CRvB, 22-12-2005, nr. 04/3479 AW, nr. 04/6090 AW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU9118
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-12-2005
- Magistraten
Mrs. J.Th. Wolleswinkel, R. Kooper, K.J. Kraan
- Zaaknummer
04/3479 AW
04/6090 AW
- LJN
AU9118
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU9118, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑12‑2005
Uitspraak 22‑12‑2005
Mrs. J.Th. Wolleswinkel, R. Kooper, K.J. Kraan
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de [Stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], als rechtsopvolgster van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente], appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [naam gemeente] (hierna: het College) heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 mei 2004, reg.nr. AWB 02/929, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 27 oktober 2004 een nieuw besluit genomen. Gedaagde heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft het beroepschrift naar de Raad doorgezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2005. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R.M. Berends-Schellens, werkzaam bij CAPRA, en mr. R. Clemens, werkzaam bij de gemeente [naam gemeente]. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G. Hehenkamp, advocaat te Rotterdam.
II. Motivering
1.
Ter zitting is naar voren gekomen dat het College inmiddels het bestuur van het [naam Stichting] op de voet van artikel 42b van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) heeft overgedragen aan appellante. Gelet hierop is het geding voortgezet op naam van appellante. Hierna wordt onder appellante mede begrepen het College.
2.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
2.1.
Gedaagde was laatstelijk in [naam gemeente] aangesteld als leraar in algemene dienst van het openbaar voortgezet onderwijs met een werktijdfactor van 0,3462 en werkzaam aan het [naam Stichting]. Appellante heeft gedaagde met toepassing van artikel F3, tweede lid, onder c, van de CAO Voortgezet Onderwijs (CAO-VO) per 1 augustus 2000 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar. Bij het bestreden besluit van 27 september 2002 (hierna: besluit 1) is — voorzover hier van belang — het bezwaar terzake ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is besluit 1 vernietigd, omdat appellante niet met toepassing van artikel 38a van de WVO door middel van het nemen van een algemeen verbindend voorschrift heeft vastgesteld dat de CAO-VO het toepasselijk rechtspositiereglement is. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bepalingen van de CAO-VO dus niet van toepassing en ontbreekt een wettelijke grondslag aan besluit 1.
2.3.
Appellante is primair van opvatting dat de CAO-VO wel van toepassing was en dat de rechtbank het beroep ongegrond had dienen te verklaren. De subsidiaire stelling van appellante is dat het — inmiddels ingetrokken — Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) een voldoende grondslag bood voor het ontslag en dat de rechtbank derhalve de materiële grieven van gedaagde had kunnen beoordelen en vervolgens de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand had kunnen laten.
2.4.
Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de door haar daartoe gegeven overwegingen. Op grond van artikel 38a van de WVO rustte op appellante de taak om een regeling van de rechtspositie voor het onderwijspersoneel tot stand te brengen. Daartoe diende appellante een algemeen verbindend voorschrift vast te stellen, hetgeen appellante heeft nagelaten. De omstandigheid dat appellante in het kader van individuele beslissingen ten aanzien van onderwijspersoneel heeft verwezen naar de CAO-VO en dat ook het onderwijspersoneel kennelijk uitging van de toepasselijkheid van de CAO-VO kan het ontbreken van een algemeen verbindend voorschrift niet ondervangen.
3.2.
De subsidiaire opvatting van appellante, dat het ontbreken van een door appellante vastgestelde rechtspositieregeling er toe leidt dat het RPBO de grondslag vormt voor het ontslag, kan de Raad niet volgen. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Kaderbesluit rechtspositie VO was immers met ingang van 1 augustus 1996 het RPBO niet meer van toepassing op gedaagde als leraar aan het [naam Stichting]. De in het overgangsartikel VIII, onder B, van de wet van 31 mei 1995, Stb. 318, en in artikel 14, tweede lid, van het Kaderbesluit rechtspositie VO vermelde uitzonderingen gaan in dit geval niet op.
3.3.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
3.4.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding appellante met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in dit hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.
4.1.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 27 oktober 2004 (hierna: besluit 2) is — voorzover hier van belang — het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Aangezien met dit besluit aan het beroep van gedaagde niet is tegemoet gekomen, zal de Raad het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het hoger beroep betrekken.
4.2.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het College de CAO-VO, zoals deze voor het eerst in 1996 is overeengekomen tussen de centrales van werkgevers- en werknemersorganisaties inclusief alle aanvullingen en wijzingen, gerekend vanaf 1 augustus 1996 vastgesteld als algemeen verbindend voorschrift voor het personeel in dienst van het [naam Stichting].
4.3.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 31 augustus 2004 alsnog is voorzien in een rechtspositieregeling welke is vastgesteld bij algemeen verbindend voorschrift. Nu uit de gedingstukken valt af te leiden dat de CAO-VO steeds feitelijk jegens gedaagde is toegepast en ook gedaagde kennelijk steeds van die toepasselijkheid is uitgegaan, is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen, dat het hanteren van deze rechtspositieregeling als grondslag voor besluit 2 leidt tot strijd met de rechtszekerheid. Daarom is de Raad van oordeel dat bij besluit 2 het hiervóór vermelde gebrek dat kleefde aan besluit 1 in voldoende mate is gerepareerd.
4.4.
Op zichzelf is niet in geding dat besluit 2 in overeenstemming is met de CAO-VO. Gedaagde heeft evenwel gesteld dat bij hem in de periode vóór het nemen van het primaire ontslagbesluit door de schoolleiding het vertrouwen is gewekt dat hij zijn werkzaamheden na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zou kunnen voortzetten en dat besluit 2 derhalve in rechte geen stand kan houden.
4.4.1.
De Raad is niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van appellante waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. De door gedaagde genoemde reactie van de conrector jegens hem, inhoudende dat er wat de conrector betreft geen beletsel was voor een voortzetting van het dienstverband van gedaagde na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, is daartoe onvoldoende. Het was bovendien aan gedaagde bekend, dat een eventuele beslissing over voorzetting van het dienstverband op het stadhuis zou moeten worden genomen. Ook aan de omstandigheid dat gedaagde nog in het schooljaar 1999 – 2000 de gelegenheid heeft gekregen om naar de jaarlijkse bijscholingscursussen te gaan komt niet de betekenis toe die gedaagde daaraan hecht.
4.5.
Gedaagde is tevens van opvatting dat door het verlenen van het onderhavige ontslag sprake is van leeftijdsdiscriminatie.
4.5.1.
Daarmee rijst de vraag of het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar moet worden aangemerkt als een ongeoorloofd onderscheid als bedoeld in onder meer artikel 1 van de Grondwet. Naar vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 4 november 1993, LJN ZB4962 en TAR 1994, 6, is dit niet het geval, omdat het door appellante jegens gedaagde toegepaste onderscheid naar leeftijd is gebaseerd op redelijke en objectieve gronden.
4.5.2.
De Raad is in dit geding niet tot een ander oordeel gekomen dan is neergelegd in de zojuist genoemde uitspraak van 4 november 1993. De Raad ziet ook thans geen aanleiding tot een minder terughoudende beoordeling dan bij die uitspraak is gegeven. Hij ziet evenmin grond voor het oordeel dat de objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onvrijwillig beëindigen van de aanstelling bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd ten tijde hier van belang op grond van gewijzigde maatschappelijke opvattingen was komen te vervallen.
4.5.3.
Naast hetgeen de Raad daartoe in meergenoemde uitspraak van 4 november 1993 heeft overwogen, wijst de Raad op artikel 7 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (17 december 2003, Stb. 2004, 30). Daarbij is bepaald dat het verbod van onderscheid onder meer niet geldt bij het beëindigen van het dienstverband van een ambtenaar in verband met het bereiken van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet ontstaat. Er is geen grond om voor 2000 van een andere opvatting uit te gaan.
4.6.
Gedaagde heeft — voor het eerst — ter zitting nog aangevoerd dat jegens hem vooringenomen en unfair is gehandeld. Deze stelling is echter niet nader onderbouwd. De Raad gaat er daarom aan voorbij.
5.
Het vorenstaande brengt mee dat besluit 2 in rechte stand kan houden, zodat het beroep dat gedaagde geacht moet worden daartegen te hebben ingesteld ongegrond moet worden verklaard.
5.1.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb met betrekking tot besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt appellante in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de [Stichting];
Bepaalt dat van de [Stichting] een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2005.
(get.) J.Th. Wolleswinkel.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.