Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/2.3.1
2.3.1 Rechtmatigheid
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Nowak 2005, p. 223-224; Liefaard 2008, p. 174.
Een formeel wettelijk kader dat voorziet in helder omschreven gronden en procedures voor vrijheidsbeneming, nader uitgewerkt in lagere, administratieve regelgeving, voldoet derhalve in beginsel aan de vereisten die het in artikel 9, eerste lid IVBPR neergelegde rechtmatigheidsvoorschrift stelt aan de nationale wetgeving. Zie: Nowak 2005, p. 224. En voorts: Liefaard 2008, p. 174-175.
Zie bijvoorbeeld Report of Working Group on Arbitrary Detention, Addendum, Mission to China, UN DOC.E/CN/4/2005/6/Add.4, par. 54. Dit kan – mutatis mutandis – ook worden afgeleid uit de rechtspraak van het MRC in het kader van artikel 9, vierde lid IVBPR, waarin meermaals is overwogen dat de term ‘legaliteit’ betrekking heeft op zowel nationaal als internationaal recht. Zie o.m.: MRC 3 april 1997, Comm. Nr. 560/1993 (A. t. Australië), par. 9.5; MRC 31 oktober 2006, Comm. Nr. 1324/2004 (Shafiq t. Australië), par. 7.4. En voorts: Nowak 2005, p. 224; Liefaard 2008, p. 175.
Zie o.m.: Kinderrechtencomité, Concluding Observations: Kazachstan (CRC/C/15/ Add.213, 2003), par. 67(d), aangehaald in: Schabas & Sax 2006, p. 77.
Zie Schabas & Sax 2006, p. 77.
Vgl. Kinderrechtencomité 2003, par. 18. En voorts: Mijnarends 2000, p. 87; Donnelly 2003, p. 31; Blaak e.a. 2012, p. 9.
Ibid.
Zie Kinderrechtencomité 2007.
De rechtmatigheidseis die is neergelegd in artikel 9, eerste lid IVBPR schrijft voor dat “niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve op wettige gronden en op wettige wijze”. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat dit voorschrift inhoudt dat de nationale, formele wetgeving – of haar equivalent, een ongeschreven norm van common law – dient te voorzien in een heldere vastlegging van de gronden voor vrijheidsbeneming en de procedures die gevolgd dienen te worden om een persoon rechtmatig diens vrijheid te ontnemen.1 Hieraan wordt niet voldaan als de gronden en procedures voor vrijheidsbeneming enkel zijn neergelegd in lagere, administratieve regelgeving. Vrijheidsbeneming mag slechts gebaseerd zijn op bepalingen uit lagere regelgeving als deze bepalingen uitvoering geven aan een formele wet die voorziet in een duidelijke grondslag voor de vrijheidsbeneming en de te volgen procedure reguleert.2 Het in artikel 9, eerste lid IVBPR neergelegde rechtmatigheidscriterium stelt aldus eisen aan de regulering van vrijheidsbeneming in de nationale wetgeving, maar ook aan bijvoorbeeld rechters, officieren van justitie of politiebeambten die op basis van dit criterium gehouden zijn om de wettelijke procedures te volgen en vrijheidsbeneming uitsluitend toe te passen op wettelijke gronden.
De Working Group on Arbitrary Detention van de Verenigde Naties heeft in zijn rapportages evenwel aanvaard dat rechtmatigheid in het kader van artikel 9, eerste lid IVBPR, naast nationale wetgeving, ook betrekking heeft op internationale juridische standaarden.3 Ook het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties heeft in zijn landenrapportages met betrekking tot artikel 37(b) IVRK uitdrukkelijk gesteld dat het rechtmatigheidscriterium ziet op zowel nationale wetgeving als internationale standaarden.4 Dit impliceert dat rechtmatigheid meebrengt dat de gronden en procedures voor vrijheidsbeneming van minderjarigen in de nationale wetgeving – alsmede de toepassing daarvan – ook verenigbaar dienen te zijn met het internationale recht, waaronder het IVBPR en het IVRK.5
Dit weerspiegelt een holistische benadering van het internationale kader van kinder- en mensenrechten. In een dergelijke holistische benadering zijn alle rechten van de mens essentieel en is de eerbiediging van elk afzonderlijk recht afhankelijk van de eerbiediging van andere rechten.6 Zo kan voorlopige hechtenis van een minderjarige slechts rechtmatig zijn in de zin van artikel 37(b) IVRK en artikel 9, eerste lid IVBPR indien dit als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur wordt toegepast (vgl. art. 37(b), tweede volzin IVRK) en als de daaraan voorafgaande wettelijke procedure in overeenstemming is met de waarborgen die voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces (art. 40, tweede lid IVRK en art. 14 en 15 IVBPR). Hiermee samenhangend, dienen de wettelijke procedure en grondslag voor voorlopige hechtenis in overeenstemming te zijn met het recht van de verdachte om voor onschuldig te worden gehouden tot zijn schuld volgens de wet is bewezen (art. 40, tweede lid, onder b(i) IVRK en art. 14, tweede lid IVBPR). Ook volgt uit het rechtmatigheidsvereiste dat zowel de wettelijke regeling van voorlopige hechtenis als de toepassingspraktijk oog moet hebben voor de re-integratiedoelstelling van het jeugdstrafrecht (art. 40, eerste lid IVRK en art. 14, vierde lid IVBPR) en voor het uitgangspunt dat het belang van het kind een eerste overweging moet zijn in beslissingen over de voorlopige hechtenis van minderjarigen (art. 3, eerste lid IVRK).
Voorts impliceert een dergelijke holistische benadering dat ook de ratio van het kinder- en mensenrechtelijk kader als geheel in ogenschouw moet worden genomen.7 Hieruit vloeit voort dat de nationale wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis van minderjarigen, en de toepassing daarvan in de praktijk, blijk moet geven van de eerbiediging van de uit het internationale kader van kinderrechten voortvloeiende bijzondere positie van de minderjarige in het strafrecht.8