Wet van 30 mei 1963, Stb. 228, betreffende verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 24 mei 2007, Stb. 194.
HR, 25-09-2009, nr. 07/12951
ECLI:NL:HR:2009:BJ1245
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-09-2009
- Zaaknummer
07/12951
- Conclusie
Mr. E.B. Rank-Berenschot
- LJN
BJ1245
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verkeersrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BJ1245, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ1245
ECLI:NL:HR:2009:BJ1245, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ1245
- Wetingang
art. 25 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen
- Vindplaatsen
VR 2010, 68
JA 2009/167
Conclusie 25‑09‑2009
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Partij(en)
Conclusie inzake:
Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars,
adv. (voorheen mr. M.J. Schenck, thans) mr. R.A.A. Duk,
tegen
- 1.
[Verweerster 1], optredend zowel voor zichzelf als voor haar minderjarige kinderen:
- —
[betrokkene 1],
- —
[betrokkene 2],
- —
[betrokkene 3],
- 2.
[verweerder 2],
adv. mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Deze zaak gaat over de betekenis van het begrip eerst-aangesprokene in de zin van art. 25 lid 4 Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM)1. indien bij een ongeval meerdere benadeelden betrokken zijn.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten2.:
Op 8 juni 1999 heeft op de A2 in Liempde, gemeente Boxtel, een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden. Bij dit ongeval raakte verweerder in cassatie onder 2 (hierna: [verweerder 2]) gewond en overleed [betrokkene 4], echtgenoot van verweerster in cassatie onder 1 (hierna: [verweerster 1]) en vader van hun drie minderjarige kinderen.
[Verweerster 1] en [verweerder 2] worden hierna tezamen ook aangeduid als [verweerder] c.s.
1.2
[Verweerder 2] en Vandersmissen zaten als passagier in een Toyota personenauto die eigendom was van de Duitse vennootschap Avis Autovermietung en werd bestuurd door [betrokkene 5]. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurder van deze auto was verzekerd bij de Duitse verzekeraar Generali Lloyd Versicherungs AG (hierna: Generali).
1.3
In deze procedure is in plaats van Generali gedagvaard eiser tot cassatie (hierna: het Nederlands Bureau), dat op de voet van art. 2 lid 6 WAM de verplichting op zich heeft genomen schade veroorzaakt door buitenlandse voertuigen overeenkomstig de bepalingen van de WAM te vergoeden.
1.4
Bij het ongeval was verder betrokken een vrachtauto van transportbedrijf [A] B.V., die ingevolge de WAM was verzekerd bij Hannover International Insurance (Nederland) N.V. (hierna: Hannover). De vrachtauto werd bestuurd door [betrokkene 6]. De Toyota reed links van de vrachtauto, is daarmee in botsing gekomen en vervolgens over de kop geslagen.
1.5
De politie heeft het ongeval onderzocht, maar heeft de exacte toedracht niet kunnen achterhalen. De conclusie van de politie was dat er twee mogelijke oorzaken van de botsing waren (dan wel een combinatie daarvan), maar dat er geen bewijzen waren om deze oorzaken te staven: ofwel [betrokkene 6] is met zijn vrachtauto naar links uitgeweken, ofwel [betrokkene 5] is in slaap gevallen en met de Toyota naar rechts uitgeweken.
1.6
Bij brief van 15 februari 2000 heeft de Association d'Assurance contre les Accidents (Service des actions récursoires) te Luxemburg (hierna: AAA) zich tot Generali gewend.3. Deze brief betreft [verweerder 2] en het ongeval op 8 juni 1999, waarbij deze ‘Sozialversicherte(r)’ gewond raakte. Hierin wordt onder meer het volgende vermeld:
‘Da es sich hier um einen Unfall handelt, der nach den bestehenden gesetzlichen Bestimmungen als ersatzpflichtig anerkannt und infolgedessen zu entschädigen ist, sind wir berechtigt, aufgrund obengenannter Bestimmungen Ersatz zu fordern für die Aufwendungen, die uns aus obigem Unfallereignis entstanden sind.
Den genauen betrag unserer Auslagen werden wir Ihnen zu gegebener Zeit mitteilen.’
1.7
Bij inleidende dagvaarding van 7 juni 2002 hebben [verweerder] c.s. de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer (hierna: het Waarborgfonds), het Nederlands Bureau en Hannover gedagvaard voor de rechtbank 's‑Hertogenbosch. [Verweerder] c.s. hebben gevorderd (zakelijk weergegeven) dat het Waarborgfonds, het Nederlands Bureau en/of Hannover (hoofdelijk) worden veroordeeld tot vergoeding van hun schade4. als gevolg van het ongeval op 8 juni 1999, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [Verweerder 2] heeft zich in (de loop van) deze procedure beroepen op art. 25 lid 4 WAM en naar aanleiding van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 juni 2004 (rov. 3.15) geldt dat ook voor [verweerster 1]. Aldus richt de vordering van [verweerder] c.s. zich primair tot de gedaagde die als eerst aangesprokene geldt in de zin van art. 25 lid 4 WAM en subsidiair tot de gedaagde die in werkelijkheid aansprakelijk is.5.
1.8
Alle gedaagden zijn van mening dat de schade van [verweerster 1] en [verweerder 2] niet door hen maar door een of meer van hun medegedaagden moet worden vergoed.6.
1.9
Nadat zij op 23 juni 2004 een tussenvonnis had gewezen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 23 februari 2005 geoordeeld dat op grond van de brief van AAA van 15 februari 2000 zowel ten aanzien van [verweerster 1] als ten aanzien van [verweerder 2] het Nederlands Bureau als eerst aangesprokene geldt en dat daarom hun primaire vorderingen jegens het Nederlands Bureau tot vergoeding van bij staat op te maken schade toewijsbaar zijn (rov. 2.6). De rechtbank heeft dienovereenkomstig beslist, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde.7.
1.10
Het Nederlands Bureau is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Hertogenbosch. Bij arrest van 12 juni 2007 heeft het hof het Nederlands Bureau niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep van het tussenvonnis van 23 juni 20048. en heeft het hof het eindvonnis van 23 februari 2005 bekrachtigd.
1.11
Het Nederlands Bureau heeft tegen het arrest van 12 juni 2007 tijdig9. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna het Nederlands Bureau nog heeft gerepliceerd en [verweerder] c.s. hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het komt dienstig voor om, alvorens het middel te bespreken, enige aandacht te besteden aan art. 25 WAM. Op grond van art. 25 lid 1 WAM kan een benadeelde, wanneer er een burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor de door een motorrijtuig veroorzaakte schade bestaat, in bepaalde gevallen een (in beginsel: subsidiair) recht op schadevergoeding geldend maken tegen het Waarborgfonds Motorverkeer. Daartoe behoort het geval dat niet kan worden vastgesteld wie de aansprakelijke persoon is (art. 25 lid 1 aanhef en sub a WAM). Art. 25 lid 4 WAM bevat een regeling voor het geval het Waarborgfonds, aangesproken door een benadeelde, zijn gehoudenheid tot schadevergoeding betwist en de benadeelde verwijst naar een verzekeraar en vice versa. De bepaling luidt:
‘Indien het fonds en een verzekeraar het niet eens zijn over de vraag wie van hen de schade moet vergoeden, dient degene die als eerste werd aangesproken, tot vergoeding van de schade over te gaan. Indien mocht blijken dat de ander geheel of gedeeltelijk tot vergoeding van de schade gehouden is, zal deze tot verrekening overgaan.’10.
Lid 4 is ingevoerd bij wet van 23 november 1992, in werking getreden per 1 januari 199311., ter implementatie van de derde EG-Richtlijn van 14 mei 1990.12. In de considerans van de richtlijn is overwogen dat de Lid-Staten, ten einde vertraging bij de uitkering van schadevergoeding aan het slachtoffer te voorkomen, bij een geschil tussen een orgaan als het Waarborgfonds en een verzekeraar van wettelijke aansprakelijkheid over de vraag wie van hen het slachtoffer van een ongeval moet vergoeden, ervoor moeten zorgen dat wordt bepaald welke partij de schade van het slachtoffer in eerste instantie, in afwachting van de beslechting van het geschil, moet vergoeden. Daartoe is in artikel 4 van de richtlijn bepaald dat voor gevallen waarin tussen een orgaan als het Waarborgfonds en een wettelijke-aansprakelijkheidsverzekeraar onenigheid bestaat over de vraag wie van deze partijen het slachtoffer moet vergoeden, de Lid-Staten passende maatregelen treffen om te bepalen welke partij de schade van het slachtoffer in eerste instantie terstond moet vergoeden. Indien uiteindelijk wordt besloten dat de andere partij de vergoeding of een gedeelte daarvan had moeten betalen, betaalt deze een overeenkomstig bedrag terug aan de partij die reeds heeft betaald, aldus art. 4.
2.2
Het cassatieberoep bestaat uit drie onderdelen.
2.3
Onderdeel 2 — dat volgens het cassatiemiddel de kern van dit beroep vormt13. en dat ik daarom als eerste bespreek — is gericht tegen de eerste zin van rov. 4.8, waarin het hof heeft overwogen:
‘Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat alle benadeelden hun op artikel 25 lid 4 WAM gebaseerde vorderingen dienen te richten tot degene die als eerste door één van de benadeelden is aangesproken en daarom ook de vorderingen van alle andere benadeelden moet afwikkelen.’
Volgens het onderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt — onder meer — dat het systeem van de WAM en in het bijzonder de strekking van art. 25 lid 4 WAM — te weten: de bescherming van de belangen van de benadeelde — zich ertegen verzetten dat vergoeding van de schade van de benadeelde achterwege blijft, zolang niet vast staat of het Waarborgfonds dan wel één van de betrokken verzekeraars door één van de betrokken benadeelden als eerste is aangesproken. Immers, ingeval er meerdere benadeelden zijn, heeft het Waarborgfonds of de verzekeraar dat/die wordt aangesproken door één van de benadeelden er — in verband met de te verwachten problemen bij onderlinge verrekening (regres) tussen de verzekeraars — belang bij om, in strijd met de strekking van art. 25 lid 4 WAM, te weigeren tot vergoeding van de schade over te gaan in afwachting van de vaststelling wie als eerste is aangesproken door één van alle benadeelden, aldus het onderdeel.
2.4
Deze klacht wordt in de schriftelijke toelichting uitvoerig toegelicht.14. Inzet van de procedure in cassatie vormt de vraag of in een geval als het onderhavige, waarin vast staat dat burgerrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van het ongeval bestaat en waarin sprake is van meer dan één (mogelijk) voor het ongeval aansprakelijke persoon en tevens meerdere benadeelden, het bepaalde in art. 25 lid 4 WAM meebrengt dat
- (i)
alle benadeelden hun op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vorderingen dienen te richten tot degene — verzekeraar of Waarborgfonds — die als eerste door één van de benadeelden is aangesproken, welke eerst-aangesprokene vervolgens tot vergoeding van de schade van alle benadeelden tezamen dient over te gaan (‘één voor allen’), dan wel
- (ii)
voor iedere benadeelde afzonderlijk geldt dat degene die als eerste door de desbetreffende benadeelde is aangesproken, tot vergoeding van diens schade dient over te gaan (‘ieder voor zich’).
15. De rechtbank en het hof gaan uit van eerstbedoelde uitleg, terwijl het Nederlands Bureau van mening is dat art. 25 lid 4 WAM in laatstbedoelde zin dient te worden uitgelegd.
2.5
[Verweerder] c.s. stellen zich in hun schriftelijke toelichting op het standpunt dat tegen het oordeel van de rechtbank over de redelijke uitleg van art. 25 lid 4 WAM geen grief is gericht, zodat de klacht niet tot cassatie kan leiden.16. Dit standpunt is naar mijn mening juist. Daartoe diene het volgende.
2.6
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 23 februari 2005 het volgende overwogen:
‘2.4
In het tussenvonnis heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de nog aan de orde zijnde vraag, of een benadeelde zijn op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vordering dient te richten tot degene die hij zelf als eerste heeft aangesproken, dan wel tot degene die als eerste door één van de benadeelden is aangesproken en daarna ook de vorderingen van alle andere benadeelden moet afwikkelen (curs. A-G). Partijen verschillen daaromtrent van mening.
2.5
Het komt bij dit geschilpunt aan op een redelijke uitleg van de wet (curs. A-G). De benadeelde heeft er op zich belang bij dat hij zijn vordering kan richten tot degene die hij zelf als eerste heeft aangesproken, omdat het achterhalen van eerdere acties van eventuele andere benadeelden zou leiden tot de vertraging bij de uitkering van de schadevergoeding die de derde EG-richtlijn juist wil voorkomen. Daartegenover staat echter het (ook bij gevallen van diefstal en joyriding bestaande) belang van het Waarborgfonds en verzekeraars, die bij gebeurtenissen met meerdere benadeelden ingevolge art. 26 lid 1 WAM respectievelijk art. 6 lid 2 WAM aan de gezamenlijke benadeelden niet meer dan de verzekerde som hoeven uit te keren. Dat zou worden gefrustreerd indien de benadeelden hun op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vorderingen tegen verschillende personen zouden kunnen richten, omdat het dan (anders dan bij de Bedrijfsregeling Schuldloze Derden) mogelijk zou zijn dat de diverse aangesproken personen gezamenlijk meer aan de benadeelden zouden moeten uitkeren dan de maximaal verzekerde som bij de werkelijk tot vergoeding verplichte persoon. De derde EG-richtlijn beoogt niet om aan benadeelden een recht op een hogere schadevergoeding toe te kennen dan de schadevergoeding waarop zij zonder de bepaling van art. 25 lid 4 WAM recht zouden hebben gehad, maar slechts om vertraging bij de uitkering van de schadevergoeding te voorkomen. Een redelijke wetsuitleg brengt daarom mee dat alle benadeelden hun op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vordering dienen te richten tot degene die als eerste door één van de benadeelden is aangesproken en daarom ook de vorderingen van alle andere benadeelden moet afwikkelen (curs. A-G). De belangen van de individuele benadeelden brengen mee dat zij er in redelijkheid vanuit mogen gaan dat zij als eerste benadeelde actie hebben ondernomen, zodat het aan degene die als eerste door een individuele benadeelde is aangesproken, is om onderzoek te doen naar eerdere acties van eventuele andere benadeelden en de individuele benadeelde zonodig gemotiveerd door te verwijzen.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat het Nederlands Bureau jegens zowel [verweerster 1] als [verweerder 2] als eerst aangesprokene geldt, omdat de in Luxemburg gevestigde sociale verzekeraar als eerste van alle door het ongeval van 8 juni 1999 getroffen benadeelden actie heeft ondernomen door bij brief van 15 februari 2000 de door het Nederlands Bureau vertegenwoordigde buitenlandse verzekeraar Generali aan te spreken (curs. A-G). De primaire vorderingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] jegens het Nederlands Bureau tot vergoeding van bij staat op te maken schade zijn daarom toewijsbaar. Aan de subsidiaire vorderingen tegen de andere gedaagden komt de rechtbank niet toe.’
Het Nederlands Bureau heeft in hoger beroep één grief voorgesteld. Deze luidt als volgt17.:
‘Ten onrechte heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch in haar vonnis van 23 februari 2005 onder 2.6 geoordeeld dat het Nederlands Bureau zowel jegens [verweerster 1] als jegens [verweerder 2] als eerst aangesprokene geldt, omdat de in Luxemburg gevestigde sociale verzekeraar als eerste van alle door het ongeval op 8 juni 1999 getroffen benadeelden actie heeft ondernomen door bij brief van 15 februari 2000 de door het Nederlands Bureau vertegenwoordigde buitenlandse verzekeraar Generali aan te spreken.’
Volgens de toelichting bij de grief wordt daarmee betoogd dat de rechtbank bij het bepalen wie het eerst is aangesproken niet, althans onvoldoende heeft meegewogen dat het Nederlands Bureau niet door [verweerder 2] of [verweerster 1] als eerste werd aangesproken, maar door de sociale verzekeraar (MvG onder 30). Uiteengezet wordt dat de aanspraken van een regresnemer zoals AAA moeten worden onderscheiden van die van het slachtoffer zelf (MvG onder 32), dat AAA vergoeding vordert van haar eigen schade (MvG onder 33) en niet optreedt namens [verweerder 2] (MvG onder 34, 35), laat staan namens [verweerster 1] (sub 36, 37). Vervolgens wordt onderzocht wie [verweerder 2] respectievelijk [verweerster 1] ‘dan wel’ als eerste heeft aangesproken (MvG onder 38, resp. 39), waarna onder verwijzing naar de processtukken en overgelegde correspondentie wordt geconcludeerd dat ieder van hen zich naar de bewoordingen van art. 25 lid 4 WAM het eerst heeft gewend tot Hannover (MvG onder 40). De rechtbank zou deze argumenten ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten (MvG onder 41).
2.7
Uit het bovenstaande blijkt dat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 (zie mijn cursiveringen) uitdrukkelijk de te beantwoorden vraag heeft geformuleerd, te weten die of — kort gezegd — een redelijke uitleg van art. 25 lid 4 WAM een keuze voor het systeem ‘één voor allen’ dan wel voor het systeem ‘allen voor zich’ met zich brengt. De rechtbank heeft vervolgens in rechtsoverweging 2.5 (zie cursief) gemotiveerd geoordeeld dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat alle benadeelden hun op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vorderingen dienen te richten tot degene die als eerste door één van de benadeelden is aangesproken en daarom ook de vorderingen van alle andere benadeelden moet afwikkelen. De rechtbank heeft hier nog aan toegevoegd dat de belangen van de individuele benadeelden meebrengen dat zij er in redelijkheid vanuit mogen gaan dat zij als eerste benadeelde actie hebben ondernomen, zodat het aan degene die als eerste door een individuele benadeelde is aangesproken, is om onderzoek te doen naar eerdere acties van eventuele andere benadeelden en de individuele benadeelde zonodig gemotiveerd door te verwijzen. Tegen deze rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 is niet met zoveel woorden een grief geformuleerd.
De enige grief is blijkens haar bewoordingen gericht tegen de eerste volzin van rechtsoverweging 2.6, waarin de rechtbank het door haar in rechtsoverweging 2.5 tot uitgangspunt genomen systeem (‘één voor allen’) op het concrete geval toepast en tot de conclusie komt dat voor ieder van eisers het Nederlands Bureau als eerst aangesprokene geldt. Anders dan eiser tot cassatie ben ik van mening dat de memorie van grieven niet onmiskenbaar de strekking heeft of de ondubbelzinnige bedoeling insluit (juist) een grief te richten tegen het oordeel van de rechtbank in haar rechtsoverweging 2.5 omtrent een redelijke uitleg van art. 25 lid 4 WAM. De kern van het betoog in hoger beroep is immers enkel dat met de brief van AAA d.d. 15 februari 2000 noch [verweerder 2] noch [verweerster 1] zich tot het Nederlands Bureau heeft gewend. Het Nederlands Bureau kan worden toegegeven dat dit betoog, wil het relevant zijn, op de gedachte moet berusten dat voor het slagen van hun respectieve vorderingen jegens het Nederlands Bureau noodzakelijk is dat [verweerder 2] en [verweerster 1] ieder voor zich wél het Nederlands Bureau hebben aangesproken. De memorie van grieven bevat echter geen enkele referentie aan de door de rechtbank geformuleerde rechtsvraag betreffende de uitleg van art. 25 lid 4 WAM (rov. 2.4–2.5), noch aan het oordeel van de rechtbank ter zake in rechtsoverweging 2.5, en bevat evenmin enige beschouwing over de argumenten pro of contra een bepaald systeem, noch een uitgesproken keuze voor het systeem ‘ieder voor zich’.
Grieven moeten voldoende kenbaar maken waartegen het hoger beroep zich richt. Ook [verweerder 2] en [verweerster 1] hebben blijkens hun processtukken in hoger beroep de (toelichting op de) grief van het Nederlands Bureau niet verstaan op de wijze zoals thans in cassatie wordt verdedigd.18. Daarbij kan ter verklaring worden aangetekend dat het partijdebat betreffende art. 25 lid 4 WAM zich tot aan het tussenvonnis had beperkt tot de vordering van [verweerder 2] en zich in het vervolg met name toespitste op de door de rechtbank in het tussenvonnis (rov. 3.10) niet heel gelukkig geformuleerde vraag of het Nederlands Bureau, gelet op de brief van AAA, kan worden aangemerkt als de door [verweerder 2] eerst aangesproken partij.
2.8
Bij gebreke van een daartegen gerichte grief had het hof, gelet op de rechtsstrijd van partijen, niet de vrijheid in te gaan op en af te wijken van het oordeel van de rechtbank omtrent een redelijke uitleg van art. 25 lid 4 WAM. 19. Dit brengt mee dat niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd dat deze wetsuitleg onjuist is. Onderdeel 2 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.9
Onderdeel 1 is gericht tegen de laatste zin van rov. 4.7, waarin het hof overweegt:
‘4.7
(…) Door de rechtbank is onbestreden geoordeeld dat de strekking van deze bepaling, in het licht van de bedoeling van de Derde Richtlijn, is dat enerzijds een benadeelde zijn vordering kan richten tot degene die hij zelf het eerst heeft aangesproken en anderzijds wordt voorkomen dat verschillende aangesproken personen gezamenlijk meer aan benadeelden zouden moeten uitkeren dan de maximaal verzekerde som bij de werkelijk tot vergoeding verplichte persoon.’
Geklaagd wordt dat deze overweging onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof, samengevat, het oordeel van de rechtbank in haar rechtsoverweging 2.5 niet goed weergeeft en derhalve niet aan de orde kan komen of dit onbestreden is gebeurd.20.
De bestreden overweging maakt deel uit van de motivering die het hof ten grondslag legt aan zijn oordeel (in rov. 4.8) omtrent hetgeen een redelijke uitleg van art. 25 lid 4 WAM meebrengt. Nu dit, zoals hiervoor betoogd, in cassatie niet aan de orde kan worden gesteld, bestaat bij de in het onderdeel vervatte ‘flankerende motiveringsklacht’ geen belang.
2.10
In onderdeel 3 wordt geklaagd dat voor zover het hof van oordeel is dat het Nederlands Bureau geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat álle benadeelden hun op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vordering dienen te richten tot degene die als eerste door één van hen is aangesproken, dat oordeel onbegrijpelijk is. Uit hetgeen hiervoor naar aanleiding van onderdeel 2 is betoogd volgt dat, indien het hof van oordeel zou zijn dat tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de uitleg van art. 25 lid 4 WAM geen grief is gericht, dat oordeel geenszins onbegrijpelijk zou zijn. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
2.11
Voor zover Uw Raad over het bovenstaande anders zou oordelen, ben ik gaarne bereid in een aanvullende conclusie verder in te gaan op de inhoud van het gestelde in onderdeel 2.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2009
Zie het arrest van het hof 's‑Hertogenbosch van 12 juni 2007 onder 4.2 onder a t/m f in verbinding met het (tussen)vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 23 juni 2004 onder 2.1 t/m 2.5.
Prod. 1 bij conclusie van repliek zijdens [verweerder 2].
[Verweerster 1] vordert vergoeding van overlijdensschade op grond van art. 6:108 BW (derven van levensonderhoud en kosten van lijkbezorging); [verweerder 2] vordert vergoeding van zowel materiële als immateriële schade op grond van art. 6:107 BW.
Zie het vonnis van de rechtbank van 23 februari 2005 (rov. 2.3) en het arrest van het hof (rov. 4.3).
Rov. 2.8 van het tussenvonnis van de rechtbank van 23 juni 2004.
In het dictum heeft de rechtbank — kennelijk per abuis — bij de veroordeling tot schadevergoeding aan [verweerster 1] wel de toevoeging ‘op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet’ opgenomen maar bij de veroordeling tot schadevergoeding aan [verweerder 2] niet; zie rov. 4.10 van het arrest van het hof van 12 juni 2007.
Voor de motivering van deze beslissing zij verwezen naar rov. 4.1.
De cassatiedagvaarding is op 12 september 2007 uitgebracht.
Zie over art. 25 lid 4 WAM in het algemeen onder meer Handboek Schaderegeling motorrijtuigen (Wansink), hoofdstuk 355, par. 4; Onrechtmatige daad III.9 (De Bosch Kemper), aant. 389; H.J.J. de Bosch Kemper en R. Gruben, De WAM in werking (2003), p. 54; C.P. Robben, De action directe en de WAM, 1993, p. 113–114. Zie voor schaarse jurisprudentie over de bepaling: Ktr. Tilburg 6 mei 1999, VR 1999, 172 (over de strekking van de bepaling) en Hof Amsterdam 28 maart 2002, KG 2002, 112 (eerst aangesproken verzekeraar die naar Waarborgfonds verwijst handelt niet onrechtmatig door benadeelde er niet op te wijzen dat deze op grond van art. 25 lid 4 alsnog een recht op vergoeding krijgt indien het Waarborgfonds de claim afwijst).
Wet tot aanpassing van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen aan de Derde richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, van 14 mei 1990 (Pb EG L 129), Stb. 610. Zie over deze wet F.J. Blees, Derde richtlijn motorrijtuigverzekering in WAM verwerkt, Vrb 1993, p. 4.
Derde Richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, Pb EG L 129. De tekst van de richtlijn is opgenomen in Lexplicatie 2.2a (voorheen S&J 156).
Vgl. s.t. Nederlands Bureau onder 2.3.3 en 4.2.1.
S.t. Nederlands Bureau onder het kopje ‘II. Juridisch Kader’ (p. 6 t/m 23).
S.t. Nederlands Bureau onder 2.1.
S.t. [verweerder] c.s. onder 3.4.1–3.4.2 en 3.6.1–3.6.4.
MvG p. 6 (onderaan).
Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 117; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 169.
Zie HR 31 mei 2002, NJ 2003, 344 m.nt. Th.M. Boer (rov. 3.3.1–3.3.3) en HR 5 december 2003, NJ 2004, 76 (rov. 3.4.1). Vgl. Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 54 (slot), 56 en 88; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 101.
Zie ook s.t. Nederlands Bureau onder 2.3.3 en 4.3.
Uitspraak 25‑09‑2009
Inhoudsindicatie
WAM. Procesrecht. Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars niet met grief opgekomen tegen oordeel rechtbank dat bij een gebeurtenis met meer benadeelden alle benadeelden hun op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vordering moeten richten tot degene die als eerste door één van die benadeelden is aangesproken en die daarom ook de vorderingen van alle benadeelden moet afwikkelen.
25 september 2009
Eerste Kamer
07/12951
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NEDERLANDS BUREAU DER MOTORRIJTUIGVERZEKERAARS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerster 1], optredend zowel voor zichzelf als voor haar drie minderjarige kinderen:
- [betrokkene 1],
- [betrokkene 2],
- [betrokkene 3],
allen wonende te [woonplaats], België,
2. [Verweerder 2]
wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het Nederlands Bureau, [verweerster 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster 1] en [verweerder 2] (hierna: [verweerder] c.s.) hebben bij exploot van 7 juni 2002 de Stichting Waarborgfonds Motorverkeer, het Nederlands Bureau en Hannover International Insurance (Nederland) N.V. gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en, na wijziging van eis gevorderd, kort gezegd, gedaagden in eerste aanleg te veroordelen tot vergoeding van de schade als gevolg van het ongeval op 8 juni 1999, op te maken bij staat. De vordering van [verweerder] c.s. richt zich primair tot de gedaagde die als eerst aangesprokene geldt in de zin van art. 25 lid 4 WAM en subsidiair tot de gedaagde die werkelijk aansprakelijk is.
De gedaagden in eerste aanleg hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 23 juni 2004, bij eindvonnis van 23 februari 2005 het Nederlands Bureau veroordeeld tot vergoeding aan [verweerster 1] van alle schade van [verweerster 1] en haar drie minderjarige kinderen terzake het derven van levensonderhoud als gevolg van het overlijden van [betrokkene 4] en terzake de kosten van lijkbezorging, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, het Nederlands Bureau veroordeeld tot vergoeding aan [verweerder 2] van alle schade van [verweerder 2] als gevolg van letsel dat hij bij het ongeval van 8 juni 1999 heeft opgelopen, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft het Nederlands Bureau hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 12 juni 2007 heeft het hof het Nederlands Bureau niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het tussenvonnis van 23 juni 2004 en het eindvonnis van 23 februari 2005 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft het Nederlands Bureau beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van het Nederlands Bureau heeft bij brief van 10 juli 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 8 juni 1999 heeft op de A2 in Liempde, gemeente Boxtel, een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden. Bij dit ongeval raakte [verweerder 2] gewond en overleed [betrokkene 4], echtgenoot van [verweerster 1] en vader van hun drie minderjarige kinderen.
(ii) [Verweerder 2] en [betrokkene 4] zaten als passagier in een Toyota personenauto die eigendom was van de Duitse vennootschap Avis Autovermietung. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de bestuurder van deze auto was verzekerd bij de Duitse verzekeraar Generali Lloyd Versicherungs AG (hierna: Generali).
In deze procedure is in plaats van Generali het Nederlands Bureau gedagvaard, dat op de voet van art. 2 lid 6 WAM de verplichting op zich heeft genomen schade veroorzaakt door buitenlandse voertuigen overeenkomstig de bepalingen van de WAM te vergoeden.
(iii) Bij het ongeval was verder betrokken een vrachtauto, die ingevolge de WAM was verzekerd bij Hannover International Insurance (Nederland) N.V.
De Toyota reed links van de vrachtauto, is daarmee in botsing gekomen en vervolgens over de kop geslagen.
(iv) De politie heeft het ongeval onderzocht, maar heeft de exacte toedracht niet kunnen achterhalen. De conclusie van de politie was dat er twee mogelijke oorzaken van de botsing waren (dan wel een combinatie daarvan), maar dat er geen bewijzen waren om deze oorzaken te staven: ofwel de bestuurder van de vrachtauto is naar links uitgeweken, ofwel de bestuurder van de Toyota is in slaap gevallen en naar rechts uitgeweken.
(v) Bij brief van 15 februari 2000 heeft de Association d'Assurance contre les Accidents (Service des actions récursoires) te Luxemburg zich tot Generali gewend. Deze brief betreft [verweerder 2] en het ongeval op 8 juni 1999, waarbij deze "Sozialversicherte(r)" gewond raakte. Hierin wordt onder meer het volgende vermeld:
"Da es sich hier um einen Unfall handelt, der nach den bestehenden gesetzlichen Bestimmungen als ersatzpflichtig anerkannt und infolgedessen zu entschädigen ist, sind wir berechtigt, aufgrund obengenannter Bestimmungen Ersatz zu fordern für die Aufwendungen, die uns aus obigem Unfallereignis entstanden sind.
Den genauen betrag unserer Auslagen werden wir Ihnen zu gegebener Zeit mitteilen."
3.2.1 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 23 juni 2004, na verwerping van een aantal thans niet meer van belang zijnde verweren, nadere inlichtingen gevraagd, onder meer over de, zoals de rechtbank het in rov. 2.4 van het eindvonnis van 23 februari 2005 formuleerde "nog aan de orde zijnde vraag, of een benadeelde zijn op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vordering dient te richten tot degene die hij zelf als eerste heeft aangesproken, dan wel tot degene die als eerste door één van de benadeelden is aangesproken en daarna ook de vorderingen van alle andere benadeelden moet afwikkelen". In rov. 2.5 van het eindvonnis overwoog de rechtbank dat op basis van een redelijke uitleg van de wet mede in het licht van het stelsel van de WAM en de strekking van de derde EG-richtlijn, deze vraag in laatstbedoelde zin moet worden beantwoord. In rov. 2.6 overwoog de rechtbank vervolgens:
"Uit het voorgaande volgt dat het Nederlands Bureau jegens zowel [verweerster 1] als [verweerder 2] als eerst aangesprokene geldt, omdat de in Luxemburg gevestigde sociale verzekeraar als eerste van alle door het ongeval van 8 juni 1999 getroffen benadeelden actie heeft ondernomen door bij brief van 15 februari 2000 de door het Nederlands Bureau vertegenwoordigde buitenlandse verzekeraar Generali aan te spreken. De primaire vorderingen van [verweerster 1] en [verweerder 2] jegens het Nederlands Bureau tot vergoeding van bij staat op te maken schade zijn daarom toewijsbaar. Aan de subsidiaire vorderingen tegen de andere gedaagden komt de rechtbank niet toe."
3.2.2 Het Nederlands Bureau heeft in hoger beroep één grief voorgesteld, luidende als volgt:
"Ten onrechte heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch in haar vonnis van 23 februari 2005 onder 2.6 geoordeeld dat het Nederlands Bureau zowel jegens [verweerster 1] als jegens [verweerder 2] als eerst aangesprokene geldt, omdat de in Luxemburg gevestigde sociale verzekeraar als eerste van alle door het ongeval op 8 juni 1999 getroffen benadeelden actie heeft ondernomen door bij brief van 15 februari 2000 de door het Nederlands Bureau vertegenwoordigde buitenlandse verzekeraar Generali aan te spreken."
3.2.3 In aanmerking genomen dat de grief zich richtte tegen rov. 2.6 en niet (mede) tegen rov. 2.4 en 2.5 van het eindvonnis van de rechtbank, en gelet op de toelichting op deze grief, zoals samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6, alsmede op het geheel ontbreken in de memorie van grieven van enige verwijzing of argumentatie betreffende de door de rechtbank aanvaarde wetsuitleg ten aanzien van art. 25 lid 4 WAM (het middel noemt ook geen stellingen noch de vindplaats daarvan in de gedingstukken), kan de conclusie geen andere zijn dan dat het Nederlands Bureau in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat bij een gebeurtenis met meer benadeelden alle benadeelden hun op art. 25 lid 4 WAM gebaseerde vordering dienen te richten tot degene die als eerste door één van de benadeelden is aangesproken en die daarom ook de vorderingen van alle andere benadeelden moet afwikkelen. Het Nederlands Bureau bestreed slechts dat het op basis van de in 3.1 (v) vermelde brief als eerst aangesprokene kon gelden, maar keerde zich niet tegen de vermelde uitleg van art. 25 lid 4 WAM. Waar tegen het oordeel van de rechtbank dienaangaande geen voldoende kenbare grief was gericht, lag de uitleg van art. 25 lid 4 WAM buiten de rechtsstrijd van partijen. Het hof is daarom terecht uitgegaan van de juistheid van dat oordeel.
3.2.4 Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 1 en 3 die berusten op het uitgangspunt dat in de appelgrieven van het Nederlands Bureau wèl een grief tegen rov. 2.5 van het eindvonnis van de rechtbank lag besloten, niet tot cassatie kunnen leiden.
3.2.5 Ook onderdeel 2, waarin het Nederlands Bureau alsnog beschouwingen wijdt aan de in hoger beroep niet bestreden uitleg van art. 25 lid 4 WAM, kan op grond van het voorgaande niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Nederlands Bureau in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 september 2009.