Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 10.3 Hulpmiddelen bij de navigatie
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1
a.
Een vaartuig met een lengte van 24 meter of meer is uitgerust met:
- 1°
een vast opgesteld magnetisch standaardkompas, tenzij het bepaalde onder d van toepassing is;
- 2°
een magnetisch stuurkompas, tenzij koersinformatie, afkomstig van het kompas als bedoeld onder 1° beschikbaar en duidelijk afleesbaar is voor de roerganger op de plaats waar gewoonlijk wordt gestuurd;
- 3°
een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde voorziening voor de communicatie tussen de standaardkompaspositie en de plaats waar gewoonlijk wordt genavigeerd, en
- 4°
een peilinrichting voor het nemen van peilingen over een boog van de horizon van 360 graden, voor zover praktisch uitvoerbaar.
b.
Elk magnetisch kompas als bedoeld onder d is behoorlijk gecompenseerd en er is te allen tijde een deviatietabel of -kromme aanwezig.
c.
Er is een reserve magnetisch kompas aan boord dat het standaard kompas kan vervangen, tenzij het kompas als bedoeld onder a, 2°, of een gyrokompas aan boord geïnstalleerd is.
d.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen van het vereiste van een magnetisch standaardkompas indien dit vereiste naar zijn oordeel onredelijk of onnodig is, gelet op de aard van de reis, de afstand tot de kust of het type vaartuig, mits in alle gevallen een deugdelijk stuurkompas wordt gevoerd.
2.
Ten aanzien van vaartuigen met een lengte van minder dan 24 meter kan worden voorgeschreven dat zij zijn uitgerust met een stuurkompas en een peilinrichting.
3.
Vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, beschikken over een gyrokompas dat voldoet aan de volgende eisen:
- a.
het gyro-moederkompas of een gyro-dochterkompas is duidelijk afleesbaar voor de roerganger op de plaats waar gewoonlijk wordt gestuurd, en
- b.
vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer beschikken bovendien over een of meer gyro-dochterkompassen, zodanig geplaatst dat doelmatig peilingen kunnen worden genomen over een boog van de horizon van 360 graden, voorzover praktisch uitvoerbaar.
4.
Vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd voor 1 september 1984, zijn uitgerust met een gyrokompas dat voldoet aan het bepaalde in het derde lid.
5.
Vaartuigen die zijn uitgerust met een noodstuurpositie zijn voorzien van een telefoon of ander doelmatig communicatiemiddel om koersinformatie door te kunnen geven naar die positie. Bovendien zijn vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer en gebouwd op of na 1 februari 1992 uitgerust met voorzieningen die aflezing van het kompas vanaf de noodstuurpositie mogelijk maken.
6.
Vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, en vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd voor 1 september 1984, zijn voorzien van een radarinstallatie die kan werken in de 9 GHz frequentieband. Vaartuigen met een lengte van 35 meter of meer dienen na 1 februari 1995 te zijn uitgerust met een radarinstallatie die kan werken in de 9 GHz frequentieband. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan vaartuigen met een lengte van 35 meter of meer maar minder dan 45 meter ontheffing verlenen van het bepaalde in het vijftiende lid, mits hun installatie volledig compatibel is met de radartransponder voor opsporings- en reddingsoperaties.
7.
Indien vaartuigen met een lengte van minder dan 35 meter zijn uitgerust met een radarinstallatie, is deze radarinstallatie van een goedgekeurd type.
8.
Op de brug van een vaartuig dat ingevolge het bepaalde in dit artikel is voorzien van een radarinstallatie, zijn voorzieningen aanwezig voor het uitzetten van de afgelezen radarwaarnemingen. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 75 meter of meer bedraagt en dat is gebouwd op of na 1 september 1984 zijn deze voorzieningen ten minste even doelmatig als een reflectieplotter.
9.
Vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd voor 25 mei 1980, en vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd na 25 mei 1980, zijn uitgerust met een echolood.
10.
Vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter zijn uitgerust met een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd middel om de diepte van het water onder het vaartuig te kunnen bepalen.
11.
Vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, dienen te zijn uitgerust met een instrument dat vaart en afstand aangeeft.
12.
Vaartuigen met een lengte van 75 meter of meer, gebouwd voor 1 september 1984, en vaartuigen met een lengte van 45 meter of meer, gebouwd op of na 1 september 1984, zijn uitgerust met een roerstandaanwijzer, een tachometer voor elke schroef en bovendien, indien het vaartuig is uitgerust met verstelbare schroeven of schroeven met zijdelingse stuwkracht, een instrument dat de spoed en de wijze van gebruik van die schroeven aangeeft. Deze instrumenten zijn duidelijk afleesbaar vanaf de plaats waar de navigatie wordt gevoerd.
13.
Uitgezonderd in de situatie, bedoeld in artikel 1.12, zal het vaartuig niet onzeewaardig worden verklaard indien storingen in de instrumenten optreden en zal het vaartuig niet worden opgehouden in een haven waar niet direct herstelvoorzieningen aanwezig zijn, aangenomen dat al het redelijke gedaan wordt om de instrumenten, bedoeld in het eerste tot en met twaalfde lid, in goede werking te houden.
14.
Een vaartuig met een lengte van 75 meter of meer is voorzien van een radiorichtingzoeker. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een vaartuig van deze regel ontheffing verlenen indien hij van mening is dat het onredelijk of onnodig is voor het vaartuig om met dit instrument te zijn uitgerust of indien het vaartuig is uitgerust met andere deugdelijke radionavigatieapparatuur gedurende de hele reis.
15.
Alle apparatuur waarmee het vaartuig is uitgerust volgens deze voorschriften is van een goedgekeurd type. Apparatuur die op of na 1 september 1984 aan boord van vaartuigen geïnstalleerd is, voldoet aan eisen die niet lager zijn dan die, gesteld door de IMO. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan ontheffing verlenen voor apparatuur die is geïnstalleerd voor de datum van de vaststelling van de eisen voor goedkeuring, met inachtneming van door de IMO vast te stellen criteria in verband met de genoemde eisen.