ABRvS, 22-04-2016, nr. 201600098/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:1168
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-04-2016
- Zaaknummer
201600098/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1168, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑04‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2015:6156
- Wetingang
art. 8:72 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JV 2016/175 met annotatie van prof. mr. H. Battjes
Uitspraak 22‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
201600098/1/V2.
Datum uitspraak: 22 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 december 2015 in zaak nr. 13/32619 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Somalische nationaliteit en is afkomstig uit Mogadishu. Zij heeft aan haar aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer naar Mogadishu door Al-Shabaab als terugkeerder zal worden herkend en om die reden een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de beroepsgronden van de vreemdeling over de geloofwaardigheid van haar asielrelaas falen. Voorts heeft zij onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 23 december 2013 geen deugdelijk gemotiveerd standpunt heeft ingenomen over het door de vreemdeling gestelde risico om door Al-Shabaab als terugkeerder te worden herkend. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris in beroep alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu voormeld risico niet loopt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit van 23 december 2013 in stand te laten. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij in zijn schriftelijke reactie van 30 november 2015 nader heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Gelet hierop had de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 23 december 2013 in stand dienen te laten, aldus de staatssecretaris.
4.1. In zijn brief van 30 november 2015 aan de rechtbank heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het enkele verblijf in het westen, mede in het licht van de passage uit het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2014 (hierna: het ambtsbericht van december 2014) over het herkend worden als terugkeerder, geen aanleiding vormt om ten aanzien van een ieder die terugkeert naar Mogadishu een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Uit openbare informatie blijkt volgens de staatssecretaris niet dat gewone burgers of terugkeerders uit de diaspora tot de zorgvuldig door Al-Shabaab geselecteerde doelwitten behoren. Bovendien is niet zonder meer aannemelijk dat de vreemdeling zich geconfronteerd zal zien met Al-Shabaab. Hierbij is van belang dat Mogadishu niet onder controle staat van Al-Shabaab, een groot aantal inwoners telt, dat er veel in- en uitgereisd wordt en dat er grote aantallen personen terugkeren. De staatssecretaris heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 10 september 2015 in de zaak R.H. tegen Zweden in zaak nr. 4601/14 (ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114) en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 20 oktober 2014, MOJ & Ors (Return to Mogadishu) Somalia (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk; hierna de uitspraak van het Upper Tribunal).
4.2. Het EHRM heeft in het arrest van 10 september 2015 overwogen dat, gelet op de informatie die op het moment van het arrest bij het EHRM bekend was, duidelijk is dat de algehele veiligheidssituatie in Mogadishu nog steeds ernstig en fragiel is. De beschikbare informatie geeft volgens het EHRM echter niet aan dat de situatie sinds september 2013 is verslechterd. De willekeurige bombardementen en militaire offensieven die het EHRM in het arrest van 28 juni 2011 in de zaak Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07 (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907) noemde, zijn vervangen door aanvallen van Al-Shabaab tegen zorgvuldig geselecteerde doelen, zoals politici, politieambtenaren, overheidsfunctionarissen en personen die in verband worden gebracht met non-gouvermentele en internationale organisaties, maar niet 'gewone burgers' of mensen die terugkeren naar Mogadishu. Voorts heeft het EHRM overwogen dat een duurzame verandering heeft plaatsgevonden in die zin dat de terugtrekking van Al-Shabaab uit Mogadishu compleet is en dat niet voorzien wordt dat zij zich wederom in die stad zullen vestigen. Het EHRM heeft daarbij onder meer verwezen naar de uitspraak van het Upper Tribunal. Het Upper Tribunal heeft, voor zover thans van belang, op basis van uitvoerig onderzoek geconcludeerd dat gewone burgers of terugkeerders uit de diaspora niet behoren tot de zorgvuldig door Al-Shabaab geselecteerde doelwitten.
4.3. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2015 in zaak nr. 201500573/1/V2 heeft de staatssecretaris met de hiervoor onder 4.1. weergegeven motivering alsnog deugdelijk gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Mogadishu alleen al vanwege haar terugkeer uit het westen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd blijkt niet dat de situatie sinds het arrest van het EHRM van 10 september 2015 zodanig is veranderd dat thans tot een andere conclusie dient te worden gekomen.
De rechtbank heeft derhalve in de in beroep alsnog gegeven motivering ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 december 2013 niet in stand te laten. De Afdeling zal alsnog bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt zij, mede naar aanleiding van de overige aangevoerde beroepsgronden, als volgt.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij als alleenstaande vrouw bij terugkeer naar Mogadishu een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.1. In het besluit van 23 december 2013 en het verweerschrift van 10 maart 2015 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling wegens haar individuele situatie. De staatssecretaris heeft hierbij van belang geacht dat de vreemdeling Mogadishu pas in 2013 heeft verlaten, zij niet oud is en dat uit haar verklaringen blijkt dat zij een sociaal netwerk heeft in Mogadishu. Zo woont haar moeder nog in Mogadishu en heeft zij volgens haar eigen verklaringen vierduizend euro van familieleden gekregen om haar reis te bekostigen, aldus de staatssecretaris.
5.2. Hoewel uit onder meer het ambtsbericht van december 2014 blijkt dat alleenstaande vrouwen extra kwetsbaar zijn, heeft de staatssecretaris zich met de hiervoor gegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling, mede gelet op de hiervoor vermelde, door hem bij zijn standpunt betrokken omstandigheden, niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Gelet hierop en hetgeen hiervoor onder 1. en 2. is overwogen en in aanmerking genomen dat de beoordeling van het bij de rechtbank gedane beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM - gelet op de ten tijde van belang geldende regelgeving - dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere verblijfsvergunning, klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 december 2013 niet in stand heeft gelaten. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 december 2013 in stand te laten. De Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb geheel in stand blijven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 29 december 2015 in zaak nr. 13/32619, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 december 2013 niet in stand zijn gelaten;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2016
594.