfpachtovereenkomst niet meer gelden.
4.7.
Bij hetgeen in de voorgaande twee alinea’s staat vermeld is ook relevant dat de belangen van de eigenaren van de andere vier appartementsrechten, die net als [gedaagde] het recht van erfpacht hebben, ook in ogenschouw moeten worden genomen. Bovendien is in de erfpachtvoorwaarden voorzien in de mogelijkheid om een wijziging van de in die akte vastgestelde bestemming te vragen. Een dergelijk verzoek heeft de Gemeente echter nooit van [gedaagde] (en de andere erfpachters) ontvangen.
Gebruik van het pand door vorige eigenaar
4.8.
[gedaagde] heeft uitvoerig aandacht besteed aan de omstandigheid dat [X] het pand ook gebruikte voor maatschappelijke doeleinden en dat de Gemeente daar nooit tegen heeft opgetreden. Dat kan [gedaagde] echter niet baten. Daargelaten of de Gemeente hiervan op de hoogte was, waarover partijen twisten, maakt die enkele omstandigheid nog niet dat de Gemeente nu niet van [gedaagde] mag verlangen dat zij het gebruik van het pand in strijd met de in de erfpachtakte opgenomen bestemming staakt. Dat hierbij sprake is van onzorgvuldig handelen door de Gemeente of een handelen in strijd met algemene rechtsbeginselen, heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt. Of het juist is dat de Gemeente geen middel schuwt om te voorkomen dat [gedaagde] een eigen ruimte in Den Haag krijgt, zoals [gedaagde] naar voren heeft gebracht, kan de voorzieningenrechter niet vaststellen. De Gemeente heeft dit gemotiveerd betwist en [gedaagde] heeft dit met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk weten te maken. Wat daar echter ook van zij, thans ligt enkel het geschil tussen partijen ten aanzien van het gebruik van het pand ter beoordeling voor.
Godsdienstvrijheid
4.9.
Het enkele feit dat de Gemeente aanspraak maakt op nakoming door een erfpachter van een bestemmingsbepaling in een erfpachtakte, die is opgesteld ruim voordat de erfpachter het recht van erfpacht heeft verkregen, kan niet worden aangemerkt als een inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid. Dit zou anders kunnen zijn als er sprake is van bijzondere bijkomende omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat de Gemeente willekeurig handelt, door bijvoorbeeld van geen enkele andere erfpachter te verlangen dat een bestemmingsstrijdig gebruik wordt gestaakt, behalve van organisaties die een specifiek geloof aanhangen. Dat dit het geval is, heeft [gedaagde] echter niet aannemelijk gemaakt.
Conclusie
4.10.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat met grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het [gedaagde] ten opzichte van de Gemeente niet is toegestaan het pand te gebruiken zoals zij thans doet en dat zij dit gebruik moet staken. Indien daarbij tevens acht wordt geslagen op het door de Gemeente gestelde spoedeisend belang zoals hiervoor besproken, is er voldoende grond voor het treffen van de gevorderde voorzieningen.
4.11.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is daarbij aangewezen. De op te leggen dwangsom zal echter wel worden gematigd en gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
Proceskosten
4.12.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt [gedaagde] om het pand uitsluitend te gebruiken als bedrijfsruimte, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, met een maximum van € 100.000,-;
5.2.
verbiedt [gedaagde] om het pand te gebruiken voor maatschappelijke doeleinden, waaronder ook wordt verstaan een gebruik als gebedsruimte of ontmoetingsplaats, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag, een dagdeel daaronder begrepen, met een maximum van € 100.000,-;
5.3.
bepaalt dat bovenstaande dwangsommen vatbaar zijn voor matiging op de wijze zoals onder 4.11 is vermeld;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Gemeente te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.5.
bepaalt dat [gedaagde] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2017.
ts