Procestaal: Duits.
HvJ EU, 25-10-2012, nr. C-133/11
ECLI:EU:C:2012:664
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-10-2012
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, J.-J. Kasel, M. Safjan, M. Berger
- Zaaknummer
C-133/11
- LJN
BY2177
- Roepnaam
Fisher/Ritrama
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2012:664, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑10‑2012
Uitspraak 25‑10‑2012
A. Tizzano, A. Borg Barthet, J.-J. Kasel, M. Safjan, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-133/11,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 1 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 18 maart 2011, in de procedure
Folien Fischer AG,
Fofitec AG
tegen
Ritrama SpA,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, J.-J. Kasel, M. Safjan (rapporteur) en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Impellizzeri, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 februari 2012,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Folien Fischer AG en Fofitec AG, vertegenwoordigd door G. Jaekel, Rechtsanwalt,
- —
Ritrama SpA, vertegenwoordigd door J. Petersen, Rechtsanwalt,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en B. Koopman als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 april 2012,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Folien Fischer AG (hierna: ‘Folien Fischer’) en Fofitec AG (hierna: ‘Fofitec’), beide gevestigd in Zwitserland, en anderzijds Ritrama SpA (hierna: ‘Ritrama’), gevestigd in Italië, over het verzoek van eerstgenoemde ondernemingen om vast te stellen dat op hen geen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad inzake mededinging rust.
Toepasselijke bepalingen
3
Blijkens punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001 heeft deze verordening tot doel om in het belang van de goede werking van de interne markt ‘[b]epalingen [vast te stellen] die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is’.
4
Punt 11 van de considerans van die verordening luidt:
‘De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.’
5
Punt 12 van de considerans van die verordening luidt:
‘Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.’
6
In punt 15 van de considerans van diezelfde verordening heet het:
‘Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. […]’
7
In punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 is overwogen:
‘De continuïteit tussen het [Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: ‘Executieverdrag’)] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof […] gelden […].’
8
De bevoegdheidsregels zijn opgenomen in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, in de artikelen 2 tot en met 31.
9
Artikel 2 van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 1, ‘Algemene bepalingen’, van hoofdstuk II, bepaalt in lid 1:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
10
In dezelfde afdeling bepaalt artikel 3 van die verordening, in lid 1:
‘Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.’
11
Artikel 5 van dezelfde verordening, dat staat in afdeling 2, ‘Bijzondere bevoegdheid’, van hoofdstuk II, bepaalt in punt 3:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- 3.
ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’.
12
Artikel 27 van verordening nr. 44/2001 luidt:
- ‘1.
Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
- 2.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13
De in Zwitserland gevestigde onderneming Folien Fischer houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie en verkoop van gelamineerde papierwaren en folies. Zij verkoopt met name in Duitsland dragers voor kaartenformulieren in kettingvorm.
14
Fofitec, die eveneens haar zetel in Zwitserland heeft en deel uitmaakt van de ondernemingsgroep Folien Fischer, is houdster van octrooien ter bescherming van bepaalde formulieren voor de verzending van brieven waarbij een lidmaatschapsbewijs is gevoegd, alsook de dragers voor deze kaartenformulieren.
15
De in Italië gevestigde onderneming Ritrama ontwikkelt, produceert en verkoopt verschillende soorten laminaat en veredelde folie.
16
Bij brief van maart 2007 heeft Ritrama erop gewezen dat het verkoopbeleid van Folien Fischer en de weigering van deze onderneming om octrooilicenties te verlenen in strijd waren met het mededingingsrecht.
17
Na ontvangst van die brief hebben Folien Fischer en Fofitec het Landgericht Hamburg (Duitsland) verzocht om een verklaring voor recht strekkende tot vaststelling dat Folien Fischer niet verplicht was een einde te maken aan haar verkooppraktijk inzake kortingen en vormgeving van haar verkoopovereenkomsten en dat Ritrama niet het recht had de staking van die verkooppraktijk te vorderen of uit dien hoofde een schadevergoeding te verkrijgen. Folien Fischer en Fofitec hebben die rechter voorts verzocht voor recht te verklaren dat Fofitec niet verplicht was een licentie te verlenen op twee octrooien waarvan zij houdster is, die de productie van formulieren en dragers voor de productie daarvan beschermen.
18
Na aanhangigmaking van die vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht hebben Ritrama en haar in Zwitserland gevestigde dochteronderneming, Ritrama AG, bij het Tribunale di Milano (Italië) een vordering tot schadevergoeding ingesteld met het betoog dat Folien Fischer en Fofitec de mededinging verstoorden, waarbij zij betaling van een schadevergoeding en de veroordeling van Fofitec tot het verlenen van licenties op de betrokken octrooien vorderden. Ter terechtzitting van het Hof heeft Ritrama bevestigd dat die procedure is geschorst.
19
Het Landgericht Hamburg heeft de door Folien Fischer en Fofitec ingestelde negatief declaratoire vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het Oberlandesgericht Hamburg (Duitsland) heeft deze beslissing in hoger beroep bevestigd.
20
Die laatste heeft in zijn beslissing geoordeeld dat de Duitse rechter niet bevoegd is, omdat de in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 opgenomen bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad niet kan worden toegepast bij een negatief declaratoire vordering zoals die van Folien Fischer en Fofitec, waarmee de rechter immers juist wordt verzocht vast te stellen dat geen onrechtmatige daad is gepleegd.
21
Het Bundesgerichtshof, bij wie Folien Fischer en Fofitec beroep tot ‘Revision’ van die beslissing hebben ingesteld, vraagt zich af of de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 ook toepassing vindt wanneer de potentiële schadeveroorzaker verzoekt om een negatieve verklaring voor recht, strekkende tot vaststelling dat de potentiële benadeelde van de schade geen enkel recht ontleent aan een mogelijke onrechtmatige daad. In deze context heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 5, punt 3, van verordening […] nr. 44/2001 […] aldus worden uitgelegd, dat de bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit onrechtmatige daad ook kan worden toegepast met betrekking tot een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht (‘negative Feststellungsklage’), die een potentiële schadeveroorzaker heeft ingesteld teneinde te doen vaststellen dat de potentiële benadeelde op basis van een bepaald feitencomplex geen aanspraak uit hoofde van onrechtmatige daad (in casu: schending van kartelrechtelijke bepalingen) zal kunnen doen gelden?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
22
Ritrama betwist de relevantie van de prejudiciële vraag voor de oplossing van het hoofdgeding. Haar brief van maart 2007, waaraan de verwijzende rechter refereert, was volgens haar geen formele ingebrekestelling, maar slechts een uitnodiging om in onderhandeling te treden teneinde het geschil te regelen. Die brief vormt geen geschikte procedurele grondslag noch een gepaste reden om verweerster in het hoofdgeding in een gerechtelijke procedure te betrekken. Folien Fischer en Fofitec hebben dus geen procesbelang.
23
Daarnaast betoogt Ritrama dat, aangezien zij geen concurrent is van Folien Fischer en Fofitec in Duitsland, de litigieuze onrechtmatige daad niet in die lidstaat kan hebben plaatsgevonden in de zin van het procesrecht. De Duitse rechter kan bijgevolg geen bevoegdheid ontlenen aan artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
24
Dienaangaande zij vastgesteld dat Ritrama beoogt het procesbelang van Folien Fischer en Fofitec in de procedure voor de verwijzende rechter ter discussie te stellen en de relevantie van de prejudiciële vraag betwist. Zoals het Hof echter reeds heeft opgemerkt, is de verwijzende rechter als enige bevoegd om de feiten van het aan hem voorgelegde geding vast te stellen en te wegen, alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen (zie arresten van 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punt 32, en 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C-165/09–C-167/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).
25
Voorts, en in elk geval, is het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak van de nationale rechter om, gelet op de bijzonderheden van de bij hem aanhangige zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arresten van 7 december 2010, VEBIC, C-439/08, Jurispr. blz. I-12471, punt 41, en 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt, C-118/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, Jurispr. blz. I-5667, punt 27, en 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35).
27
Dat is in casu niet het geval, aangezien de verwijzende rechter duidelijk heeft aangegeven waarom hij de prejudiciële vraag heeft gesteld en een antwoord op die vraag voor hem noodzakelijk is ter beslechting van het bij hem aanhangige geding.
28
Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet derhalve ontvankelijk worden geacht.
Ten gronde
29
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die is gericht op het ontkennen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.
Voorafgaande opmerkingen
30
In de eerste plaats zij er enerzijds aan herinnerd dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001 autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van deze laatste (zie met name arresten van 16 juli 2009, Zuid-Chemie, C-189/08, Jurispr. blz. I-6917, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 oktober 2011, eDate Advertising en Martinez, C-509/09 en C-161/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38).
31
Anderzijds geldt, voor zover verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is gekomen van het Executieverdrag, de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de in dit verdrag neergelegde bepalingen ook voor die van deze verordening, wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (reeds aangehaalde arresten Zuid-Chemie, punt 18, en eDate Advertising en Martinez, punt 39).
32
De in de onderhavige zaak relevante bepalingen van verordening nr. 44/2001, te weten de artikelen 5, punt 3, en 27, berusten op dezelfde systematiek als die van het Executieverdrag en zijn bovendien geformuleerd in nagenoeg gelijke bewoordingen. Gezien de aldus vastgestelde gelijkwaardigheid moet overeenkomstig punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 de continuïteit in de uitlegging van deze twee instrumenten worden verzekerd (zie arrest Zuid-Chemie, reeds aangehaald, punt 19).
33
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat verordening nr. 44/2001 enerzijds een doelstelling van rechtszekerheid nastreeft die de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (zie met name arresten van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, Jurispr. blz. I-3327, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 november 2011, Hypoteční banka, C-327/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 44).
34
Anderzijds moeten overeenkomstig punt 12 van de considerans van verordening nr. 44/2001 de bepalingen daarvan die bijzondere bevoegdheidsgronden bevatten, worden uitgelegd met inachtneming van de doelstelling om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.
35
Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 moet tegen de achtergrond van die overwegingen worden uitgelegd.
Werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001
36
Vastgesteld zij dat volgens de bewoordingen van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 de in die bepalingen neergelegde bijzondere bevoegdheidsregel in het algemeen van toepassing is ‘ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad’. Op grond van een dergelijke formulering kan een negatief declaratoire vordering dus niet a priori van de werkingssfeer van die bepaling worden uitgesloten.
37
Volgens vaste rechtspraak berust de bijzondere bevoegdheidsregel die in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 is opgenomen in afwijking van het beginsel dat de gerechten van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (zie reeds aangehaalde arresten Zuid-Chemie, punt 24, en eDate Advertising en Martinez, punt 40).
38
Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen immers normaliter het best in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (zie in die zin arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, Jurispr. blz. I-8111, punt 46, en arrest Zuid-Chemie, reeds aangehaald, punt 24).
39
Ook moet in herinnering worden gebracht dat de uitdrukking ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zodat de verweerder ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (arrest van 19 april 2012, Wintersteiger, C-523/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Een nationale rechter moet bijgevolg het bestaan van een van die twee aanknopingspunten vaststellen om zich bevoegd te kunnen verklaren om kennis te nemen van een geschil over verbintenissen uit onrechtmatige daad.
41
Onderzocht moet dus worden of ondanks de bijzondere aard van een negatief declaratoire vordering de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijke vordering kan worden toegekend op basis van de criteria van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
42
Dienaangaande zij vastgesteld dat de bijzonderheid van een negatief declaratoire vordering erin bestaat dat de eiser wil doen vaststellen dat de voorwaarden voor de aansprakelijkheid waaraan de verweerder een recht op vergoeding zou ontlenen, niet zijn vervuld.
43
In dat verband houdt, zoals de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een negatief declaratoire vordering dus een omkering van de traditionele procesverhoudingen bij een vordering uit onrechtmatige daad in, aangezien de eiser de potentiële schuldenaar van een op een onrechtmatige daad gebaseerde vordering is, terwijl de verweerder de vermeende benadeelde van die daad is.
44
Die omkering van rollen sluit echter een negatief declaratoire vordering niet uit van de werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
45
De door die bepaling nagestreefde doelstellingen van voorzienbaarheid van het bevoegde gerecht en rechtszekerheid, die de rechtspraak herhaaldelijk in herinnering heeft gebracht (zie arrest van 15 maart 2012, G, C-292/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39, en arrest Wintersteiger, reeds aangehaald, punt 23), hebben immers geen betrekking op de verdeling van de respectieve rollen van eiser en verweerder, noch op de bescherming van een van beiden.
46
Meer in het bijzonder heeft artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet dezelfde doelstelling als de bevoegdheidsregels in de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk II van dezelfde verordening, die beogen de zwakste partij een betere bescherming te bieden (zie arrest van 20 mei 2010, ČPP Vienna Insurance Group, C-111/09, Jurispr. blz. I-4545, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47
Zoals Folien Fischer, Fofitec, de Duitse, de Franse, de Nederlandse en de Portugese regering, alsook de Europese Commissie terecht aanvoeren, hangt de toepassing van het betrokken artikel 5, punt 3, derhalve niet af van de voorwaarde dat de vermeende benadeelde de vordering heeft ingesteld.
48
De belangen van de verzoeker van een negatief declaratoire vordering verschillen weliswaar van die van degene die een vordering instelt tot vaststelling dat de verweerder aansprakelijk is voor een bepaalde schade en hem te doen veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. Maar in beide gevallen heeft de beoordeling door de aangezochte rechter in wezen betrekking op dezelfde gegevens, feitelijk en rechtens.
49
Voorts volgt uit punt 45 van het arrest van 6 december 1994, Tatry (C-406/92, Jurispr. blz. I-5439), dat weliswaar betrekking heeft op de uitlegging van met name artikel 21 van het Executieverdrag inzake aanhangigheid, thans artikel 27 van verordening nr. 44/2001, dat een vordering die ertoe strekt te doen verklaren dat de verweerder aansprakelijk is voor een bepaalde schade en hem uit dien hoofde tot betaling van schadevergoeding te doen veroordelen, op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde voorwerp betreft als een vordering van dezelfde verweerder, die ertoe strekt te doen verklaren dat hij niet aansprakelijk is voor die schade.
50
Hierbij zij nog aangetekend dat in de fase van het onderzoek van zijn internationale bevoegdheid, de aangezochte rechter geen beoordeling maakt van de ontvankelijkheid of de gegrondheid van de negatief declaratoire vordering volgens de regels van nationaal recht, maar uitsluitend de aanknopingspunten met de forumstaat identificeert die zijn bevoegdheid op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 rechtvaardigen.
51
In die omstandigheden heeft de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte bijzonderheid van de negatief declaratoire vordering geen invloed op het onderzoek dat een nationale rechter moet verrichten om zijn rechterlijke bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad na te gaan, aangezien het enkel de vaststelling van het bestaan van een aanknopingspunt met de forumstaat betreft.
52
Bijgevolg kan, indien de in de negatief declaratoire vordering aan de orde zijnde omstandigheden aanknoping kunnen rechtvaardigen met de staat van de veroorzakende gebeurtenis of waar de schade zich heeft voorgedaan of kan voordoen, krachtens de in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, de rechter van een van deze twee plaatsen zich op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 rechtsgeldig bevoegd verklaren om kennis te nemen van die vordering, ongeacht de vraag of deze is ingesteld door de vermeende benadeelde van een onrechtmatige daad of door de potentiële schuldenaar van een daarop gebaseerde vordering.
53
De rechter die daarentegen geen van de twee in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde aanknopingspunten in de forumstaat kan identificeren, kan zich niet bevoegd verklaren; anders miskent hij de doelstellingen van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
54
Uit een en ander volgt dat voor de vaststelling van de bevoegdheid van de nationale rechter, een negatief declaratoire vordering niet kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.
55
Bijgevolg moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.
Kosten
56
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot verkrijging van een negatieve verklaring voor recht die ertoe strekt het bestaan van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad te ontkennen, binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑10‑2012