ABRvS, 09-07-2014, nr. 201309219/1/A1
ECLI:NL:RVS:2014:2518
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
09-07-2014
- Zaaknummer
201309219/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2518, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 09‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JOM 2014/753
Uitspraak 09‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom vast te stellen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen enkele onrechtmatig aangebrachte wijzigingen aan de gevels van de panden op het perceel [locaties] te Groningen (hierna: de panden), afgewezen.
201309219/1/A1.
Datum uitspraak: 9 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 augustus 2013 in zaak nr. 12/405 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom vast te stellen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om handhavend op te treden tegen enkele onrechtmatig aangebrachte wijzigingen aan de gevels van de panden op het perceel [locaties] te Groningen (hierna: de panden), afgewezen.
Bij uitspraak van 23 augustus 2013, heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep, alsmede zijn beroep tegen het besluit van het college van 5 maart 2012, waarbij het onder meer het verzoek van [appellant] om de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom vast te stellen ten aanzien van het te laat beslissen op zijn bezwaar tegen een verleende omgevingsvergunning voor reclame op de panden heeft afgewezen, gegrond verklaard en vastgesteld dat het college als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift een dwangsom heeft verbeurd als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Groot, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning aangebrachte reclame, verlichting en andere wijzigingen aan de gevels van de panden. Het college heeft naar aanleiding hiervan bij besluit van 20 juli 2011 aan [bedrijf] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van reclame op de panden. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het heeft hierin onder meer overwogen dat het geen dwangsom verschuldigd is vanwege het uitblijven van een tijdige beslissing op het bezwaar van [appellant]. Tevens heeft het vastgesteld dat het nog niet heeft gereageerd op het voormelde handhavingsverzoek van [appellant]. [appellant] heeft het beroep bij de rechtbank voor zover zich dat richt tegen de verleende omgevingsvergunning, ingetrokken. De rechtbank heeft zijn beroep voor zover zich dat richt tegen de afwijzing van zijn verzoek om de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom vast te stellen vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het [appellant] geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek en dat het beroep van [appellant] in zoverre ongegrond is. Het hoger beroep heeft betrekking op deze laatste overweging.
2. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het tweede lid, is de in het eerste lid bedoelde termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het tweede lid, bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Ingevolge het derde lid, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18, stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan hem geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving. Naar hij stelt gaat zij er daarbij ten onrechte van uit dat zijn verzoek om handhaving dateert van 5 maart 2012. Volgens hem is de juiste datum 31 augustus 2011 en is dit ook de datum waarvan het college uitgaat. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn brief van 30 september 2012 geen ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Voorts, zo stelt hij, heeft de rechtbank door hem overgelegde documenten van 1 november 2011, 1 februari 2012 onderscheidenlijk 19 juli 2012 ten onrechte onbesproken gelaten. Deze dienen volgens hem eveneens als ingebrekestelling te worden gekwalificeerd.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich in het besluit van 5 maart 2012 op het standpunt heeft gesteld dat het op de overige bezwaren van [appellant] afzonderlijk zal beslissen. Deze overige bezwaren betreffen het verzoek om handhaving. Uit de voormelde weergave van het standpunt van het college en hetgeen de rechtbank verder heeft overwogen, kan niet worden afgeleid dat de rechtbank is uitgegaan van een andere datum dan die van het door [appellant] ingediende bezwaarschrift van 29 augustus 2011 dat op 31 augustus 2011 bij het college is ingekomen.
Het betoog faalt in zoverre.
3.2. Het college heeft op 7 januari 2013 een besluit genomen op het handhavingsverzoek. Het college heeft daarmee de termijn voor het nemen van een besluit zeer ver overschreden.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de formulering van artikel 4:17, derde lid, van de Awb en uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 3), kan worden afgeleid dat, gelet op het doel van de ingebrekestelling, te weten de mogelijkheid voor een aanvrager het bestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen aan te sporen dit alsnog te doen, de aanvrager de ingebrekestelling aan het bestuursorgaan moet toezenden. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de brief van 30 september 2012 van [appellant] aan de rechtbank, waarin hij deze meedeelt dat hij aanspraak wil maken op een dwangsom wegens het te laat beslissen op zijn verzoek om handhaving, geen ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De verwijzing in dat verband door [appellant] naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 21 november 2012 in zaak nrs. 201208169/1/A3 en 201208169/4/A3, leidt niet tot het door hem daarmee beoogde doel. Die zaak had betrekking op een andere situatie dan thans aan de orde, omdat, los van de omstandigheid dat het ging om een bezwaarschrift tegen een reëel besluit, het bezwaarschrift door betrokkene aan het college was gericht. Gezien het vereiste dat de ingebrekestelling aan het bestuursorgaan moet worden verzonden, is het geschrift van 1 november 2011, dat de pleitnota betreft die [appellant] tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft voorgedragen en aan de algemene bezwaarschriftencommissie van de gemeente heeft overhandigd, evenmin een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt voorts dat van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake kan zijn indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (Kamerstukken 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 7). Het document van 1 februari 2012 betreft een brief van [appellant] aan het college, die ziet op de procedure naar aanleiding van de verleende omgevingsvergunning. Dat [appellant] in die brief meedeelt ervan uit te gaan dat het college deze vergunning zal intrekken en tot handhaving zal overgaan wanneer de wettelijke beslistermijnen worden overschreden, maakt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het voor het college voldoende duidelijk was dat hij met die mededeling niet alleen doelde op de reclame waarvoor de vergunning was verleend, maar ook op zijn handhavingsverzoek met betrekking tot enkele onrechtmatig aangebrachte veranderingen aan de gevels. De brief van 1 februari 2012 is daarom geen ingebrekestelling.
Het document van 19 juli 2012 is een e-mailbericht van [appellant] aan het college, waarin hij reageert op een mededeling van een ambtenaar van de gemeente dat een vergadering van de welstandscommissie waarin de panden aan de orde zouden komen, niet zou doorgaan. [appellant] concludeert hieruit dat hiermee een definitief oordeel over de panden is gegeven en deelt mee dat het voor de hand ligt dat hij wordt geïnformeerd over het handhavingstraject in plaats van dat hij zelf het college daaraan moet herinneren. In het e-mailbericht staat voorts het volgende: "De enorme vertragingen van deze zaak en het herhalende gebrek aan het nakomen van wetten, beleid, afspraken en termijnen storen mij mateloos. Ik dacht dat ik dit voldoende duidelijk had gemaakt om nu eindelijk snel en serieus te kijken naar mijn grieven. In januari 2011 was voor de gemeente al bekend wat er allemaal schortte aan de gevels!". Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het college uit deze woorden van [appellant] redelijkerwijs kon begrijpen dat het verder uitblijven van een besluit tot gevolg zou hebben dat een dwangsom werd verschuldigd. Hiertoe wordt overwogen dat in het document niet van het college wordt verlangd dat het alsnog een besluit neemt. Het e-mailbericht van 19 juli 2012 is daarom evenmin een ingebrekestelling.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat, nu het college van [appellant] geen schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, het college aan hem geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving.
Ook in zoverre faalt het betoog.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014
414-619.