Rb. Utrecht, 23-02-2010, nr. SBR 10-78 en SBR 10-80
ECLI:NL:RBUTR:2010:BL5741
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
23-02-2010
- Zaaknummer
SBR 10-78 en SBR 10-80
- LJN
BL5741
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2010:BL5741, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 23‑02‑2010; (Voorlopige voorziening)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2010:BO3490
Uitspraak 23‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Appelmemorie deken. Besluit in de zin van artikel 1:3 Awb? Samenvatting: Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het instellen van hoger beroep door de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten tegen de ongegrondverklaring van een klacht tegen verzoeker door de raad van discipline. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een besluit. Verweerders beslissing om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad van discipline heeft in de juridische positie van verzoeker geen verandering gebracht. Het enkele instellen van hoger beroep heeft immers de beslissing van de raad van discipline nog niet aangetast: na het instellen van hoger beroep is de klacht tegen verzoeker nog steeds ongegrond. Weliswaar heeft de appelbeslissing tot gevolg gehad dat de beslissing van de raad van discipline niet rechtens onaantastbaar is geworden, maar dit gegeven raakt de juridische positie van verzoeker op zich niet. Deze positie wordt mogelijk pas gewijzigd door de beslissing van het hof van discipline, die echter niet aan de bestuursrechter ter toetsing staat. De omstandigheid dat verzoeker verantwoording zal moeten afleggen bij het hof van discipline, acht de voorzieningenrechter een feitelijk gevolg van verweerders appelbeslissing en niet een wijziging in verzoekers juridische positie. Het voorgaande betekent dat verzoeker zijn standpunt dat de deken met het instellen van hoger beroep in alleen zijn zaak heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel - zal dienen voor te leggen aan het hof van discipline, dat daarover een oordeel kan geven. Het feit dat verzoeker geen enkel vertrouwen heeft in het hof van discipline, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, doet hier niet aan af. Door zich te laten beëdigen als advocaat heeft verzoeker zich onderworpen aan de bij wet ingestelde tuchtrechtspraak en dient hij verantwoording af te leggen over zijn handelen en nalaten als advocaat ten overstaan van de bij wet daartoe ingestelde organen. Verzoek afgewezen, beroep ongegrond.
Partij(en)
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/78 en SBR 10/80
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 februari 2010 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist,
over een besluit van
de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten,
verweerder,
gemachtigden: mr. M.E. Veenboer en mr. R. Sanders.
Inleiding
- 1.1.
Bij brief van 9 november 2009 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het instellen door verweerder van hoger beroep bij appelmemorie tegen de beslissing van de raad van discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad van discipline) van 31 augustus 2009.
- 1.2.
Op 8 januari 2010 heeft verzoeker beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de indiening van de appelmemorie worden geschorst totdat is beslist op het beroep.
- 1.3.
Bij besluit van 14 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
- 1.4.
Bij brief van 22 januari 2010 heeft verzoeker het beroep, voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, ingetrokken.
- 1.5.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 februari 2010, waar verzoeker is verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
- 2.1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
- 2.2.
Nu het hof van discipline blijkens diens brief van 5 januari 2010 voornemens is het hoger beroep van de deken op 15 maart 2010 ter zitting te behandelen, heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter spoedeisend belang bij zijn verzoek.
- 2.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
- 2.4.
Er bestaat in dit geval, gelet op het onderstaande, aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ten aanzien van het beroep
- 2.3.
Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep van verzoeker mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 14 januari 2010.
- 2.4.
De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Tegen verzoeker en zijn twee kantoorgenoten is door de advocaat-generaal van het ressortsparket te ‘s-Hertogenbosch een klacht ingediend wegens belediging tijdens een terechtzitting waar verzoeker en zijn kantoorgenoten de verdediging voerden. Bij beslissing van 9 december 2008 is de klacht tegen de twee kantoorgenoten van verzoeker door de raad van discipline ongegrond verklaard. Bij beslissing van 31 augustus 2009 is vervolgens ook de klacht tegen verzoeker ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beslissing heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij het hof van discipline.
- 2.5.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verzoeker heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerders appelmemorie wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
- 2.6.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
- 2.7.
De gezamenlijke advocaten, die in Nederland zijn ingeschreven, vormen de Nederlandse orde van advocaten als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Advocatenwet. Deze orde is een publiekrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet. Voor de vraag of de deken van de orde van advocaten kan worden beschouwd als een orgaan van die orde, is de aanwezigheid van een publiekrechtelijke grondslag bepalend. Nu de functie van deken van de orde van advocaten haar grondslag vindt in artikel 18, eerste lid, van de Advocatenwet, is de deken een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
- 2.8.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de voorzieningenrechter stelt vast dat sprake is van een schriftelijke beslissing.
- 2.9.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of de beslissing om hoger beroep in te stellen is gericht op rechtsgevolg.
- 2.10.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Verweerders beslissing om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad van discipline heeft in de juridische positie van verzoeker geen verandering gebracht. Het enkele instellen van hoger beroep heeft immers de beslissing van de raad van discipline nog niet aangetast: na het instellen van hoger beroep is de klacht tegen verzoeker nog steeds ongegrond. Weliswaar heeft de appelbeslissing tot gevolg gehad dat de beslissing van de raad van discipline niet rechtens onaantastbaar is geworden, maar dit gegeven raakt de juridische positie van verzoeker op zich niet. Deze positie wordt mogelijk pas gewijzigd door de beslissing van het hof van discipline, die echter niet aan de bestuursrechter ter toetsing staat. De omstandigheid dat verzoeker verantwoording zal moeten afleggen bij het hof van discipline, acht de voorzieningenrechter een feitelijk gevolg van verweerders appelbeslissing en niet een wijziging in verzoekers juridische positie.
- 2.11.
Het voorgaande betekent dat verzoeker zijn standpunt dat de deken met het instellen van hoger beroep in alleen zijn zaak heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel - zal dienen voor te leggen aan het hof van discipline, dat daarover een oordeel kan geven. Het feit dat verzoeker geen enkel vertrouwen heeft in het hof van discipline, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, doet hier niet aan af. Door zich te laten beëdigen als advocaat heeft verzoeker zich onderworpen aan de bij wet ingestelde tuchtrechtspraak en dient hij verantwoording af te leggen over zijn handelen en nalaten als advocaat ten overstaan van de bij wet daartoe ingestelde organen.
- 2.12.
De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder verzoekers bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is dus ongegrond.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
- 2.13.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
- 2.14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2010.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.L. Bressers mr. K.J. Veenstra
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.