CRvB, 04-11-1993, nr. AW1992/218
ECLI:NL:CRVB:1993:ZB4962
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-11-1993
- Zaaknummer
AW1992/218
- LJN
ZB4962
- Roepnaam
Non-discriminatie
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Staatsrecht (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1993:ZB4962, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑11‑1993; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 1994, 213 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
TAR 1994/6 met annotatie van C. Riezebos
AB Klassiek 2009/22 met annotatie van M.L.P. Loenen
Uitspraak 04‑11‑1993
Partij(en)
AW 1992/218 O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het College van bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 4 juli 1991 heeft gedaagde aan eiser eervol ontslag
verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Het toenmalige Ambtenarengerecht te Rotterdam heeft bij uitspraak van 13
april 1992, nr. AW 1991/597.R-Al, het beroep tegen dit besluit ongegrond
verklaard.
Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 14 oktober 1993, waar eiser
in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen
door mr. E.P.J. Jaspar, hoofd afdeling juridische zaken van de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
II. MOTIVERING
Eiser was hoogleraar aan bovengenoemde universiteit. Met ingang van 1
januari 1992 is hem bij het bestreden besluit eervol ontslag verleend op
grond van het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Eiser heeft dit ontslag
aangevochten, waarbij hij blijkens zijn pleitnota in hoger beroep vooral
een tweetal rechtsvragen aan de orde heeft gesteld:
- a.
is een gedwongen ontslag louter wegens het bereiken van
de 65-jarige leeftijd een vorm van verboden discriminatie, en
- b.
had gedaagde in eisers geval een uitzondering moeten
maken op zijn beleid om hoogleraren bij het bereiken van de 65-jarige
leeftijd ontslag te verlenen.
Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend. De Raad overweegt het volgende.
Ad a. De eerste vraag betreft de uitleg en toepassing van art. 1 van de
Grondwet (Grw) en art. 26 van het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarbij heeft eiser terecht
verwezen naar eerdere uitspraken van deze Raad, waaruit blijkt dat een
onderscheid in rechten en aanspraken, hetwelk op leeftijd berust, in
zijn.
Evenzeer terecht heeft eiser gesteld, dat voor de beantwoording van de
onderhavige vraag moet worden bezien of voor het hier aan de orde zijnde
onderscheid naar leeftijd redelijke en objectieve gronden zijn aan te
voeren. De Raad voegt hieraan toe, dat het hier niet gaat om één van de
differentiatiecriteria, welke in de genoemde artikelen met zoveel woorden
zijn vermeld doch om discriminatie "op welke grond ook" zoals in die
artikelen aangegeven.
Zonder aan dit laatste een al te grote betekenis toe te kennen en met
afwijzing van een te ver reikende leerstelligheid op dit punt, ligt
hierin naar 's Raads oordeel toch enig waardeverschil besloten hetgeen
tot uiting kan komen in de toetsing van het concrete geval, in de eisen
waaraan de genoemde redelijke en objectieve gronden moeten voldoen en ook
enigszins in datgene wat van de verschillende partijen ten aanzien van de
motivering van hun stellingen mag worden gevergd. Zo zal, wanneer het gaat
om een rechtstreeks onderscheid naar bijv. geslacht of ras, de
motivering van dat onderscheid aan vrij zware eisen moeten voldoen en een
grote overtuigingskracht moeten hebben om als "redelijke en objectieve
gronden" dat onderscheid te rechtvaardigen.
Daarentegen kunnen, wanneer het gaat om rechtspositionele regelingen
terzake van bijv. financiële en andere aanspraken en faciliteiten, welke
aan de ene categorie van personen wel en aan de andere niet worden
toegekend en waarbij de meest uiteenlopende beleidsnormen en -doelen als
onderscheidend criterium worden gehanteerd, de genoemde redelijke en
objectieve gronden reeds aanwezig geacht worden wanneer sprake is van
beleidskeuzen waarvan met een nog marginalere toetsing dan gebruikelijk kan
worden gezegd dat ze binnen redelijkheidsgrenzen liggen. Daarbij ligt het
ook in de rede - en minder eenzijdig dan door eiser is betoogd - bij
laatstgenoemde categorie, waar het dikwijls om "simpele" beleidskeuzen
gaat, in meerdere mate van de ambtenaar te vergen de aanwezigheid van
discriminatie dus de afwezigheid van redelijke en objectieve gronden hard
te maken, terwijl het bij een onderscheid naar één van de in de artt. 1 Grw
en 26 IVBPR met name genoemde "suspecte" criteria in meerdere mate aan het
administratief orgaan is om de afwezigheid van discriminatie dus de
aanwezigheid van redelijke en objectieve gronden hard te maken; waarbij
zij aangetekend dat het hier om graduele verschillen gaat.
De leeftijd nu is één van de criteria die algemeen in wet- en regelgeving
name genoemde en bij voorbaat suspecte differentiatiecriteria behoren. De
leeftijd dient in en buiten Nederland onder meer om het begin en het einde
van de deelname aan het arbeidsproces te markeren, het eerste vooral uit
een oogpunt van bescherming van jeugdigen, het laatste vanuit een samenstel
van motieven.
Bij het vaststellen van de pensioengerechtigde leeftijd hebben inzichten en
wenselijkheden van verschillende aard een rol gespeeld, inzichten die
betrekking hebben op het op gevorderde leeftijd afnemen van krachten en
creativiteit, op het bevorderen van doorstroming en het tijdig zichtbaar
maken daarvan, op het na een arbeidszaam leven verschaffen van een niet
arbeidsgebonden inkomen e.a.
Daarbij is te ontzent de eindleeftijd thans, behoudens uitzonderingen,
gesteld op 65 jaar.
Dit is een gemiddelde leeftijd waarop ook de sociale verzekeringswetgeving
geënt is. Het is ook een compromis tussen het (individuele) verlangen naar
een periode van een arbeidsvrij inkomen en het verlangen naar een voortzet-
ting van de beroepsuitoefening. In dit systeem, waarbij de gekozen leeftijd
van 65 jaar in beginsel voor allen geldt, moeten ook zij, wier krachten en
creativiteit op die leeftijd nog lang niet zijn uitgeput, hun beroepsarbeid
beëindigen.
Aan eiser kan worden toegegeven, dat op de verschillende argumenten, die
ter onderbouwing van dit systeem worden aangevoerd, bij afzonderlijke
analyse het een en ander kan worden afgedongen, maar dat de figuur van het
leeftijdspensioen met zijn mede historisch bepaalde ontstaans- en
bestaansgronden een redelijke en objectieve grondslag als bovenbedoeld zou
ontberen, is de Raad niet gebleken en deze stelling wordt naar 's Raads
oordeel ook niet gedragen door de thans heersende rechtsovertuiging.
Een en ander sluit niet uit, dat stemmen opgaan die bepleiten de leeftijd
van 65 jaar hetzij te wijzigen hetzij een flexibeler karakter te geven
waardoor meer ruimte voor een individuele benadering wordt geschapen. Dit
evenwel zijn betogen, welke op zich in alle redelijkheid kunnen worden
gehouden doch die op het terrein van politiek en wetgeving liggen; ze
vertegenwoordigen (nog) niet een zo overheersende rechtsovertuiging dat
rechterlijke rechtsvinding haar zou moeten volgen door, zoals in casu is
beoogd, de bestaande leeftijdspensionering, met haar doorwerking tot ver
buiten de pensionering als zodanig, in strijd met Grondwet en verdrag te
achten.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de Raad niet tot de conclusie
kunnen komen dat het ontslag wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd
niet op redelijke en objectieve gronden berust en dat het bestreden besluit
Ad b. Op grond van art. 24 lid 1 onder g van het Rechtspositiereglement
Wetenschappelijk Onderwijs (RRWO) kan aan de ambtenaar in de zin van het
RRWO ontslag worden verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde
leeftijd. Dit is blijkens de totstandkoming van deze bepaling de leeftijd
van 65 jaar.
Het artikel verschaft aan gedaagde een zekere beleidsvrijheid. Te dien
aanzien voert gedaagde als beleid, dat alleen in zeer bijzondere
gevallen, dat wil zeggen indien een dringend dienstbelang daartoe noopt,
wordt afgeweken van de ontslagverlening bij 65 jaar. In feite zijn dit
de gevallen waarin met betrekking tot de betrokkene een sterke mate van
onmisbaarheid en onvervangbaarheid aan de orde is.
Eiser heeft betoogd, dat ook de persoonlijke belangen van de ambtenaar in
deze afweging moeten worden betrokken. Hij heeft daartoe aangevoerd, dat
hij er ten tijde van zijn aanstelling van uitgegaan is en er van mocht
uitgaan dat hij eerst op 70-jarige leeftijd zou worden gepensioneerd, dat
hij dan 40 dienstjaren zou hebben opgebouwd, dat hij in verband daarmee
destijds van inkoop van pensioenjaren heeft afgezien, dat hij na het
terugbrengen van de pensioengerechtigde leeftijd tot 65 jaar geen 40
dienstjaren heeft kunnen halen en daardoor pensioenschade lijdt, dat
gedaagde van deze benadeling op de hoogte was en er bij zijn ontslagbeleid
rekening mee had moeten houden en, door dit na te laten, in strijd met het
beginsel van de rechtszekerheid heeft gehandeld.
De Raad overweegt, dat het op zich niet in strijd met enige rechtsregel is
wanneer gedaagde de genoemde bevoegdheid uitsluitend in zeer bijzondere
gevallen van dringend dienstbelang hanteert. Dat is ook in overeenstemming
met art. 1 van het Koninklijk besluit van 13 september 1945, Stb. F 173,
hetwelk handelt over de leeftijdsgrens voor het vervullen van openbare
functies. Weliswaar zal ook een leeftijdsontslag de toetsing aan artikel 58
lid 1 onder b-d van de Ambtenarenwet 1929 moeten kunnen doorstaan waarbij
onder omstandigheden ook persoonlijke belangen een rol kunnen spelen, doch
strijd met dat artikel doet zich in casu niet voor.
Het stond de wetgever vrij ook voor de categorie ambtenaren, tot wie eiser
behoorde, de pensioengerechtigde leeftijd tot 65 jaar te verlagen inclusief
het daaruit voortvloeiende en voorzienbare gevolg dat het maximum van 40
dienstjaren door een aantal zittende ambtenaren niet meer zou worden
gehaald en het stond gedaagde vrij hieraan in eisers geval uitvoering te
geven op de wijze zoals is geschied. De Raad is, zonder eisers
pensioennadeel te bagatelliseren en ondanks eisers beroep op het
dispositiebeginsel, van oordeel dat hier geen sprake is van een zodanige
schending van het beginsel van de rechtszekerheid dat uit dien hoofde het
ontslagbesluit niet zou kunnen worden gehandhaafd.
Dat, tenslotte, in de Nederlandse wetgeving op de leeftijd van 65 jaar
uitzonderingen voorkomen - eiser heeft in dit verband nadrukkelijk naar de
rechterlijke macht verwezen - brengt in het vorenstaande geen verandering.
Het gelijkheidsbeginsel dient niet om de uitzondering tot regel te verhef-
fen.
Aangezien de Raad na bovenstaande overwegingen ook overigens niet is
gebleken van strijd met enig algemeen verbindend voorschrift, algemeen
rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, komt het
bestreden besluit niet voor nietigverklaring in aanmerking en dient de
aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Boesjes als voorzitter
en mr. J. Janssen en mr. Ch. de Vrey als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 1993 door voornoemde voorzitter,
in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) J. Boesjes.
(get.) P.H. Schippers.