Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-05-2024, nr. BK-ARN 23/405
ECLI:NL:GHARL:2024:3355
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-05-2024
- Zaaknummer
BK-ARN 23/405
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:3355, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑05‑2024; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1440
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑05‑2024
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Giftenaftrek. Belastingrente. Verrekening voorlopige aanslag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/405
uitspraakdatum: 14 mei 2024
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 december 2022, nummer AWB 22/2355, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tegelijk is bij beschikking belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag en de beschikking belastingrente verminderd, bepaald dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote [de echtgenote] , en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
In het aangifteprogramma van de Belastingdienst stond als naam van belanghebbende vermeld “ [belanghebbende] ”, dus zonder umlaut. Het was voor belanghebbende niet mogelijk om dit te wijzigen in “ [belanghebbende] ”. Dit was voor belanghebbende reden om voor het jaar 2018 geen gebruik te maken van dit aangifteprogramma. Hij heeft de Inspecteur daarom vanaf maart 2019 herhaald verzocht om een papieren aangiftebiljet IB/PVV 2018. Dit biljet heeft belanghebbende begin augustus 2019 ontvangen.
2.2.
Op 13 augustus 2019 heeft de Inspecteur de papieren aangifte IB/PVV 2018 van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft daarin een loon van € 11.343, met daarop ingehouden loonheffing van € 2.766 aangegeven. Bij onderdeel ‘4a AOW, pensioen, lijfrente en andere uitkeringen en afkoopsommen die onder de loonheffing vielen’ heeft belanghebbende een kruis gezet door een deel van de omschrijving onder ‘Naam van de uitkeringsinstantie(s), en door een van de twee ingevulde bedragen onder ‘Ingehouden loonheffing’. Het niet doorgekruiste bedrag is niet goed leesbaar. Onder ‘Pensioen of uitkering’ heeft belanghebbende drie bedragen vermeld, namelijk € 6.061, € 19.578 en € 4.750. Achter ‘4b Afkoopsommen lijfrente waarover u revisierente moet betalen. LET op! U moet ook vraag 42 invullen.’ heeft belanghebbende met de hand geschreven “ging iets fout, zie bijlage aangehecht”. Bij onderdeel 31a Aftrek giften heeft belanghebbende een bedrag van 356 doorgehaald en daaronder “3568” vermeld.
2.3.
In de bijlage bij zijn aangifte heeft belanghebbende opgenomen:
“ loonheffing pensioen.uitk.
1 [naam3] 0 6061
2 [naam4] 4726 19578
3 [naam5] 886 4750
4 [naam6] 958 3899
5 [naam7] 986 4692
7556 37930 ”
De vijf bedragen aan pensioenuitkeringen die belanghebbende in de bijlage heeft opgenomen tellen op tot € 38.980 en niet tot het door belanghebbende aangegeven bedrag van € 37.930.
2.4.
Met datum 18 oktober 2019 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2018 van € 5.787 opgelegd. Die is gebaseerd op de ingescande papieren aangifte, waarbij geen rekening is gehouden met de gegevens uit de in 2.3 vermelde bijlage. Uitgangspunt voor de aanslag is een inkomen uit werk en woning van € 41.732, bestaande uit € 11.343 loon en de onder ‘Pensioen of uitkering’ vermelde bedragen (zie 2.2). Daarop is een persoonsgebonden aftrek van € 3.568 in mindering gebracht, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.164. Voorts is rekening gehouden met een bedrag van € 2.766 aan ingehouden loonheffing.
2.5.
Belanghebbende heeft in reactie op de voorlopige aanslag een brief naar de Inspecteur gestuurd. In deze brief van 28 oktober 2019 sommeert belanghebbende de Inspecteur om de voorlopige aanslag zo aan te passen dat daarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met het bedrag van € 10.322 dat aan loonheffing is ingehouden.
2.6.
Op 21 november 2019 heeft de ontvanger van de Belastingdienst belanghebbende bericht dat voor het bedrag van € 5.787 uitstel van betaling wordt verleend totdat op het bezwaar is beslist.
2.7.
Een medewerker van de Belastingdienst heeft de papieren aangifte van belanghebbende gereconstrueerd.
2.8.
In het dossier bevindt zich een ten name van belanghebbende gestelde ‘wijziging van de voorlopige aanslag’ met aanslagnummer [nummer1] .H.80.02 en dagtekening 6 december 2019. De Inspecteur is daarbij uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.755, bestaand uit € 11.343 (loon) + € 38.980 (de som van de door belanghebbende in de bijlage aangegeven pensioenuitkeringen, zie 2.3) -/- € 3.568 (door belanghebbende aangegeven giftenaftrek). Op dit aanslagbiljet is onder meer vermeld:
Bedrag van de voorlopige aanslag
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 12.240
Loonheffing af € 10.322
Nieuw bedrag van de voorlopige aanslag € 1.918
Belastingrente bij € 31
Vergoede belastingrente af € 5
Nieuw te betalen bedrag € 1.944
Op dit aanslagbiljet staat op de voor opname van het verzendadres gereserveerde ruimte:
“P/A [naam8]
[adres1]
[plaats1] ”
2.9.
In een brief van de Inspecteur van 20 december 2019 aan belanghebbende staat onder meer:
“U ontvangt geen voorlopige aanslag
U heeft onlangs een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2018 gedaan. De gegevens die u daarin heeft vermeld leiden er toe dat u geen voorlopige aanslag krijgt.
Nadat ik uw aangifte 2018 heb gecontroleerd, ontvangt u een definitieve aanslag. Bij het vaststellen van deze aanslag kan ik afwijken van de gegevens die u heeft verstrekt.
(…)
Uw verzamelinkomen is bepaald op € 46.755”
2.10.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 juni 2021 de aanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbende opgelegd. Bij deze aanslag is de Inspecteur op een aantal punten afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. In de eerste plaats heeft hij rekening gehouden met een nabestaandenpensioen van [naam9] van € 599. In de tweede plaats heeft hij € 500 als inkomsten uit ‘overig werk’ in aanmerking genomen. In de derde plaats heeft hij rekening gehouden met een bedrag van € 1.734 als persoonsgebonden aftrek, in plaats van de door belanghebbende aangegeven € 3.568. De Inspecteur heeft daarbij onder meer een bedrag van € 100 dat belanghebbende in 2018 heeft betaald aan Stichting [naam10] en een bedrag dat belanghebbende heeft betaald aan [naam11] (hierna: de schaakvereniging) niet in aftrek toegelaten.
2.11.
Op het aanslagbiljet IB/PVV 2018 is onder meer vermeld:
Berekening van het te betalen bedrag
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 13.530
Loonheffing af € 10.324
Eerdere voorlopige aanslag(en) af € 1.918
In rekening gebrachte belastingrente bij € 93
Te betalen € 1.381
2.12.
Ten aanzien van de in 2.8 genoemde voorlopige aanslag heeft belanghebbende vóór het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 geen betalingsherinneringen of aanmaningen ontvangen.
2.13.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.188. De daarbij in rekening gebrachte belastingrente heeft hij verminderd van € 93 tot € 77.
2.14.
In zijn verweerschrift in de beroepsprocedure heeft de Inspecteur over de giftenaftrek onder meer geschreven:
“(…) de gift aan de [naam11] kan in aftrek worden gebracht, aangezien deze vereniging, blijkens haar website, ongeveer 50 (dus meer dan 25) leden telt, volledige rechtsbevoegdheid bezit en is ingeschreven bij de KvK. Geen aftrek is mogelijk voor de gift aan de Stichting [naam10] , omdat deze stichting niet over een verklaring als bedoeld in artikel 5b, eerste lid, onderdeel a ten vijfde van de AWR beschikt. Verder kan een stichting, gezien het bepaalde in artikel 2:285, eerste lid BW, geen leden hebben.”
3. Geschil
3.1.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat het geschil in hoger beroep uitsluitend nog de volgende punten betreft:
- -
of de betaling van belanghebbende van € 100 aan Stichting [naam10] geldt als aftrekbare gift,
- -
of de belastingrente op het juiste bedrag is berekend, en
- -
of belanghebbende uit de gang van zaken het in rechte te honoreren vertrouwen mag ontlenen dat hij kon volstaan met betaling van € 1.381 en dat hij het op de definitieve aanslag vermelde bedrag van de “eerdere voorlopige aanslag(en)” niet hoeft te betalen.
3.2.
Belanghebbende stelde dat hij ongeveer € 2.000 schade leed, doordat hij digitaal geen aangifte kon doen en daarom niet kon bepalen hoe de giftenaftrek het voordeligst kan worden toegerekend tussen hem en zijn echtgenote en doordat, zo begreep hij van de Belastingtelefoon, zijn echtgenote geen beroep meer kan doen op de middelingsregeling. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat, nu hem is uitgelegd dat middeling en toedeling van de giftenaftrek tussen hem en zijn echtgenote nog mogelijk zijn en door de toezegging van de Inspecteur om dat met een proefberekening zichtbaar te maken, zijn schade is weggenomen en dit punt niet meer in geschil is.
3.3.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet langer het standpunt inneemt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat niet in geschil is dat belanghebbende de wijziging van de voorlopige aanslag’ met dagtekening 6 december 2019 destijds niet heeft ontvangen.
4. Beoordeling van het geschil
Giftenaftrek
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn betaling van € 100 aan Stichting [naam10] aftrekbaar is. Hij voert daartoe aan dat het raar is dat giften aan de schaakvereniging wel, maar die aan Stichting [naam10] niet aftrekbaar zijn, alleen omdat Stichting [naam10] geen algemeen nut beogende instelling (hierna: anbi) is.
4.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de schaakvereniging en Stichting [naam10] geen gelijke gevallen zijn. Hij wijst erop dat de schaakvereniging meer dan 25 leden heeft, is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en volledig rechtsbevoegd is. Stichting [naam10] daarentegen is een stichting en heeft daarom geen leden.
4.3.
Het Hof oordeelt als volgt. Uit artikel 6.32 tot en met 6.35 Wet IB 2001 volgt dat geen recht op aftrek bestaat voor giften aan instellingen die niet zijn aangemerkt als anbi of steunstichting SBBI. Tussen partijen is niet in geschil dat Stichting [naam10] in 2018 niet als zodanig was aangemerkt. De gift aan Stichting [naam10] komt daarom niet voor aftrek in aanmerking. Voor zover belanghebbende voor dat geval een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, omdat de Inspecteur in de beroepsfase de gift aan [naam11] wel in aftrek heeft toegelaten, geldt het volgende. Op belanghebbende rust de last om te bewijzen dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met gelijkheidsbeginsel door de aftrek van de betaling aan Stichting [naam10] niet toe te staan. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur (zie 4.2), niet aannemelijk gemaakt dat de schaakvereniging en [naam10] rechtens en feitelijk gelijke gevallen zijn. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.
4.4.
Dit betekent dat de betaling van € 100 aan Stichting [naam10] niet als gift aftrekbaar is.
Belastingrente
4.5.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij door toedoen van de Belastingdienst pas later aangifte heeft kunnen doen en dat daardoor aan hem een te hoog bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht.
4.6.
Het Hof oordeelt dat in overeenstemming met artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen over het op de definitieve aanslag te betalen bedrag belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2019 tot en met 22 juli 2021.
4.7.
Het door belanghebbende later aangifte doen heeft alleen invloed gehad op de belastingrente die in rekening is gebracht op de voorlopige aanslag(en), niet de belastingrente bij de definitieve aanslag. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep onder meer geschreven:
“De uiteenzetting van belanghebbende heeft mij aanleiding gegeven ambtshalve de belastingrente die bij de voorlopige aanslagen in rekening is gebracht te herzien. Per saldo bedraagt de in rekening gebrachte belastingrente bij de voorlopige aanslagen € 31 (de vergoede belastingrente laat ik buiten beschouwing). Deze zou niet verschuldigd zijn geweest indien belanghebbende tijdig aangifte had kunnen doen. Deze rente maakt overigens geen deel uit van dit geschil, aangezien tegen de beschikking waarbij deze rente is vastgesteld geen bezwaar is ingediend.”
4.8.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende niet een te hoog bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht.
Het te betalen bedrag
4.9.
Belanghebbende stelt dat hij er, gelet op de gang van zaken rondom de voorlopige aanslagen en de definitieve aanslag IB/PVV 2018, op mocht vertrouwen dat hij kon volstaan met de betaling van € 1.381 en hij het op de definitieve aanslag vermelde bedrag van de “eerdere voorlopige aanslag(en)” niet hoeft te betalen.
4.10.
Het Hof leidt uit deze stelling af dat belanghebbende in zoverre niet vraagt om een oordeel over de vraag of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, maar over de verrekening en de betaling van een eerdere voorlopige aanslag. Daarvoor dient belanghebbende zich te wenden tot de ontvanger, omdat de ontvanger en niet de Inspecteur daarover gaat.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Ter zitting heeft belanghebbende een ingevuld formulier proceskosten overgelegd. Hij heeft daarin verzocht om een vergoeding van de reiskosten tot een bedrag van € 21,56 voor het bijwonen van de zitting. De Inspecteur heeft ter zitting toegezegd het in verband met het hoger beroep door belanghebbende betaalde griffierecht en de door belanghebbende gemaakte reiskosten te zullen vergoeden. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 21,56, en
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024.
De griffier, De raadsheer,
J.W.J. de Kort M.M. Breij
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.