HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m. nt. Mevis, rov. 2.8 t/m 2.11.
HR, 27-11-2018, nr. 16/04972 B
ECLI:NL:HR:2018:2190
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-11-2018
- Zaaknummer
16/04972 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2190, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1022
ECLI:NL:PHR:2018:1022, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2190
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0435 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op motorboot onder A (verdacht van witwassen), die boot onder eigendomsvoorbehoud heeft gekocht van klaagster (vennootschap) en niet binnen gestelde termijn heeft betaald. Behoort boot toe aan klaagster of aan A? Art. 33a Sr en art. 3:92.1 BW. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:3212 m.b.t. toepasselijke maatstaf bij klaagschrift van ander dan beslagene tegen ex art. 94 Sv gelegd beslag. Oordeel Rb dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen omdat de boot niet aan klaagster maar aan A toebehoort, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, gelet op art. 3:92.1 BW en in aanmerking genomen hetgeen namens klaagster onder overlegging van de koopovereenkomst is aangevoerd omtrent het eigendomsvoorbehoud en het niet-nakomen van de betalingsafspraken. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
27 november 2018
Strafkamer
nr. S 16/04972 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 augustus 2016, nummer RK 16/515, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [plaats] .
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft R.L.A. Klaassen, advocaat te Vught, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2 Beoordeling van de middelen
2.1.
De middelen klagen over het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen boot zal verbeurdverklaren. Daartoe wordt in de kern aangevoerd dat die boot aan de klaagster, en niet aan de verdachte [betrokkene 1] , toebehoort in de zin van art. 33a Sr.
2.2.1.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard en heeft daartoe, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende overwogen:
"2. De beoordeling
(...)
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te blijven, nu het, gelet op de tegen [betrokkene 1] gerezen verdenking, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.
Klaagster stelt - kort gezegd - dat verbeurdverklaring wel hoogst onwaarschijnlijk is, omdat de boot eigendom is van klaagster.
Op grond van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zijn onder meer vatbaar voor verbeurdverklaring voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de boot inderdaad aan klaagster toebehoort in de zin van artikel 33a Sr. Daarbij zal de rechtbank niet hoeven te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.
Van toebehoren in de zin van artikel 33a Sr is sprake wanneer een voorwerp op grond van een rechtsbetrekking tot het vermogen van een persoon behoort. Zeggenschap en belang kunnen hierbij een rol spelen.
De stelling van klaagster, dat sprake is van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde, kan niet worden gevolgd. Voor de term "voorwaarde" moet worden aangesloten bij artikel 6:21 van het Burgerlijk Wetboek. Kenmerkend voor de "voorwaarde" is dat zij de rechtsgevolgen van de rechtshandeling afhankelijk stelt van een voorval dat onzeker is. Van een onzekere toekomstige gebeurtenis is in dit geval echter geen sprake.
Ook voor het overige kan de stelling dat klaagster eigenaar is gebleven van de boot niet worden gevolgd. Er is - ook volgens klaagster - geen sprake van huurkoop en het in beginsel dwingende karakter van de wettelijke regels ter zake van huurkoop brengt mee dat van een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud in de relatie tussen klaagster en de als consument optredende [betrokkene 1] geen sprake kan zijn. Het gaat derhalve om een koop op afbetaling, maar zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud.
Naar het oordeel van de rechtbank is [betrokkene 1] in juli 2015 eigenaar geworden van de boot. Toen is op grond van de koopovereenkomst de boot feitelijk geleverd door middel van bezitsverschaffing. Vanaf dat moment stond het [betrokkene 1] kennelijk vrij om - in weerwil van de passage in de overeenkomst dat [klaagster] de boot mocht gebruiken tot het moment van volledige betaling - de boot te gebruiken. Tijdens zijn vakantie bij het Gardameer heeft [betrokkene 1] de boot ook daadwerkelijk gebruikt. Ook heeft hij de boot verzekerd en moest hij liggeld betalen. Dat de boot nog niet "op naam stond" van [betrokkene 1] doet aan het voorgaande niet af.
Het voorgaande brengt ook mee dat de boot toebehoort aan [betrokkene 1] in de zin van artikel 33a Sr. Gelet op de met feiten en omstandigheden onderbouwde verdenking van witwassen zoals die uit het dossier blijkt, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.
Derhalve dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer het volgende in:
"Klager:
Ik heb zaken gedaan met [betrokkene 1] . (...)beschikte niet over het totale aankoopbedrag. Betaling zou in termijnen gaan. Ik heb dat op papier gezet. Dat hebben we al 20 jaar zo gedaan. Als de boot dan helemaal betaald is, dan krijgt de koper de papieren om de boot op naam te zetten. In dit geval is de boot niet afbetaald. Ik ben eigenaar van de boot. De transacties die gedaan zijn, zijn per bank gegaan. In maart heeft [betrokkene 1] niet betaald. We hebben voldaan aan de ongedaanmakingsverplichting en de aanbetaling van € 25.000,-- die [betrokkene 1] had gedaan, aan hem terugbetaald. Het is mijn boot. Ik wil de boot terug hebben.
De raadsman:
(...) Op 20 juni 2015 is sprake van verkoop onder opschortende voorwaarden, ook nog onder inruil. (...) Mijn cliënt is geen verdachte. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat klaagster geen eigenaar is van de boot. Dat is vooringenomenheid. (...) Ik verwijs naar productie 2 bij het klaagschrift, waaruit de betaling in termijnen blijkt. De laatste termijnbetaling diende uiterlijk 31 maart 2016 te geschieden en [klaagster] blijft eigenaar. De klant diende voor de verzekering zorg te dragen. Dat heeft [betrokkene 1] gedaan, maar dat zegt niets over het eigenaarschap. Overigens stond de boot ook niet geregistreerd in het kentekenregister op naam van [betrokkene 1] ."
2.3.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich de door de klaagster genoemde koopovereenkomst tussen [klaagster] en [betrokkene 1] van 20 juni 2015. Deze koopovereenkomst houdt onder meer in:
"Betaling geschiedt in termijnen. Laatste termijn uiterlijk 31-03-2016. [klaagster] mag tot die tijd de boot gebruiken en blijft eigenaar. Klant zorgt voor verzekering."
2.4.1.
Art. 33a Sr luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
"1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. Voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen."
2.4.2.
Art. 3:92 BW luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
"1. Heeft een overeenkomst de strekking dat de een zich de eigendom van een zaak die in de macht van de ander wordt gebracht, voorbehoudt totdat een door de ander verschuldigde prestatie is voldaan, dan wordt hij vermoed zich te verbinden tot overdracht van de zaak aan de ander onder opschortende voorwaarde van voldoening van die prestatie.
2. Een eigendomsvoorbehoud kan slechts geldig worden bedongen ter zake van vorderingen betreffende de tegenprestatie voor door de vervreemder aan de verkrijger krachtens overeenkomst geleverde of te leveren zaken (...)."
2.5.
Bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter - ook indien het klaagschrift afkomstig is van een ander dan de beslagene - a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv (vgl. HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3212, rov. 2.3).
2.6.
De Rechtbank heeft haar oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen gegrond op haar oordeel dat de boot niet aan de klaagster maar aan [betrokkene 1] toebehoort in de zin van art. 33a Sr. Dat oordeel is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, gelet op art. 3:92, eerste lid, BW en in aanmerking genomen hetgeen namens de klaagster onder overlegging van de hiervoor onder 2.3 weergegeven koopovereenkomst is aangevoerd omtrent het eigendomsvoorbehoud en het niet-nakomen van de betalingsafspraken.
2.7.
De middelen zijn in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag, beslag motorboot ex. art. 552a en 94 Sv. (On)waarschijnlijkheid dat boot zal worden verbeurdverklaard op grond van art. 33a Sr. Klaagster stelt eigenaar en rechthebbende te zijn van de in beslag genomen boot vanwege een eigendomsvoorbehoud in het koopcontract tussen klaagster en de beslagene, waardoor de boot niet aan de beslagene toebehoort als bedoeld in art. 33a Sr. Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een koop op afbetaling zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud is, gelet op hetgeen namens klaagster is aangevoerd, het overgelegde koopcontract en het bepaalde in art. 3:92 lid 1 BW, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad de beslissing van de rechtbank zal vernietigen.
Nr. 16/04972 B Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [klaagster] |
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft bij beschikking van 16 augustus 2016 het klaagschrift van de klaagster ex. art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan haar van een onder een ander inbeslaggenomen goed, te weten een motorboot, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. R.L.A. Klaassen, advocaat te Vught, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Uit de gedingstukken kan het volgende worden opgemaakt.
i. Klaagster heeft op 20 juni 2015 een motorboot, merk Formula 310SS, met rompnummer [001], bouwjaar 2008, voor € 45.000,- verkocht aan [betrokkene 1], tegen inruil van een motorboot die toebehoorde aan [betrokkene 1] ter waarde van € 25.000,-. Het resterende bedrag van € 20.000,- zou in termijnen door [betrokkene 1] aan klaagster worden voldaan, met als laatste termijn 31 maart 2016. Het koopcontract is als bijlage bij het klaagschrift gevoegd.
ii. Klaagster stelt dat daarin tevens schriftelijke is overeengekomen dat zij tot het moment van volledige betaling eigenaar van de motorboot zou blijven.
iii. [betrokkene 1] heeft niet binnen de gestelde termijn betaald en volgens klaagster resteerde er na 31 maart 2016 nog een schuld van € 17.000,-.
iv. Op 8 september 2015 is de motorboot op het bedrijfsterrein van klaagster op grond van art. 94 Sv in beslag genomen vanwege een witwasverdenking tegen [betrokkene 1].
v. Het bij de rechtbank ingediende klaagschrift strekt tot teruggave van de motorboot aan de klaagster. Hiertoe is kort gezegd aangevoerd dat de boot eigendom is van de klaagster, klaagster geen verdachte is en de boot de beslagene niet toebehoort als bedoeld in art. 33a Sr, zodat het hoogst onwaarschijnlijk is dat deze onder hem wordt verbeurdverklaard.
4. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover van belang, als volgt overwogen en beslist:
“2. De beoordeling
(…)
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 Sv.
De rechtbank dient na te gaan of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voortgezet. Hiervan is sprake wanneer het in beslag houden van het voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk voordeel aan te tonen dan wel wanneer niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag gehandhaafd dient te blijven, nu het, gelet op de tegen [betrokkene 1] gerezen verdenking, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.
Klaagster stelt - kortgezegd - dat verbeurdverklaring wel hoogst onwaarschijnlijk is, omdat de boot eigendom is van klaagster.
Op grond van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zijn onder meer vatbaar voor verbeurdverklaring voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de boot inderdaad aan klaagster toebehoort in de zin van artikel 33a Sr. Daarbij zal de rechtbank niet hoeven te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.
Van toebehoren in de zin van artikel 33a Sr is sprake wanneer een voorwerp op grond van een rechtsbetrekking tot het vermogen van een persoon behoort. Zeggenschap en belang kunnen hierbij een rol spelen.
De stelling van klaagster, dat sprake is van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde, kan niet worden gevolgd. Voor de term “voorwaarde” moet worden aangesloten bij artikel 6:21 van het Burgerlijk Wetboek. Kenmerkend voor de “voorwaarde” is dat zij de rechtsgevolgen van de rechtshandeling afhankelijk stelt van een voorval dat onzeker is. Van een onzekere toekomstige gebeurtenis is in dit geval echter geen sprake.
Ook voor het overige kan de stelling dat klaagster eigenaar is gebleven van de boot niet worden gevolgd. Er is - ook volgens klaagster - geen sprake van huurkoop en het in beginsel dwingende karakter van de wettelijke regels ter zake van huurkoop brengt mee dat van een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud in de relatie tussen klaagster en de als consument optredende [betrokkene 1] geen sprake kan zijn. Het gaat derhalve om een koop op afbetaling, maar zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud.
Naar het oordeel van de rechtbank is [betrokkene 1] in juli 2015 eigenaar geworden van de boot. Toen is op grond van de koopovereenkomst de boot feitelijk geleverd door middel van bezitsverschaffing. Vanaf dat moment stond het [betrokkene 1] kennelijk vrij om - in weerwil van de passage in de overeenkomst dat [klaagster] de boot mocht gebruiken tot het moment van volledige betaling - de boot te gebruiken. Tijdens zijn vakantie bij het Gardameer heeft [betrokkene 1] de boot ook daadwerkelijk gebruikt. Ook heeft hij de boot verzekerd en moest hij liggeld betalen. Dat de boot nog niet “op naam stond” van [betrokkene 1] doet aan het voorgaande niet af.
Het voorgaande brengt ook mee dat de boot toebehoort aan [betrokkene 1] in de zin van artikel 33a Sr. Gelet op de met feiten en omstandigheden onderbouwde verdenking van witwassen zoals die uit het dossier blijkt, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.
Derhalve dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard.
3. De beslissing
De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.”
5. In beide middelen wordt geklaagd over de motivering van de ongegrondverklaring van het beklag. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde. Het tweede middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat de boot toebehoort aan [betrokkene 1] in de zin van art. 33a Sr en dat [betrokkene 1] in juli 2015 eigenaar is geworden van de boot omdat er geen sprake is van huurkoop, maar van een koop op afbetaling zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5.1. De klaagster is een derde rechthebbende die stelt dat de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen boot haar in eigendom toebehoort en aan de rechter een last tot teruggave van de boot aan haar heeft verzocht. In een dergelijk geval dient de rechter te beoordelen of (i) het belang van strafvordering het voortduren van het van beslag vordert en zo neen, (ii) of de inbeslaggenomen boot dient te worden teruggegeven aan de klaagster omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van deze boot moet worden beschouwd.
5.2. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen – ook in een zaak betreffende een ander dan de klaagster – of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.1.
5.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, in een latere strafprocedure tegen de beslagene [betrokkene 1], de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.
5.4. De klacht in cassatie is dat dit oordeel van de rechtbank op ondeugdelijke gronden is gestoeld, althans onvoldoende is gemotiveerd. Volgens de steller van het middel kan verbeurdverklaring van de in beslag genomen boot namelijk niet in aanmerking komen, omdat deze boot niet aan [betrokkene 1] toebehoort in de zin van art. 33a Sr, maar eigendom is van klaagster.
5.5. Art. 33a lid 1 onder a, Sr luidt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. Voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele te eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen”
5.6. Vooropgesteld moet worden dat de verbeurdverklaring ex art. 33a Sr ertoe strekt de veroordeelde in zijn vermogen te treffen. Het uitgangspunt is dan ook dat slechts aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen kunnen worden verbeurdverklaard. Op dit beginsel maakt art. 33a lid 1 aanhef en onder a Sr een uitzondering voor het geval de rechthebbende – kort gezegd – te kwader trouw was. Met de term ‘toebehoren aan’ wordt geduid op een rechtsbetrekking volgens welke een voorwerp tot het vermogen van de veroordeelde behoort.2.Wat dat betreft stelt de wet geen eigendomseis, maar een (bredere) toebehorenseis. Voldoende is dat de veroordeelde zodanige zeggenschap heeft over en belang heeft bij het voorwerp, dat hij met betrekking tot dat voorwerp met een eigenaar gelijk kan worden gesteld.3.
5.7. In onderhavige zaak is door klaagster gesteld dat zij eigenaar van de boot is gebleven omdat de resterende koopsom van € 17.000,- niet is betaald. Als bijlage bij het klaagschrift heeft klaagster onder andere de koopovereenkomst overgelegd tussen haar en [betrokkene 1], getekend op 20 juni 2015, waarin is opgenomen:
“Betaling geschiedt in termijnen. Laatste termijn uiterlijk 31-03-2016. [klaagster] mag tot die tijd de boot gebruiken en blijft eigenaar. Klant zorgt voor verzekering.”
5.8. De raadsman heeft – bij de raadkamerbehandeling alsook in de cassatieschriftuur – namens de klaagster benadrukt dat geen sprake is geweest van huurkoop (waarbij de verkoper zich de eigendom van de afgeleverde zaak voorbehoudt) maar dat het om een “koopovereenkomst onder opschortende voorwaarden” ging.
5.9. Afgaande op het aan de rechtbank bij het klaagschrift overgelegde koopcontract, gaat het hier om een bij de verkoop gemaakt eigendomsvoorbehoud, dat inhoudt dat de verkoper eigenaar blijft totdat de koper de verschuldigde koopprijs voldoet. Ingevolge art. 3:92 lid 1 BW beschouwt de wet een door partijen overeengekomen eigendomsvoorbehoud als een overdracht onder opschortende voorwaarde van voldoening van de door de koper verschuldigde tegenprestatie. Zolang de tegenprestatie niet is voldaan blijft de verkoper eigenaar ook al is het verkochte al aan de eigenaar geleverd. Verheul verwoordt het in zijn recente proefschrift als volgt (voetnoot is uit het citaat weggelaten):
“Het eigendomsvoorbehoud bewerkstelligt namelijk niet alleen dat de verkoper eigenaar blijft totdat de koper de verschuldigde koopprijs heeft voldaan, maar heeft tegelijkertijd ook tot gevolg dat de koper terstond en zonder meer eigenaar wordt van de verkochte zaak zodra hij de verschuldigde koopprijs voldoet. Deze doelstelling wordt bereikt doordat de wet een door partijen overeengekomen eigendomsvoorbehoud – behoudens een afwijkende vormgeving – beschouwt als een overdracht onder opschortende voorwaarde van voldoening van de door de koper verschuldigde tegenprestatie (art. 3:92 lid 1 BW). Daardoor vindt terstond een overdracht plaats, maar heeft de overdracht, vanwege de opschortende voorwaarde, pas effect – dat wil zeggen: eigendomsovergang tot gevolg – zodra de koper de verschuldigde prestatie volledig heeft voldaan.”4.
[…]
“De verkoper blijft vooralsnog eigenaar, maar verliest dit eigendomsrecht van rechtswege indien de koper de verschuldigde prestatie voldoet. De koper is nog geen eigenaar, maar wordt wel automatisch eigenaar als hij de verschuldigde prestatie voldoet. Het al dan niet toebehoren van het (volledige) eigendomsrecht aan de verkoper of de koper is daarmee afhankelijk van de toekomstige gebeurtenis, die nog onzeker is: de betaling van de koopprijs door de koper.”5.
5.10. De rechtbank heeft in haar beschikking de stelling dat klaagster eigenaar is gebleven van de boot niet gevolgd, omdat er volgens de rechtbank sprake is van een koop op afbetaling, zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud. Dat laatste acht ik gelet op hetgeen namens klaagster is aangevoerd, het overgelegde koopcontract en het bepaalde in art. 3:92 lid 1 BW zonder nadere motivering niet begrijpelijk.6.De rechtbank heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het tussen klaagster en [betrokkene 1] overeengekomen eigendomsvoorbehoud, waaraan geen wettelijke nadere formele vereisten worden gesteld, niet geldig zou zijn. Daarmee is ook het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de boot nu het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen, onvoldoende gemotiveerd.
6. De middelen slagen.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
Noyon/Langemeijer & Remmelink Strafrecht, art. 33a Sr, aant. 1 (actueel t/m 15-08-2008), onder verwijzing naar HR 20 oktober 1992, NJ 1993/156, HR 20 januari 1998, DD 98.152 en HR 28 september 1999, NJ 1999/803.
E.F. Verheul, Eigendomsvoorbehoud, (diss. Groningen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 2.
Verheul, a.w. p. 3.
Zie bijvoorbeeld HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9151, rov. 2.6.