Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-04-2020, nr. 19/00903
ECLI:NL:GHARL:2020:3267
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
19/00903
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:3267, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2019:2330, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1188
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/325 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1109 met annotatie van
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
De opbrengstlimiet is bij de heffing van de rioolheffing niet geschonden. De BAG-administratie is niet bepalend voor de in de heffing te betrekken onroerende zaken. Het Hof acht aannemelijk dat geen sprake is van begunstigend beleid ten aanzien van garageboxen die mogelijk wel zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, maar niet in de heffing zijn betrokken. In het onderhavige jaar stond het de gemeente vrij om bij investeringen waarop annuïtair wordt afgeschreven een historisch bepaald rentepercentage te hanteren. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel in verband met de vrijstelling van de rioolheffing van kerkgebouwen, die niet uitsluitend dienen tot openbare eredienst, slaagt niet.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 19/00903
Uitspraakdatum: 21 april 2020
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 mei 2019, nummer LEE 17/3838, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De (rechtsvoorganger van de) heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 aanslagen in de rioolheffing opgelegd voor een bedrag van in totaal € 208.386.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de (rechtsvoorganger van de) heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 mei 2019 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] RT als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [B] , alsmede mr. [C] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [D] .
1.7
De heffingsambtenaar heeft een pleitnota voorgelezen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is een woningcorporatie (toegelaten instelling). Zij was bij het begin van het belastingjaar 2014 genothebbende krachtens eigendom van de in de gemeente [E] gelegen 680 percelen ter zake waarvan bij de onderhavige aanslagen rioolheffing is geheven.
2.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Hierbij heeft belanghebbende diverse stukken bij de heffingsambtenaar opgevraagd ter verkrijging van inzicht in de geraamde baten en lasten die ten grondslag liggen aan de (tarieven van de) rioolheffing voor het jaar 2014.
2.3
Volgens de begroting van de gemeente [E] voor het jaar 2014 bedragen de ter zake van de rioolheffing geraamde baten € 1.316.756. Dit bedrag bestaat uit een opbrengst van € 1.212.929,10 voor woningen (uitgaande van een tarief van € 306,45), € 23.444,19 voor eenheden (uitgaande van een tarief van € 153,23), € 65.580,30 voor niet-woningen (uitgaande van een tarief van € 306,45) en € 14.802,34 voor niet-woningen laag tarief (uitgaande van een tarief van € 91,94).
2.4
De ter zake van de rioolheffing geraamde lasten bedragen volgens de oorspronkelijke begroting van de gemeente [E] € 1.312.225 – naar het Hof begrijpt € 1.312.226 in de latere stukken – verhoogd met het verschil (afgerond € 4.530) tussen dit bedrag en de geraamde baten. Aldus bedragen de geraamde lasten in totaal € 1.316.756. Dit verschil van € 4.530 wordt volgens de begroting gedoteerd aan de egalisatiereserve riolering. Tijdens de beroepsprocedure is aan het licht gekomen dat bij de begroting een rekenfout van € 321 is gemaakt en dat de geraamde lasten daarom € 1.311.905 dienen te bedragen, zodat het verschil tussen dit bedrag en de geraamde baten € 4.851 bedraagt.
2.5
Tot de geraamde lasten behoort een bedrag van € 703.874,20 aan kapitaallasten. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 257.558,56 aan afschrijvingskosten en een bedrag van
€ 446.315,64 aan rentekosten. Volgens de door de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank overgelegde activastaat wordt op een tweetal investeringen lineair afgeschreven. Ten aanzien van deze investeringen is het omslagrentepercentage gehanteerd waarvan de berekening wordt beschreven in de Verordening op de uitgangspunten voor het financieel beleid alsmede de regels voor het financieel beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie van de gemeente [E] (de Financiële Verordening). De overige investeringen op de activastaat worden annuïtair afgeschreven. Hiervoor is ten aanzien van de rentekosten een rentepercentage gehanteerd dat gelijk is aan de rente die gehanteerd werd op het moment dat de investeringen gedaan zijn. Volgens de activastaat varieert dit rentepercentage, afhankelijk van het jaar waarin de investering is gedaan, van 6,5%, 6%, 5% tot 4%.
2.6
Tijdens het in de bezwaarfase gehouden hoorgesprek is namens belanghebbende gevraagd: “Met welk rentepercentage wordt gerekend bij de kapitaallasten riolering?”. Hierop is namens de heffingsambtenaar geantwoord: “Het rentepercentage dat in 2014 is gebruikt bij het berekenen van de kapitaallasten is afhankelijk van de rente voor langlopende leningen in het jaar van investeren en varieert, afhankelijk van het jaar van investering van 6, 5, 4 tot 1,1 %.”.
2.7
In artikel 7 van de Financiële Verordening is bepaald: “De omslagrente voor de rentetoerekening aan de activa wordt bepaald door het rentetotaal van de uitstaande leningen en de bij begroting vastgestelde gecalculeerde rente over het eigen vermogen en de voorzieningen.”.
2.8
De gemeenteraad van de gemeente [E] heeft op 4 november 2013 de Verordening op de heffing en de invordering van een rioolheffing in de gemeente [E] 2014 (hierna: de Verordening rioolheffing 2014) vastgesteld.
2.9
De gemeente [E] heeft met ingang van 2016 kerken niet langer vrijgesteld van de rioolheffing. In het desbetreffende raadsvoorstel van 2 november 2015 is hierover opgenomen:
“Daarnaast stellen we voor het artikel over de vrijstellingen te laten vervallen. Dit betrof de vrijstelling voor eigendommen van de gemeente met een publieke taak, eigendommen uitsluitend voor openbare erediensten en gesubsidieerde onderwijs gebouwen. De VNG attendeert erop dat het vrijstellingsartikel strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.”.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de aanslagen in de rioolheffing terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Is bij de heffing van rioolheffing de opbrengstlimiet van artikel 228a van de Gemeentewet overschreden?
- Is bij de totstandkoming van de Verordening rioolheffing 2014 het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving geschonden?
- Is de Verordening rioolheffing 2014 in strijd met artikel 9 van de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (de Kaderrichtlijn water, hierna: de KRW)?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslagen.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Artikel 228a van de Gemeentewet bepaalt dat, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting kan worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan – kort gezegd – de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
4.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.3
Het vorenoverwogene betekent dat dezelfde regels inzake stelplicht en bewijslast in acht dienen te worden genomen als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet. Deze regels zijn door de Hoge Raad vastgesteld in onder andere zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en ECLI:NL:HR:2014:780, en kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake” en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast.
4.4
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar voldoende inzicht gegeven in de raming van de baten en lasten ter zake. Belanghebbende heeft vervolgens voldoende gemotiveerd gesteld waarom ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming er redelijke twijfel over bestaat of sprake is van een “last ter zake” en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Het is dus aan de heffingsambtenaar om naar vermogen die twijfel weg te nemen.
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de dotatie van € 4.851 aan de egalisatiereserve riolering (de aanvankelijke begrote dotatie € 4.530 verhoogd met een rekenfout van € 321), niet als een last ter zake kan worden aangemerkt. Partijen zijn het er dus over eens dat deze dotatie uit de raming moet worden geëlimineerd. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, geen reden partijen daarin niet te volgen. Partijen hebben in dat verband ter zitting van het Hof eenparig verklaard dat dit leidt tot een limietoverschrijding van 0,37 percent.
4.6
Belanghebbende stelt dat bij de berekening van de geraamde baten 153 (losstaande) garageboxen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. Belanghebbende wijst er hierbij op dat deze garageboxen volgens de Verordening rioolheffing 2014 in de heffing dienen te worden betrokken, omdat deze direct of indirect zijn aangesloten op de riolering. De geraamde baten dienen, nog steeds volgens belanghebbende, met 153 maal € 91,95 te worden verhoogd.
4.7
Bij de beoordeling van deze stelling stelt het Hof het volgende voorop. Anders dan belanghebbende heeft verdedigd, dient naar het oordeel van het Hof bij het vaststellen van het aantal in de heffing te betrekken objecten niet te worden uitgegaan van het aantal onroerende zaken dat in de Basisregistraties Adressen en Gebouwen, (hierna; de BAG-administratie) is vermeld. De heffingsambtenaar heeft met juistheid aangevoerd dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen het aantal daarin vermelde objecten enerzijds en het aantal objecten dat in de eigenarenheffing respectievelijk in de gebruikersheffing ter zake van de rioolheffing is betrokken anderzijds. Het Hof is van oordeel dat gelet op de doelstelling van de BAG-administratie daaraan geen bindende conclusies kunnen worden getrokken ter zake van het aantal in de rioolheffing te betrekken objecten (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 juni 2017, nr. 15/01488, ECLI:NL:GHARL:2017:4957).
4.8
Het vorenoverwogene betekent evenwel nog niet dat daarmee verklaard is dat de hiervoor – onder 4.6 – bedoelde garageboxen terecht niet in de rioolheffing zijn betrokken. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep dienaangaande gemotiveerd gesteld dat het gaat om 89 garageboxen en dus niet om 153.
4.9
De heffingsambtenaar heeft voorts gesteld dat de gemeentelijke wetgever, naar het Hof begrijpt ten tijde van de totstandkoming van de Verordening rioolheffing 2014, in de veronderstelling verkeerde dat deze garageboxen alle niet waren aangesloten op de gemeentelijke riolering, en dat, voor zover er wellicht een beperkt aantal garageboxen is dat wel aangesloten is op de gemeentelijke riolering, van begunstigend beleid geen sprake is.
4.10
Naar het oordeel van het Hof, heeft de heffingsambtenaar met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, naar vermogen de gerezen twijfel weggenomen. Eerst indien de gemeente in redelijkheid de opbrengsten niet heeft kunnen ramen op de wijze als in de gemeentelijke begroting is geschied, heeft dat immers gevolgen voor de aanvaardbaarheid van de desbetreffende verordening (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:780).
4.11
Belanghebbende, op wie te dezen de last rust, aannemelijk te maken dat, althans in hoeverre, de bedoelde garageboxen direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, heeft dienaangaande onvoldoende gesteld. Uit hetgeen belanghebbende op dat punt naar voren heeft gebracht, kan, naar het oordeel van het Hof, niet worden afgeleid dat, en zo ja, in hoeverre, de bedoelde garageboxen direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering.
4.12
Belanghebbende stelt voorts dat bij het bepalen van de geraamde kapitaallasten met betrekking tot alle investeringen ten onrechte niet is gerekend met een omslagrente die strookt met het bepaalde in artikel 7 van de Financiële Verordening, waarin wordt bepaald dat de omslagrente voor de rentetoerekening aan de activa wordt bepaald door het rentetotaal van de uitstaande leningen en de bij begroting vastgestelde gecalculeerde rente over het eigen vermogen en de voorzieningen. De heffingsambtenaar heeft onder meer in zijn verweerschrift in hoger beroep gesteld dat ten aanzien van investeringen waarop lineair wordt afgeschreven, in dat verband in 2014 een omslagrente van 1,1 % overeenkomstig de Financiële Verordening is toegepast. Zoals hiervoor – onder 2.5 – is vastgesteld, is in de post kapitaallasten een bedrag aan rente begrepen welke hoofdzakelijk is berekend tegen rentepercentages op investeringen, afhankelijk van het jaar waarin de investering is gedaan, van fors hoger dan 1,1. Blijkens een in eerste aanleg door de heffingsambtenaar overgelegde investeringsstaat gaat het bij de laatstbedoelde investeringen om investeringen waarop annuïtair wordt afgeschreven. Zoals de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, is belanghebbende van mening dat dat percentage van 1,1 ten aanzien van alle investeringen had moeten worden toegepast.
4.13
Naar het oordeel van het Hof, stond het de gemeente in 2014 vrij om bij investeringen waarop annuïtair wordt afgeschreven een historisch bepaald rentepercentage te hanteren. Destijds stonden de regels van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) er niet aan in de weg om een rentepercentage te hanteren dat gelijk is aan de rente die gehanteerd werd ten tijde van de investeringen. Zoals de heffingsambtenaar in hoger beroep terecht naar voren heeft gebracht, zijn eerst in 2017 wijzigingen aangebracht in het BBV op grond waarvan het niet meer is toegestaan om bij investeringen waarop annuïtair wordt afgeschreven een historisch bepaald rentepercentage te hanteren. Tegenover de stelling van belanghebbende dat de mogelijkheid voor de Raad in 2014 ervoor te kiezen annuïtair af te schrijven op investeringen niet schriftelijk is vastgelegd in de Financiële Verordening of elders, heeft de heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat de bedoelde beslissing telkenmale wordt vastgelegd in een Collegebesluit dat vervolgens door de Raad wordt geaccordeerd. Aldus heeft de heffingsambtenaar, naar het oordeel van het Hof, de twijfel van belanghebbende op dit punt naar vermogen weggenomen.
4.14
Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende uitsluitend een limietoverschrijding van 0,37 percent aannemelijk heeft gemaakt. Evenals de Rechtbank acht het Hof deze overschrijding dermate marginaal dat het daaraan geen gevolgen zal verbinden, noch ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de Verordening rioolheffing 2014, noch ten aanzien van de hoogte van de aanslagen (vgl. Hoge Raad, 3 november 1999, nr. 34 616, ECLI:NL:HR:1999:AA2917).
4.15
Belanghebbende doet mede een beroep op het gelijkheidsbeginsel, primair als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving. In dat verband stelt belanghebbende dat uit de Verordening rioolheffing 2014 een ongelijke behandeling voortvloeit, nu kerken op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 2, van de Verordening rioolheffing 2014 zijn vrijgesteld van de rioolheffing. De door de heffingsambtenaar hiervoor aangevoerde rechtvaardigingsgrond, inhoudende dat kerken het algemeen belang dienen, acht belanghebbende onvoldoende ter rechtvaardiging van dit verschil in behandeling. Dit geldt temeer, aldus belanghebbende, nu zelfs de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (de VNG) van mening is dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Overigens stelt belanghebbende dat ook zij het algemeen belang dient, omdat zij zorgt voor de huisvesting van sociaal zwakkeren.
4.16
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 2, van de Verordening rioolheffing 2014 zijn vrijgesteld van de rioolheffing: “eigendommen, uitsluitend dienende tot openbare eredienst of voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen”.
4.17
De Rechtbank heeft dienaangaande onder meer overwogen (waarbij belanghebbende als “eiseres” is aangeduid en de heffingsambtenaar als “verweerder”):
“De rechtbank overweegt dat artikel 4, aanhef en onderdeel 2, van de Verordening rioolheffing 2014 leidt tot een onderscheid in behandeling tussen enerzijds eigendommen uitsluitend dienende tot openbare eredienst of voor bijeenkomsten van genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen en anderzijds eigendommen die niet als zodanig dienen. De rechtbank overweegt dat dit door de gemeentelijke wetgever gemaakte onderscheid niet is gebaseerd op artikel 228a van de Gemeentewet als wet in formele zin, terwijl artikel 228a van de Gemeentewet dit onderscheid ook niet verbiedt. Daarom zal de rechtbank aan artikel 1 van de Grondwet toetsen of dit door de gemeentelijke wetgever gemaakte onderscheid ten aanzien van kerken geoorloofd is. (…) De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat zowel kerken als eiseres’ woningen direct of indirect zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. In zoverre is sprake van gelijke gevallen. De ongelijke behandeling van deze gevallen houdt volgens verweerder verband met de omstandigheid dat kerken openbaar toegankelijk zijn en het algemeen belang dienen. De rechtbank acht dit een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor het verschil in behandeling. Hieraan doet niet af dat de gemeente met ingang van 2016 kerken op advies van de VNG niet langer heeft vrijgesteld van de rioolheffing. Dat de gemeente op een later moment tot andere inzichten is gekomen, neemt niet weg dat de voor het jaar 2014 aangevoerde grond voor de vrijstelling van kerken voor dat jaar als een objectieve en redelijke rechtvaardiging kan gelden. De rechtbank wijst eiseres erop dat aan haar zou kunnen worden toegegeven dat zij ook het algemeen belang dient voor zover zij zich richt op de huisvesting van sociaal zwakkeren, maar dat de zojuist bedoelde rechtvaardigingsgrond ziet op de bestemming van de eigendommen zelf. Niet in geschil is dat eiseres’ onroerende zaken als (individuele) woning dienen, terwijl de kerken bestemd zijn voor de openbare eredienst. Daarnaast worden de bij kerken behorende woningen/pastorieën op grond van de Verordening rioolheffing 2014 wel in de rioolheffing betrokken, aangezien de vrijstelling voor kerken alleen geldt ten aanzien van eigendommen die uitsluitend dienen tot de openbare eredienst. De (…) bedoelde beroepsgrond van eiseres faalt dus.”.
4.18
Met de hiervoor – onder 4.17 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne.
4.19
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar bij de uitvoering van de Verordening rioolheffing 2014 het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door 25 kerkgebouwen, welke niet uitsluitend dienen tot openbare eredienst, maar tevens worden gebruikt voor andere activiteiten, in het onderhavige jaar vrij te stellen van rioolheffing. Belanghebbende heeft zich in dat kader beroepen op begunstigend beleid. De heffingsambtenaar heeft deze stelling gemotiveerd betwist door te stellen dat de desbetreffende kerkgebouwen door de heffingsambtenaar in het onderhavige jaar als vrijgesteld werden gecodeerd als er (ook) openbare erediensten werden gehouden. Enkel in de situatie waarin een kerkgebouw niet (mede) werd gebruikt voor het houden deze erediensten, werd de kerkenvrijstelling niet toegepast. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat daarbij geen sprake was van begunstigend, maar louter van interpretatief beleid. Belanghebbende, op wie de last rust, bij betwisting daarvan, aannemelijk te maken dat het door de heffingsambtenaar in 2014 gevoerde beleid een bewust begunstigend karakter had, heeft dat niet gedaan. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt nergens van een bewust begunstigend beleid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur faalt dan ook.
4.20
Belanghebbende stelt ten slotte nog dat de Verordening rioolheffing 2014 in strijd is met artikel 9 van de KRW. Het Hof verwerpt deze beroepsgrond op de gronden vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3082. Gelet op dit arrest ziet het Hof ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
De griffier is verhinderd de uitspraak, De voorzitter,
mede te ondertekenen.
(P. van der Wal) | |
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Afschrift aan beide partijen verzonden op 22 april 2020.