HR, 22-05-2015, nr. 14/05622
14/05622, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-05-2015
- Zaaknummer
14/05622
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1261, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑05‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:4197, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑05‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/25.12 met annotatie van Redactie
BNB 2015/145 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2015/58 met annotatie van S. Bentohami
NTFR 2015/1788 met annotatie van mr. L.M.J. Arets
Uitspraak 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Loonheffingen. Door BVBA aan de Belastingdienst overgemaakte bedragen zijn niet ingehouden in de zin van artikel 27, lid 1, Wet LB 1964 en door de Belastingdienst terecht terugbetaald aan de BVBA.
Partij(en)
22 mei 2015
nr. 14/05622
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2014, nr. 12/00649, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/2634) betreffende een door [A] BVBA aan de Belastingdienst betaald bedrag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende woont in België en is directeur-grootaandeelhouder van [A] BVBA, een naar Belgisch recht opgerichte en in België gevestigde vennootschap (hierna: de BVBA).
2.1.2.
De BVBA heeft op 23 december 2010 een bedrag van € 100.000 en op 27 januari 2011 een bedrag van € 20.000 overgemaakt aan de Belastingdienst. Het totaalbedrag van € 120.000 is gelijk aan het bruto jaarloon van belanghebbende voor het jaar 2010. Bij de betalingen is het per 31 maart 2008 vervallen loonheffingennummer van de BVBA vermeld.
2.1.3.
Bij brief van 5 januari 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffingen over het jaar 2010 ten bedrage van € 120.000.
2.1.4.
Op 20 december 2011 is het bedrag van € 120.000 door de Ontvanger terugbetaald op de bankrekening van de BVBA.
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Belastingdienst terecht de door belanghebbende gepretendeerde ingehouden loonheffingen aan de BVBA heeft terugbetaald in plaats van aan belanghebbende.
2.3.
Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat het terugbetaalde bedrag van € 120.000 uiteindelijk, via de aandelen van de BVBA, in het vermogen van belanghebbende is teruggevloeid in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de BVBA, zodat belanghebbende niet is geschaad in zijn belangen. Een tweede uitbetaling van het litigieuze bedrag zou volgens het Hof tot ongerechtvaardigde verrijking van belanghebbende leiden. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een – tweede – terugbetaling.
2.4.1.
De klachten zijn onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel.
2.4.2.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de door hem gestelde inhouding door de BVBA van een bedrag van € 120.000 aan loonheffingen over het jaar 2010 te zijnen laste. Onder ‘inhouding’ als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 moet worden verstaan, het van een bepaald overeengekomen bruto bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting.
2.4.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende als werknemer van de BVBA over het jaar 2010 recht had op een bruto jaarloon van € 120.000, en dat de BVBA in twee termijnen een bedrag dat daaraan gelijk is ten titel van afdracht van loonheffingen naar een rekening van de Belastingdienst heeft overgemaakt. Ter toelichting van deze gang van zaken heeft belanghebbende in zijn beroepschrift voor de Rechtbank verklaard:
“[Belanghebbende] wenst als zaakvoerder niet dat de vennootschap wordt geconfronteerd met torenhoge naheffingsaanslagen zoals dat in het verleden regelmatig plaatsvond. Daarom is besloten binnen het mogelijke de hoogte van de inhouding zo hoog mogelijk te doen zijn, waarbij de kans op navordering het geringst is. Het geldelijk belang bij een te hoge inhouding ligt voor de vennootschap bij de beperking van het risico inzake naheffing en bij [belanghebbende] in privé bij het recht op teruggaaf van overtollig ingehouden loonheffing.”
Deze verklaring heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank in essentie herhaald en in het verdere verloop van de procedure heeft hij haar niet herroepen.
Het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat de BVBA niet heeft beoogd een bedrag aan door belanghebbende verschuldigde belasting van het bruto loon af te zonderen en aan de Belastingdienst af te dragen. Het handelen van de BVBA was erop gericht een zo hoog mogelijk bedrag op een rekening van de Belastingdienst te storten, ongeacht de verschuldigdheid daarvan.
2.4.4.
Het in 2.4.3 overwogene brengt mee dat van inhouding van loonheffingen ten laste van belanghebbende geen sprake is geweest en dat de Belastingdienst de gestorte bedragen terecht heeft terugbetaald aan de BVBA en niet aan belanghebbende. Hierop stuiten de klachten gericht tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof alle af.
2.4.5.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende in zijn bezwaar niet ontvankelijk had behoren te worden verklaard. Om die reden behoeven de klachten voor het overige geen behandeling. ’s Hof uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 41, derhalve in totaal € 163.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.
Beroepschrift 22‑05‑2015
Cassatiepunten
Op grond van onderstaande punten wordt om cassatie verzocht vanwege:
Schending van het recht, in het bijzonder op hierna genoemde gronden, en/of een onbegrijpelijk oordeel dan wel ontoereikend gemotiveerd oordeel van het gerechtshof inzake hierna te noemen onderdelen:
- 1.
artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 94 van de Grondwet
- 2.
het hoor en inzage recht in de bezwaarfase
- 3.
artikel 3:42 lid 1 AWB omtrent mandatering
- 4.
de niet-ontvankelijkheid wegens te late indiening van het bezwaarschrift en wegens afwezigheid van een geldelijk belang
- 5.
artikel 15 van het DBV B-NL
- 6.
onjuiste gronden inzake afwezigheid van verzekeringsplicht
- 7.
onbegrijpelijk oordeel inzake de afwezigheid van arbeid in dienstbetrekking in Nederland verricht
- 8.
onbegrijpelijk oordeel dat terugbetaling ‘via de aandelen van de BVBA’, ondanks protest van belanghebbende toch heeft plaatsgevonden en dat dit door het Hof gelijk gesteld wordt met het terugvloeien in het vermogen van belanghebbende
- 9.
artikel 2 lid 5 Wet LB
- 10.
schending artikel 8:73 AWB bij de bepaling van de redelijke termijn door de datering als uitgangspunt te nemen en niet de datum waarop de beslissing is gegeven (kenbaar gemaakt) en dit inzake de toekenning van een dwangsom en immateriële schadevergoeding door de Rechtbank Breda.
Nadere toelichting
De cassatiepunten worden hieronder nader toegelicht.
1. Schending artikel 47 van het Europees Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna Europees Handvest) en artikel 94 van de Grondwet
Het Hof schrijft: ‘Het is aan de rechter om een afweging te maken en te beslissen of dit wettelijk systeem (‘gesloten deuren,tenzij’) dient te worden toegepast, dan wel het door belanghebbende aangehaalde artikel 47 Handvest (‘openbaar,tenzij’)’.
De Rechtbank en het Hof hebben bewust de primerende werking van het Europees Handvest genegeerd. Zij schenden hiermee ook artikel 94 van de Grondwet. Het Hof meent dat belanghebbende zelf de aanwezigheid van potentiële belanghebbenden dient in te brengen. Hierdoor wordt de openbaarheid een farce. Deze werkwijze impliceert dat (slechts) belanghebbende belang zou kunnen hebben bij een openbare behandeling. Bovendien impliceert deze werkwijze het risico dat belanghebbende mensen uitnodigt voor een gesloten deur. Dit kan niet de bedoeling zijn. Dit raakt de grondrechten van de trias politica.
Het Hof zelf is wel in staat om ‘uit te nodigen’ omdat hij weet of de deur open zal zijn. Hij laat bij zittingen regelmatig personeel van het Gerechthof toe en meldt dat zij een geheimhoudingsverklaring hebben getekend. Dan heeft de inspecteur blijkbaar geen bezwaar. De belangen van de inspecteur worden bij een openbare behandeling niet geschaad, middels het verzoek van belanghebbende is hij immers impliciet ontheven van zijn geheimhoudingsplicht. Blijkbaar moet men een strafbaar feit plegen om zijn fiscaalgeschil in het openbaar behandeld te krijgen, de geheimhoudingsplicht van de inspecteur is dan blijkbaar niet meer van belang.
Dit alles leidt tot een onbegrijpelijk oordeel en een schending van artikel 47 van het Europees Handvest. Een prejudiciële vraag is hier wellicht aangewezen.
2. Onbegrijpelijk oordeel inzake schending van het hoor- en inzage recht in de bezwaarfase
Hierover schrijft het Hof o.m. in de uitspraak 12/00649 (e.a.) onderaan 4.2. ‘…, door niet op de uitnodiging voor een hoorgesprek van de inspecteur in te gaan, heeft belanghebbende zich zelf in de positie gebracht dat hij stukken niet heeft ingezien’.
Dit is onbegrijpelijk. Inzage moet ook mogelijk zijn zonder hoorgesprek.
Belanghebbende verwijst hiervoor o.m. naar punt 5 van zijn pleitnota en zijn beroepsgronden m.b.t. het inzage en hoorrecht. Inzage dient aan het horen vooraf te gaan. Inzage dient niet gekoppeld te worden aan het horen. Tussen horen en inzage dient voldoende tijdsruimte aanwezig te zijn. Inzage en horen moet mogelijk zijn op het door belastingplichtige gewenste belastingkantoor. De inspecteur heeft immers landelijke bevoegdheid.
Uit de uitspraak blijkt niet waarom het Hof belanghebbende niet volgt in zijn zienswijze. Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk of ten minste ontoereikend gemotiveerd.
3. Schending van het oordeel omtrent mandatering artikel 3:42 lid 1 AWB
Het Hof schrijft hierover o.m. in de zaak BK-SHE 12/00649 (e.a.) onder punt 4.2.
Het Hof maakt hier (een) denkfout(en).Voorheen stond artikel 3:42 AWB het toe om een besluit te publiceren ‘op andere geschikte wijze’. Toen volstond een bekendmaking via een ‘mandaatregister’. Sinds jaren is deze ‘andere geschikte wijze’ vervallen en volstaat alleen nog kennisgeving in de Staatscourant (van het besluit of de zakelijke inhoud ervan). Zelfs als lid 3 vart artikel 3:42 AWB wordt toegepast moet ‘de zakelijke inhoud’ in de Staatscourant worden gepubliceerd. Dat deze publicatie er is, is niet aangetoond. Zelfs wanneer die publicatie er toch zou zijn, dan moet het (mandaat)besluit ter inzage zijn gelegd. Een mandaatbesluit is toch iets anders dan een (continu wijzigend) mandaatregister!
De uitspraak van het Hof is gericht aan een niet meer bestaande (kantoor-) inspecteur. De thans bevoegde segment-inspecteur is blijkbaar ook het Hof onbekend! Het Hof heeft hiermee artikel 3:42 AWB geschonden.
De brief van 10 juni 2013 als door het Hof genoemd onder punt 4.2 op pagina 4 van de uitspraak BK-SHE 12/00649 is slechts bij één verweerschrift gevoegd en niet zoals het Hof ten onrechte meldt in iedere afzonderlijke zaak. Wij nemen aan dat ‘plak en knipwerk’ hiervan de oorzaak is. In de brief van 10 juni 2013 doet een bestuursorgaan uitspraken over een ANDER bestuursorgaan. Sinds wanneer kan het ene bestuursorgaan iets BINDENDS zeggen over een ander bestuursorgaan? Het ministerie is politiek bovengeschikt, maar niet bestuursrechtelijk.
4. Onbegrijpelijk oordeel inzake de niet-ontvankelijkheid wegens te late indiening van het bezwaarschrift en wegens afwezigheid van een geldelijk belang.
Het Hof schrijft in de uitspraak BK-SHE 12/00652 onder punt 4.1 inzake zijn oordeel m.b.t. de niet-ontvankelijkheid veroorzaakt door de te late indiening van het bezwaarschrift m.b.t. de Loonheffing januari t/m maart 2009
De inspecteur heeft de niet- ontvankelijkheid om deze redenen niet ingeroepen. De inspecteur schrijft dat hij het bezwaarschrift in kopie heeft ontvangen bij schrijven van 7 juni 2010. De kopie is op zijn verzoek toegezonden. Hij schrijft niet dat dit te laat is en dat het origineel door hem nimmer ontvangen is.
Tussen partijen is niet in geschil de niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding doch de niet ontvankelijkheid wegens onverschuldigde betaling.
Het loon voor 2009 werd immers eerst half 2009 toegekend, hierna volgde inhouding welke per maand berekend werd en vervolgens op jaarbasis. De inspecteur heeft hiervan een berekening ontvangen. Er kon niet eerder bezwaar gemaakt worden dan voor de toekenning van het loon. De inspecteur heeft daarom terecht de niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding niet ingeroepen. Het Hof treedt met haar oordeel daarom op dit punt buiten de rechtsstrijd.
Het is onbegrijpelijk dat de Rechtbank en het Hof menen dat er sprake is van niet-ontvankelijkheid wegens afwezigheid van een geldelijk belang. Het belang is dat de betaalde en ingehouden Loonheffing niet rechtstreeks terugvloeit in het vermogen van de werkgever — dat voor een klein deel toebehoort aan de AANDEELHOUDER — doch in het privé vermogen van de WERKNEMER. Hij heeft immers alleen het vrij genot over zijn privé vermogen in tegenstelling tot het vermogen dat hij als aandeelhouder bezit. Het Hof lijkt te veronderstellen dat een verkrijging in de hoedanigheid van aandeelhouder gelijk is aan een netto-verkrijging in de hoedanigheid van werknemer. Hiermee miskent het hof de Nederlandse belastingwetgeving(ssysteem) en (de verdeling van de heffingsbevoegdheid en belastingverminderingmethode van het belastingverdrag. En zelfs dan nog, is publiek bekend (openbare informatie) dat belanghebbende niet eens enig-aandeelhouder is van de inhoudingsplichtige aandelenvennootschap. Ook reeds op deze grond kan niet worden geconcludeerd dat een voordeel in de vorm van een terugbetaling aan de vennootschap (indirect) gelijk staat met een voordeel in de vorm van een terugbetaling aan één van de aandeelhouders.
5. Schendine van artikel 15 van het DBV B-NL
Het Hof schrijft in de uitspraak BK-SHE 12/00649 (e.a.) onder punt 4.3 op pagina 7 bovenaan: ‘Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank en maakt het tot het zijne.’
De stelling van de Rechtbank dat de hoofdregel van artikel 15 luidt dat het werkland (waar de werkgever is gevestigd) mag heffen is hiermee door het Hof bevestigd. Zij schendt hiermee artikel 15 dat in paragraaf 1 ontegenzeggelijk het woonland als hoofdregel aanwijst en niet het werkland waar de werkgever is gevestigd zoals de rechtbank meent.
Bij de toetsing van dit artikel is het van belang vast te stellen welk land als hoofdregel de heffingsbevoegdheid wordt toegewezen. Dat dit van belang is, is door de Rechtbank erkent. Het Hof uit zich hieromtrent nadrukkelijk niet! Toch is dit van belang bij de redelijke verdeling van de bewijslast.
De rechtbank heeft aangegeven dat uit artikel 15 blijkt dat als hoofdregel geldt het werkland waar de werkgever is gevestigd. Niet is aangegeven waarom de ontegenzeggelijke aanwijzing van het woonland als bedoeld in artikel 15 paragraaf 1 niet als hoofdregel (kan gelden) geldt.
Als hoofdregel geldt ontegenzeggelijk dat het woonland als heffingsbevoegd kan wordt aangewezen tenzij … en niet dat het werkland wordt aangewezen tenzij … Het Hof schendt hier artikel 15, waardoor de verdeling van de bewijslast geweld wordt aangedaan. Inspecteur en belanghebbende hebben dezelfde mening omtrent het feit dat het woonland als hoofdregel wordt aangewezen (zie melding hierna -van de inspecteur aan de Belgische Belastingadministratie).
Er is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 paragraaf 1. Er is arbeid in dienstbetrekking in Nederland verricht waarvan het hieraan toe te rekenen loon niet in geschil is, ook niet indien de omvang van de arbeid in dienstbetrekking wijzigt. Hierdoor wordt Nederland als heffingsbevoegd aangewezen. Deze aanwijzing kan niet plaatsvinden indien een beroep wordt gedaan op paragraaf 2 en er voldoende bewijzen voorliggen dat aan de voorwaarden van paragraaf 2 is voldaan.
De inspecteur doet een beroep op paragraaf 2 en hoopt hiermee gedaan te krijgen dat België als heffingsbevoegd land wordt aangewezen en daarmee het fiscaal stelsel van het (werk)land waar de werkgever is gevestigd wordt uitgesloten, zodat hij niet behoeft te heffen en waardoor naar hij meent een rechtvaardiging te hebben voor de kwalificatie van de als dan pas onverschuldigde terugbetaling, als onverschuldigde Loonheffing. Het Hof en met hem de Rechtbank stellen dat er beloonde arbeid voor de BVBA in Nederland is verricht. De omvang van de arbeid in Nederland is voor de loontoekenning niet van belang. De inspecteur heeft dit nimmer tegengesproken. Het loon geldt immers (zoals blijkt uit de onderliggende stukken en als zodanig niet ter discussie staand) uitsluitend de arbeid in Nederland verricht. Van belang is of inroeping van paragraaf 2 door de inspecteur aan de orde is omdat voldaan zou zijn aan de voorwaarden om het (werk)land waar de werkgever is gevestigd op grond van paragraf 1 uit te sluiten.
De dagen van arbeid i.v.m. postkantoor en postbusbezoek worden niet gekwalificeerd en of erkend als arbeid in dienstbetrekking. Dit wordt door de inspecteur als transito beschouwd en door belanghebbende bestreden. De overige arbeid is wel als arbeid in dienstbetrekking gekwalificeerd. Resteert de dagen van verblijf. Hiertoe behoren de dagen van fysieke aanwezigheid waartoe de dagen inzake bezoek aan het postkantoor behoren (De verplaatsingskosten zijn door de werkgever vergoed).
Deze werkzaamheden voor bezoek aan het postkantoor (frankering van poststukken, het vergaren van bewijsstukken inzake ter postbezorging e.a. als ook het ledigen van de postbus) worden verricht middels een dagelijkse verplaatsing van [Q] via [R] naar het woonhuis in [Z] en vice versa welke verplaatsing in afstand en tijd langer is dan een verplaatsing van [Q] naar [Z]. Doordat er werkzaamheden in Nederland worden verricht kan van (slechts) transit geen sprake zijn. Het verblijf in Nederland betreft niet louter ‘doorreis’. In Nederland wordt een functionele stop gemaakt om al daar werkzaamheden te verrichten die een essentieel onderdeel is van de bedrijfsvoering van de (inhoudingsplichtige) werkgever. Hetgeen door de inspecteur niet als arbeid in dienstbetrekking wordt aangemerkt, geldt wel degelijk als dag van verblijf i.v.m. fysieke aanwezigheid. Hij heeft hieromtrent recent vragen gesteld vaan de kennisgroep (zie bijlage). Het Hof schendt hier artikel 15 door deze dagen niet als dagen van verblijf als bedoeld in paragraaf 2 van artikel 15 mee te tellen.
Volgens de normen van het woonland wordt elke volledige dag van verblijf buiten de werkstaat Nederland doorgebracht niet in aanmerking genomen voor de 183-dagenregeling. Verwezen wordt naar de Belgische circulaire hieromtrent ( Circulairenr. AFZ 2005/0652 (AFZ 08/2005) dd. 25.05.2005)
volgende dagen worden in de berekening begrepen :]
- •
een gedeelte van een dag (een gedeelte van een dag is gelijk aan een dag)
- •
de dag van aankomst
- •
de dag van vertrek
- •
de zaterdagen, zondagen en feestdagen indien ze worden doorgebracht in de Staat waar de activiteit wordt uitgeoefend:
- •
de vakantiedagen die worden doorgebracht in de Staat waar de activiteit wordt uitgeoefend
- ○
vóór de uitoefening van de activiteiten
- ○
tijdens de uitoefening van de activiteiten
- ○
na het stopzetten van de activiteiten
- •
al de andere dagen of gedeelten van dagen die doorgebracht worden in de Staat waar de activiteit wordt uitgeoefend,inzonderheid om volgende redenen :
- ○
ziekte
- ○
opleiding
- ○
overlijden of ziekte in de familie
- ○
onderbreking te wijten aan stakingen
- ○
onderbrekingen te wijten aan laattijdige leveringen
- ○
korte onderbreking (2 of 3 dagen) tussen tweeopeenvolgende arbeidsovereenkomsten in.
volgende dagen worden niet inde berekening begrepen :
- •
de dagen die in de werkstaat werden doorgebracht op doorreis,bij het afleggen van een traject (met het vliegtuig, met de wagen of met enig ander vervoermiddel) tussen twee punten die bulten die werkstaat zijn gelegen, en op voorwaarde dat de duur van de doorreis 24 uren niet te boven gaat
- •
de vakantiedagen die tijdens de werkperiode buiten de werkstaat werden doorgebracht.
- •
de korte onderbrekingen (ongeacht de redenen) die bulten de werkstaat plaatsvonden
- •
de volledige werkdagen die bulten de werkstaat in kwestie werden doorgebracht.
Uit deze grondbeginselen volgt date elke volledige dag die bulten de werkstaat werd doorgebracht, hetzij voor vakantie, hetzij voor zakenreizen of voor welke reden dan ook, niet in aanmerking mag genomen worden voor de berekening
Voor de dagen van verblijf tellen de normen van het woonland indien men wil aantonen dat de aanwijzing van het woonland is uitgesloten. Ook de dagen van arbeid die niet in dienstbetrekking zijn vervuld tellen mee i.v.m. fysieke aanwezigheid in het werkland.
De Wet inkomstenbelasting 2001 kent een arbeidsplaatsfictie, hetgeen er toe leidt dat wanneer een deel van de arbeid in dienstbetrekking in Nederland is verricht als plaats van de dienstbetrekking Nederland geldt en dit voor alle arbeid. Ook deze bepaling heeft tot gevolg dat als verblijfplaats voor deze arbeid Nederland geldt, bij het bepalen van de dagen als bedoeld in paragraaf 2 van artikel 15.Immers, voor verdragsrechtelijk niet-gedefinieerde begrippen moet te rade worden gegaan bij de nationale (fiscale) invulling daarvan. Nationale (fiscale) wetsficties werken via de dynamische interpretatie door naar verdragsniveau.
Het genoten inkomen geldt alle arbeid in Nederland verricht, tenzij nadrukkelijk anders overeengekomen. Derhalve zijn de dagen van arbeid (de omvang van de arbeid) niet meer van belang, doch nog slechts de omvang van de dagen van verblijf om de aanwijzing van het werkland Nederland te kunnen uit te sluiten.
De in aanmerking te nemen dagen zijn alle dagen van fysieke aanwezigheid op Nederlands grondgebied en zijn niet enkel de werkdagen ( zie ook Prof. Dr. F.Pötgens, Income from international Private Employment’. Doctoraal Series 12, IBFD, 2007 494 et seq.). Een (zeer) kortstondig verblijf in de werkstaat Nederland volstaat om als een hele dag geteld te worden.
De Rechtbank en met haar het Hof menen dat het standpunt van de inspecteur correct is dat niet aannemelijk is geworden dat de aard en de omvang van de werkzaamheden in Nederland verricht leiden tot belastingplicht in Nederland (2.13.4)
Dit is een onbegrijpelijke opvatting en een schending van artikel 15 door de hiertoe gebruikte motivering.
Alle arbeid voor de BVBA verricht wordt volgens Nederlandse normen gekwalificeerd als arbeid in dienstbetrekking. De ingeroepen uitzondering voor de werkzaamheden in Nederland gezien de aard en de omvang mist elke onderbouwing. Wat ontbreekt aan de aard en de omvang van de werkzaamheden om als arbeid in dienstbetrekking verricht te worden gekwalificeerd? De inspecteur, de Rechtbank en het Hof laten zich hierover niet uit.
Dit is onbegrijpelijk.
De Nederlandse Belastingdienst schreef de Belgische Belastingadministratie inzake uitwisseling van inlichtingen op grond van de EG-richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) en artikel 29 van het B-NL- DBV in haar brief van 9 maart 2012 het volgende:
‘Voor belastbaar loon vindt toewijzing aan België plaats op grond van de hoofdregel in artikel 15 paragraaf 1 van dat verdrag omdat niet toegekomen wordt aan de 183-dagenregeling in artikel 15 paragraaf 2. Op de eerste plaats heeft belanghebbende nimmer correct aangetoond aan de eis te voldoen, zelfs geen poging daartoe. Hij stelt enkel aan de eis te voldoen. Hij heeft ook geen inzage gegeven in zijn kantooragenda. Daarnaast ben ik van mening dat de dagen dat de postbus in Nederland wordt aangedaan dit niet kwalificeert als een werkdag in Nederland in de zin van artikel 15 paragraaf 2. Het is een transito via Nederlands grondgebied van of naar het woonadres in België naar of van het kantooradres in België. Het kan niet zo zijn dat een normale Belgische werkdag opeens aangemerkt zou kunnen worden als een werkdag in Nederland door het enkel kortstondig aandoen van een postbus kort over de grens in Nederland op weg van of naar de normale werkplek in België.’
Hetgeen de inspecteur schrijft is onbegrijpelijk! Hij meldt dat niet wordt toegekomen aan de 183-dagenregeling. Uit hetgeen volgt blijkt dat hij bedoeld te zeggen dat niet aan de 183-dagen regeling wordt voldaan. Er is dus wel voldaan aan de voorwaarden van artikel 15 paragraaf 1. Derhalve meent de inspecteur dat er arbeid in Nederland in dienstbetrekking is verricht, anders had hij dit bestreden. Zonder arbeid in Nederland in dienstbetrekking verricht zou hij immers niet aan toetsing van artikel 15 toekomen.
Opvallend is dat de inspecteur — anders dan de Rechtbank en het Hof meent — dat de hoofdregel het woonland aanwijst en niet het werkland Nederland! Dit staat in tegenstelling tot de zaken in de zelfde zitting behandeld m.b.t. [X-Y] (Gerechtshof 's Hertogenbosch, 9 oktober 2014, nr. 12/00653), waarbij de inspecteur meent dat als hoofdregel niet het land waar de werknemer woont doch het (werk)land waar de werkgever is gevestigd.
6. Onjuiste gronden inzake afwezigheid van verzekeringsplicht
Het Hof heeft de visie van de Rechtbank inzake verzekeringsplicht tot de zijne gemaakt.
De afwezigheid van Nederlandse verzekeringsplicht is gebaseerd op afwezigheid van arbeid in dienstbetrekking in Nederland verricht (zie artikel 15 DBV hierboven). Dit is in strijd met hetgeen de inspecteur de Belgische Belastingadministratie meldt. Dit is onbegrijpelijk, te meer daar de werkzaamheden buiten postkantoorbezoek wel als arbeid in dienstbetrekking zijn aangemerkt. Belanghebbende pleegt in Nederland beroepswerkzaamheden te verrichten hetgeen niet alleen blijkt uit het frequent bezoek aan het postkantoor. Ook werkzaamheden die onregelmatig of tamelijk uitzonderlijk verricht worden sluiten het ‘plegen’ niet uit. De uitwisseling van informatie door de inspecteur met de Belgische Belastingadministratie en de SVB is dringend aan correctie toe. Een Commissie van waarheidsvinding zou hier nuttig werk kunnen verrichten, doch de inspecteur heeft kenbaar gemaakt hierin niets te zien.
Ondanks de verklaring van de SVB dat belanghebbende verzekerde is — welke verklaring eerst werd verkregen nadat belanghebbende een gerechtelijke procedure had opgestart — heeft de inspecteur de verzekeringsplicht steeds genegeerd. Toen de inspecteur hiermee door de SVB werd geconfronteerd hebben beiden besloten de verklaring verzekeringsplicht met terugwerkende kracht te doen intrekken. Het gevolg was dat uw Raad besloot dat er geen recht was op een AOW-uitkering omdat belanghebbende niet meer in het bezit was van bewijs inzake in Nederland verrichte arbeid als destijds aan de SVB overlegd bij afgifte van de verstrekte verklaring verzekeringsplicht. De aanwezigheid van dit bezit bij belanghebbende was van belang daar de SVB haar eigen bewijsmateriaal niet meer bezit op grond waarvan zij de verklaring destijds had afgegeven. De afgegeven E-106 verklaring is nimmer ingetrokken! Belanghebbende maakt derhalve gebruik van het Nederlands sociaal stelsel en wel op grond van in Nederland verrichte arbeid.
Belanghebbende meent op grond van feiten en omstandigheden verzekeringsplichtig te zijn (artikel 14 quarter Verordening 1408/71)), daar blijkt dat (voldoende substantiële) arbeid in Nederland is verricht. Wegens gebrek aan zekerheid op een mogelijk toekomstig uitkeringsrecht is hij als verzekerde niet premieplichtig (arrest HvJ EU Hervein II).
Gezien de feiten en de omstandigheden — beloonde arbeid in Nederland in dienstbetrekking verricht, die destijds voldoende substantieel was voor afgifte van een verklaring toepasselijk Nederlands verzekeringsrecht — is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank en het Hof menen dat de door belanghebbende gestelde aanwezigheid van verzekeringsplicht, op onjuiste gronden berust (2.14). Verwezen wordt naar de brief van 15 oktober 2014, waarin de inspecteur zijn standpunt kenbaar maakt m.b.t. de aanwezigheid van verzekeringsplicht bij afwezigheid van een verklaring toepasselijk Nederlands sociaal recht (zie bijlage)
Het is onbegrijpelijk waarom de Rechtbank en het Hof geen invulling geven aan wat voldoende substantiële arbeid is en aan wat onvoldoende substantiële arbeid is.
7. Onbegrijpelijk oordeel inzake de afwezigheid van arbeid in dienstbetrekking in Nederland verricht
Het hof schrijft: ‘‘Belanghebbende heeft in het hoger beroep dagoverzichten overgelegd, die aangeven dat hij, behalve het gedurende een bescheiden aantal dagen bijwonen van (vaak niet nader gespecificeerde) besprekingen respectievelijk bezoeken brengen aan restaurants en aan rechtszittingen in Nederland, alleen het postkantoor in Nederland heeft bezocht om de postbus te legen. Het bezoek aan een Nederlands postkantoor kan, zoals de Rechtbank heeft overwogen, niet worden aangemerkt als een uitoefening in Nederland van een dienstbetrekking (vgl. ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CR VB:2013:BZ5709, inzake de verzekeringspositie van belanghebbende).’
Dat postbusbezoek zich niet kwalificeert als arbeid in dienstbetrekking verricht is onbegrijpelijk. Alle betaalde arbeid die de werknemer voor zijn werkgever verricht kwalificeert zich als arbeid in dienstbetrekking verricht. Ongeacht de omvang, de aard, de plaats en het tijdstip (‘in eigen tijd’) van de arbeid. Er is geen begrijpelijke rechtvaardigingsgrond genoemd waarom deze arbeid zich niet als arbeid in dienstbetrekking kwalificeert.
De inspecteur is na de Hof uitspraak aan het twijfelen geslagen zoals blijkt uit zijn E-mail van 29 oktober 2014. Hij legt zijn standpunt voor aan de kennisgroep IBR-niet winst.
Zijn standpunt luidt het bezoek aan het postkantoor voor postverzendingen en ontvangst van poststukken, niet geldt als arbeid noch als verblijf in Nederland. Het is jammer dat de inspecteur dit alles eerst doet na de Hof-uitspraak.
8. Onbegrijpelijk oordeel dat terugbetaling ‘via de aandelen van de BVBA’ ondanks protest van de BVBA, toch heeft plaatsgevonden en dat dit door het Hof gelijk gesteld wordt met het terugvloeien in het vermogen van belanghebbende.
‘Het Hof is van oordeel, dat het teruggegeven bedrag van EURO 120.000,- uiteindelijk, via de aandelen van de BVBA in het vermogen van belanghebbende is teruggevloeid in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de BVBA’.
Dit is een onbegrijpelijk oordeel. Onbegrijpelijk is dat er sprake zou zijn van verrijking van de aandeelhouder. De aandeelhouder ontvangt slechts op grond van zijn aandeelhouderschap twee soorten betalingen t.w. uitbetaling van dividend en terugbetaling van gestort (aandelen)kapitaal. Deze zijn hier niet aan de orde. Indien er sprake is van verrijking ligt deze bij de werkgever en niet bij de aandeelhouder. De onverschuldigde terugbetaling is immers ondanks protest van de werkgever en terugstorting naar de ontvanger, door de ontvanger weer teruggestort op de bankrekening van de werkgever.
Ingehouden, afgedragen en aangegeven Loonheffing komt uitsluitend de werknemer toe en niet zijn werkgever. De vennootschap heeft destijds vruchteloos bezwaar gemaakt tegen de terugbetaling op haar bankrekening. Zij is zelfs tot terugbetaling overgegaan.
Door ontvangst op de bankrekening van de vennootschap zijn de ontvangen gelden nog niet in het privé vermogen van belanghebbende gevloeid. Zeker niet nu hij niet de enige aandeelhouder is. De inspecteur heeft destijds met terugwerkende kracht het Loonheffingsnummer ingetrokken. De gevolgen hiervan komen voor zijn rekening. De ontvanger kon toen ontvangsten na datum van intrekking met terugwerkende kracht niet meer goed traceren. Zo komt ook voor rekening van de inspecteur de gevolgen van de beslissing tot wisseling van het Loonbelastingnummer, welke de werkgever veel te laat is gemeld.
Het Hof kon niet in alle redelijkheid komen tot het oordeel inzake afwezigheid van enige schade aan de belangen van [X].
De gevraagde uitbetaling aan [X] leidt niet tot verrijking. Immers door uitbetaling aan de werknemer verdwijnt het recht op terugvordering van de vennootschap inzake onverschuldigde betaling niet. Mocht men menen dat het terugvorderingsrecht er niet meer is dan is de oorzaak hiervan uitsluitend bij de inspecteur/ontvanger te zoeken, die het bezwaar van de vennootschap heeft behandeld en heeft afgewezen. De inspecteur heeft besloten dat de niet-inwoner als buitenlandsbelastingplichtige niet in Nederland belastingplichtig is.
Belanghebbende meent dat hij als niet-inwoner en buitenlands belastingplichtige in Nederland belastingplichtig is, doch dat artikel 2 lid 5 Wet LB leidt tot vrijstelling van deze belastingplicht. De inspecteur meent dat het DBV het Nederlands fiscaal regime niet aanwijst, zodat er van belastingplicht geen sprake kan zijn, terwijl belanghebbende juist meent dat dit wel het geval is, doch dat enkel artikel 2 lid 5 Wet LB tot vrijstelling leidt.
Belanghebbende heeft belang bij teruggaaf van Loonheffing dat in zijn privévermogen vloeit i.p.v. in dat van de werkgever.
De werkgever is de ingehouden en aangegeven Loonheffing verschuldigd. De schuld ontstaat door inhouding/afdracht/aangifte. Er ligt geen verklaring voor dat inhouding LH achterwege kan blijven. Indien naderhand blijkt dat de Loonheffing in ogen van de inspecteur niet verschuldigd is op grond van het DBV B-NL en de EG verordening, dan leidt deze constatering niet tot een vordering van de werkgever op de ontvanger, noch van een vordering van de aandeelhouder op de ontvanger, doch van een vordering van de werknemer op de ontvanger. De ontvanger heeft een dossier ingediend bij de landsadvocaat daar de ontvanger meent een vordering op de werkgever te hebben m.b.t. onverschuldigd terugbetaalde Loonheffing die niet aan de werknemer is betaald. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het Hof spreekt van verrijking bij de werknemer die niets ontvangen heeft, omdat de verrijking plaats vindt bij de aandeelhouder van de werkgever, terwijl de verrijking door de ontvanger wordt geclaimd bij de werkgever en niet bij de werknemer.
9. Schending van artikel 2 lid 5 Wet LB
Het Hof meent met de Hoge Raad dat het oordeel dat de aanvullende Gemeentebelasting niet door de Belgische Mogendheid wordt geheven begrijpelijk is.
Omtrent de juiste uitleg van artikel 2 lid 5 Wet LB heeft uw Raad eerder geoordeeld dat de uitspraak van het Hof 's Hertogenbosch niet onbegrijpelijk is waarin zij stelt dat de Aanvullende Gemeentebelasting niet door de Belgische mogendheid wordt geheven.
Wij hebben het Hof geconfronteerd met de zienswijze van de Belgische mogendheid omtrent de uitleg van de Belgische wetgeving. De Belgische Belastingadministratie stelt dat de Aanvullende Gemeentebelasting op door toedoen van het DBV niet verschuldigde Personenbelasting niet geheven mag worden door de Gemeenten en dit gebeurt dan ook niet. Dit alles blijkt uit het niet heffen door de Belgische mogendheid van aanvullende Gemeentebelasting op door toedoen van het DBV B-NL niet verschuldigde personenbelasting bij EU-ambtenaren.
Er is geen uitleg gegeven waarom het Hof een betere uitleg geeft van de Belgische wetgeving dan de Belgische mogendheid. Dit is onbegrijpelijk.
10. Schending van de bepaling van de redelijke termijn voor toekenning van immateriële schade door de Rechtbank Breda (artikel 8:73 AWB) en het onbegrijpelijk oordeel inzake de weigering tot toekenning van een dwangsom
Het Hof meent dat bij de bepaling van de geldende termijn de datum van datering van de beslissing telt en niet de datum waarop deze beslissing belanghebbende kenbaar is.
Naar mening van belanghebbende geldt bij de bepaling van de termijnen niet de datum van datering van een beslissing doch de datum waarop deze beslissing belanghebbende kenbaar is gemaakt. Voor belanghebbende is het onbegrijpelijk dat het Hof geen rekening heeft willen houden met de datum waarop de beslissing belanghebbende is gegeven/kenbaar gemaakt.
In artikel 4:17 lid is de geldende termijn geregeld, waarbij van belang is de datum waarop de beschikking wordt gegeven. De datering waarop het Hof zich beroept is niet gelijk aan de datum waarop de beschikking belanghebbende wordt gegeven/kenbaar gemaakt. Het Hof ziet dit anders en motiveert niet waarom dit volgens haar anders gezien moet worden ondanks de duidelijke motivering van belanghebbende verwoord in zijn beroepsgronden.
Gemachtigde heeft in Nederland een postbus waarvan gebruik gemaakt had kunnen worden. De gevolgen om dit niet te doen, komen niet voor rekening van belanghebbende. De bezorging van de beslissing in België zorgt er immers voor dat een beslissing later kenbaar gemaakt wordt dan strikt nodig is. De vuistregel van 2 jaar sluit niet uit dat er omstandigheden kunnen zijn dat hiervan kan worden afgeweken. De uitspraak van Het Hof is hier dan ook onbegrijpelijk.
Toelichting op de kern van het geschil in samenhang met diverse cassatiepunten.
Belanghebbende verzoekt als WERKNEMER en niet als AANDEELKHOUDER om recht op teruggaaf van Loonheffing. De WERKGEVER doet dit niet! Dit verzoek op recht om teruggaaf wordt gericht aan de inspecteur. [B] meldt namens de inspecteur dat er recht op teruggaaf is, doch dit recht is door hem toegekend aan de werkgever. Als reden van afwijzing van het recht op terugbetaling aan de werknemer meldt hij dat de onverschuldigde betaling van de werkgever hiervan de oorzaak is. De werknemer meldt dat betalingsaangelegenheden de taak van de ontvanger zijn en niet van de inspecteur. Hij verzoekt tot overlegging van een mandaatsbesluit waaruit blijkt dat [B] is gemandateerd om handelingen namens de inspecteur en/of ontvanger te mogen doen. Na herhaald verzoek wordt een gedateerd stuk overlegd ondertekend door de plaatsvervangend directeur [C]. Uit dit stuk blijkt dat geen mandatering inzake het handelen namens de ontvanger en tevens blijkt dat op het moment van datering [C] nog geen plaatsvervangend directeur was. Een mandaat verleend aan [C] inzake ondermandatering is nimmer overlegd. Dit alles is van belang inzake bestreden mandatering waarvan het onbegrijpelijk is dat het Hof geen blijk geeft dit in haar besluitvorming te hebben betrokken. Het Hof heeft immers toch ook inzage in openbare mandaatsbesluiten.
De werkgever heeft zonder succes bezwaar gemaakt tegen de toekenning van Loonheffing aan de werkgever. De werkgever heeft een ontvangen terugbetaling weer teruggestort. Deze werd vervolgens door de ontvanger weer geretourneerd. Het Hof heeft zich ten onrechte niet geuit omtrent de bevoegdheid van [B] als ontvanger m.b.t. de besluitvorming inzake onverschuldigde betalingen door de werkgever. Dit alles hangt samen met de cassatie punten inzake de mandatering en het horen in de bezwaarfase dat aan het horen vooraf dient te gaan met voldoende tijdsruimte tussen inzage en het horen.
Het Hof bevestigde niet het recht op teruggaaf van Loonheffing aan de werkgever als door de werknemer werd bestreden. Het Hof schijnt het recht op teruggaaf aan de werknemer te hebben toegekend en stelt dat de gelden zijn gevloeid in het privé-vermogen van de werknemer door betaling aan de werkgever omdat de werknemer aandeelhouder is van de werkgever. De werknemer die stelt dat zijn tegoed geen bestemming buiten zijn wil om mag vinden is door het Hof ongemotiveerd terzijde geschoven, het geen onbegrijpelijk is.
Ook is onbegrijpelijk dat het Hof bij haar besluitvorming geen aandacht besteedt aan de samenstelling van het aandelenkapitaal van de werkgever. Zou hij dit wel gedaan hebben dan zou blijken er drie aandeelhouders zijn en dat de werknemer/directeur-aandeelhouder die als aanmerkelijk belanghouder wordt gekwalificeerd slechts een zeer beperkt deel van de aandelen bezit. Het is daarom onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat de terugbetaling in het privévermogen van de werknemer is gevloeid.
Opmerkingen
1.
In de uitspraak doet het Hof bij de behandeling van de tweede vraag melding van een brief van 10 juni 2013 als gevoegd bij het verweerschrift in hoger beroep van 12 juni 2013. Deze brief heeft belanghebbende niet bij ieder verweerschrift aangetroffen waarna het Hof verwijst en deze brief staat ook niet vermeld bij op de bijlage van elk verweerschrift.
2.
Het procesverbaal van de zitting bij het Hof vermeldt een verschrijving. Op pagina 4 staat bovenaan: ‘Mijn vrouw is, zoals ik in de van mij afkomstige stukken uitvoerig onderbouwd heb aangevoerd, buitenlands belastingplichtige maar wel belastingplichtig- en verzekeringsplichtig in Nederland’.’
Het woord ‘wel’ dient te luiden ‘niet’.
Zij is als buitenlands belastingplichtige in Nederland in haar ogen niet belasting- en verzekeringsplichtig. Uit de stukken blijkt geen ander standpunt!
Het Hof onderkent blijkbaar geen verschil tussen belastingplichtige en belastingplicht. Omdat men belastingplichtige is, behoeft men immers nog niet belastingplichtig te zijn.
3.
Dubbele heffing is niet ontoelaatbaar zo meent uw Raad. De Belgische inspecteur meldt dat onderling overleg wordt gesloten indien de Belgische Belastingadministratie door de Belgische Rechtbank en het Hof van Beroep in haar gelijk is bevestigd, ook al meent Uw Raad dat u de Belgische uitleg niet volgt.
Dit betekent dat diegene die dubbele heffing middels het gerechtelijk apparaat wenst te beëindigen zijn kans op een onderlinge overeenkomst tussen de verdragsluitende staten verspeeld. Dit alles staat een vrije rechtsgang in de weg. Bij dubbele heffing wordt er vaak meer geheven dan er bruto wordt verdiend. Het rechtsprincipe in Dubio Contra Fiscum wordt te weinig toegepast, hetgeen betreurd wordt.
4.
Het Loonheffingsnummer is op 21 maart 2012 met terugwerkende kracht ingetrokken. De gevolgen hiervoor dienen voor rekening van de inspecteur te komen en niet voor rekening van de werknemer.
5.
Jaaropgaven zijn conform gedane aangifte LH en conform de loonspecificatie.
Verzoek
Verzocht wordt de bestreden uitspraken nietig te verklaren en te beslissen dat de in geschil zijnde Loonheffing wordt uitbetaald op een door de werknemer aan te wijzen bankrekening daar geen uitbetaling heeft plaatsgevonden die is gevloeid in het vermogen van de werknemer. Werknemer komt in aanmerking voor de geclaimde vergoeding van de kosten in de bezwaarfase en beroepsfase gemaakt.
Het geschil met de werkgever inzake de terugbetaling Loonheffing ligt bij de landsadvocaat en is hier niet aan de orde.
Mocht het cassatieverzoek niet leiden tot een volledige terugbetaling van Loonheffing aan de werknemer dan wordt verzocht de zaak te verwijzen naar een eerste feitenrechter die de zaak in het openbaar dient te behandelen, met in achtneming van artikel 47 van het Handvest.
Verzocht wordt een immateriële schadevergoeding toe te kennen bij eventuele overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor uw uitspraak op het cassatieverzoek.