ABRvS, 03-05-2016, nr. 201503623/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:1288
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-05-2016
- Zaaknummer
201503623/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1288, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201503623/1/V2.
Datum uitspraak: 3 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank), van 28 april 2015 in zaken nrs. 15/5774 en 15/5795 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in het eerste deel van de eerste grief en in de tweede tot en met de vierde grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1168, geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In het tweede deel van de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij als alleenstaande vrouw bij terugkeer naar Mogadishu geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in het door de Afdeling aan partijen voorgelegde arrest van 10 september 2015 in de zaak R.H. tegen Zweden in zaak nr. 4601/14 (ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114) aan de hand van de stukken die mede betrekking hadden op de situatie ten tijde van het besluit van 19 maart 2015 overwogen dat geconcludeerd kan worden dat een alleenstaande vrouw zonder een mannelijk netwerk bij terugkeer naar Mogadishu een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
De staatssecretaris gaat ervan uit dat de vreemdeling als alleenstaande vrouw zonder mannelijk netwerk moet terugkeren naar Mogadishu en stelt zich op het standpunt dat deze omstandigheid niet voldoende is om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Gelet op voormeld arrest van het EHRM en bij gebreke van een nadere motivering heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het tweede deel van de grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 maart 2015 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 28 april 2015 in zaak nr. 15/5774;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 maart 2015, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016
594.