Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
Bijlage H Accreditatieprogramma dierlijke mest; AP05
Geldend
Geldend vanaf 15-07-2023
- Bronpublicatie:
04-07-2023, Stcrt. 2023, 19345 (uitgifte: 14-07-2023, regelingnummer: WJZ/ 27947050)
- Inwerkingtreding
15-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-07-2023, Stcrt. 2023, 19345 (uitgifte: 14-07-2023, regelingnummer: WJZ/ 27947050)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Milieurecht / Bodem
behorende bij artikel 80b en 81, derde en zesde lid
Hoofdstuk 1. Introductie
Deze bijlage is geschreven voor de uitvoering en kwaliteitsborging van analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest en beschrijft een set van verrichtingen die alle onder de scope van de accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 17025 moeten vallen. Het accreditatieprogramma omvat zowel een beschrijving voor de toelating tot en de periodieke herbeoordeling van de accreditatie van laboratoria, als een beschrijving van het beheerssysteem waarmee de kwaliteit van de laboratoria tussentijds geborgd is. Dit accreditatieprogramma wordt verder aangeduid als AP05.
AP05 dient de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van metingen van stikstof en fosfaat in dierlijke mest zowel binnen een laboratorium als tussen laboratoria op langere termijn te waarborgen.
In hoofdstuk 2 zijn de algemene eisen vermeld waaraan een laboratorium moet voldoen om in aanmerking komen voor accreditatie door de Raad voor Accreditatie. De verrichtingen die onder AP05 vallen zijn in hoofdstuk 3 vermeld. In hoofdstuk 4 zijn de monsteroverdracht en de daarbij horende verantwoordelijkheden beschreven.
De technische beschrijvingen van de verrichtingen en het maken van mengmonsters is beschreven in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 is kwaliteitsborging middels de eerste-, tweede- en derdelijnscontrole omschreven die minimaal moet worden toegepast tijdens de uitvoering van verrichtingen die onder dit accreditatieprogramma vallen. Hoofdstuk 7 beschrijft de rapportage van de resultaten en de aspecten die verband houden met heranalyse.
In hoofdstuk 8, 9 en 10 zijn respectievelijk de richtlijnen voor de archivering van gegevens, de controle op naleving en de toetredingsprocedure voor nieuwe laboratoria beschreven.
Hoofdstuk 2. Algemene eisen
Laboratoria die wensen deel te nemen aan AP05 dienen zich aan te melden bij de Raad voor Accreditatie. Het laboratorium dient aan te tonen dat het bekend is met de specifieke kenmerken van de matrix dierlijke mest en dat de voorgeschreven analysemethoden goed kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor moet vooraf een groot aantal monsters (200) onder beheerste condities geanalyseerd worden. Reden voor dit grote aantal analyses vooraf, is de diversiteit in de matrix mest (diersoorten, stalsystemen) en de daarbij behorende effecten op de gehalten. Als aangetoond is dat aan de kwaliteitseisen van AP05 kan worden voldaan kan het laboratorium worden geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie. Vóórdat monsters in het kader van het stelsel van gebruiksnormen geanalyseerd mogen worden, dient ook de kwaliteitsbewaking opgestart te zijn, in de vorm van controlemonsters met de bijbehorende controlekaarten.
Indien in dit document de Raad voor Accreditatie wordt genoemd kan dit ook een accreditatieorganisatie zijn waarmee de Raad voor Accreditatie een Multi Lateral Agreement MLA {EA}, MRA {ILAC} heeft gesloten.
Om voor accreditatie voor AP05 in aanmerking te komen, moet het laboratorium door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025: IDT (general requirements for the competence of testing and calibration laboratories).
Een laboratorium moet de verrichtingen die in hoofdstuk 3 van AP05 zijn vermeld en waarvoor het laboratorium is geaccrediteerd te allen tijden kunnen uitvoeren.
Indien AP05 wordt gewijzigd, dient het laboratorium zich daaraan binnen 6 maanden te conformeren, tenzij anders bepaald. In een dergelijke situatie ligt de verantwoordelijkheid voor het nemen van initiatieven met betrekking tot onderzoek door de RvA bij de laboratoria.
Hoofdstuk 3. Verrichtingen binnen AP05
§ 3.1. Algemeen
In AP05 zijn de verrichtingen, die in het kader van het stelsel van gebruiksnormen kunnen worden gebruikt, opgenomen. Een laboratorium kan kiezen voor accreditatie voor:
- 1.
alleen drijfmest;
- 2.
alleen vaste mest;
- 3.
drijfmest en vaste mest;
- 4.
mineralenconcentraat.
De verrichtingen volgens de volgende NEN-normen zijn voorgeschreven:
- –
NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest;
- –
NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen, drogen en malen. Stapelbare mest.
De verrichtingen uit de volgende NEN-normen zijn als referentiemethoden voorgeschreven:
- –
NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat;
- –
NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten;
- –
NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten;
- –
NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof. Als een laboratorium niet is geaccrediteerd voor NEN 7437, dan moet dit laboratorium deze verrichting uitbesteden aan een laboratorium dat voor deze verrichting wél is geaccrediteerd.
§ 3.2. Validatie van een verrichting volgens een referentiemethode
Voorafgaand aan indienen van een verzoek om accreditatie en bij wijzigingen die invloed hebben op een verrichting voert het laboratorium een validatie-onderzoek uit. Indien een verrichting conform een referentieverrichting wordt uitgevoerd dan toetst het laboratorium in dit validatie-onderzoek op zijn minst de herhaalbaarheid. Deze moet gelijk of beter zijn dan de in hoofdstuk 6 vermelde herhaalbaarheid voor de betreffende verrichting.
De herhaalbaarheid wordt getoetst aan de hand van een representatieve steekproef van de mestsoorten die het laboratorium ontvangt en de concentratieniveaus waarin stikstof en fosfor in de desbetreffende mestsoorten voorkomt.
In eerste instantie wordt van 200 monsters het stikstof- en fosfaatgehalte in duplo bepaald.
De herhaalbaarheid voor stikstof en fosfor zoals vermeld in hoofdstuk 6 is gedefinieerd voor twee concentratieniveaus. Wanneer het laboratorium voor beide concentratieniveaus geaccrediteerd wil zijn dan dienen er minimaal 20 resultaten voor stikstof, en minimaal 20 resultaten voor fosfor in het lage concentratieniveau te liggen. Dit vereist indien nodig aanvullende duplobepalingen op een set van aanvullende monsters.
De herhaalbaarheid wordt vervolgens berekend uit de standaarddeviatie van de duplobepalingen voor stikstof en fosfor. Wanneer het relevant is wordt deze berekening afzonderlijk uitgevoerd voor beide concentratieniveaus. De (relatieve) standaarddeviatie, uitgedrukt in procenten, wordt berekend met:
Waarbij x2,i en x1,i het i-de duplopaar voorstellen en N het aantal monsters betreft binnen het betreffende concentratieniveau. Met de verkregen relatieve standaarddeviatie (variatiecoëfficiënt) wordt de relatieve herhaalbaarheid uitgedrukt in procenten berekend door vermenigvuldiging met 2√2.
Voor het lage concentratieniveau wordt de herhaalbaarheid vergeleken met de herhaalbaarheid voor het betreffende element in hoofdstuk 6, en deze moet kleiner of gelijk zijn aan de herhaalbaarheid voor het lage concentratieniveau. Voor het hoge concentratieniveau moet de herhaalbaarheid kleiner of gelijk zijn aan de in hoofdstuk 6 vermelde herhaalbaarheid voor het hoge concentratieniveau.
§ 3.3. Gelijkwaardigheidsonderzoek van een huismethode
Het is toegestaan binnen AP05 om in plaats van de referentiemethode een huismethode te gebruiken. Het laboratorium moet dan via een gelijkwaardigheidsonderzoek aantonen dat de gebruikte huismethode vergelijkbare of betere resultaten geeft dan de referentiemethode.
Ten eerste dient aangetoond te worden dat de herhaalbaarheid van de huismethode gelijk of beter is dan de in hoofdstuk 6 vermelde herhaalbaarheid voor de betreffende verrichting. Hiervoor dient de in § 3.2 beschreven procedure te worden gebruikt.
Daarnaast dient aangetoond te worden dat de verschillen tussen de huismethode en de referentiemethode binnen acceptabele grenzen liggen. Hiervoor dienen de monsters die zijn gebruikt voor het bepalen van de herhaalbaarheid van de huismethode tevens met de referentiemethode te worden gemeten in duplo.
De resultaten van de duplobepalingen dienen te worden gemiddeld. Vervolgens wordt van beide bepalingen (huismethode en referentiemethode) het relatieve verschil berekend door het resultaat van de huismethode af te trekken van het resultaat van de referentiemethode en dit verschil te delen door het resultaat zoals verkregen met de referentiemethode en dit te vermenigvuldigen met 100%.
Tot slot wordt de mediane waarde van deze relatieve verschillen bepaald zonder een onderscheid te maken tussen de twee concentratieniveaus. De mediaan van deze verschillen dient voor stikstof en fosfor moet kleiner zijn dan +2.5% en groter dan -2.5%. Bij het uitvoeren van de bepalingen mogen de meetresultaten op generlei wijze voor systematische verschillen gecorrigeerd worden.
Hoofdstuk 4. Controle en registratie inkomende monsters
§ 4.1. Controle monsterverpakking
Het laboratorium controleert bij ontvangst of de verpakking van een monster voldoet aan de eisen. Hierbij controleert het laboratorium de volgende punten:
- •
Is de verpakking nog gesloten.
- •
Zijn er beschadigingen aan de verpakking die wijzen op mogelijke fraude. De verpakking dient in dusdanige staat te verkeren dat geen vermoeden bestaat dat het monster toegankelijk is geweest.
- •
Is er sprake van andere opvallendheden die manipulaties van het monster vermoeden.
Bij evidente ondeugdelijkheid van de verpakking wordt het monster niet in bewerking genomen. In geval van een mengmonster worden ook de bijbehorende monsters niet in bewerking genomen. Binnen 24 uur wordt melding gedaan van bovenstaande punten aan de meldkamer van de NVWA en het monster of de monsters worden gedurende maximaal 28 dagen gekoeld opgeslagen. De NVWA beslist wat verder met de monsters dient te gebeuren.
§ 4.2. Controle hoeveelheid monster
Het laboratorium controleert of de inkomende monsters
- •
drijfmest de vereiste minimale hoeveelheid bedoeld in NEN 7430 bevatten;
- •
vaste mest de vereiste minimale hoeveelheid bedoeld in artikel 78h, respectievelijk artikel 78 i, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet bevatten.
Het laboratorium weegt elk monster en registreert het gewicht. Het gewicht wordt tegelijk met de analyseresultaten gerapporteerd aan de vervoerder en in de periodieke rapportage aan de Minister. Indien het gewicht van het monster te laag is, wordt dit monster niet geanalyseerd en mag niet worden gemengd in een mengmonster.
§ 4.3. Registratie van gegevens
Het laboratorium registreert van elk inkomende monster de volgende gegevens:
- –
Datum ontvangst
- –
Nummer(s) gehele monsterverpakking
- –
Gewicht
- –
Mestcode
§ 4.4. Monsteropslag en conservering
Het laboratorium bewaart inkomende monsters gekoeld bij 4±3°C. Wanneer de monsters op de dag van ontvangst of de daarop volgende dag in bewerking worden genomen behoeft koeling niet plaats te vinden.
Hoofdstuk 5. Technische beschrijving van verrichtingen
§ 5.1. Maken van mengmonsters
Als sprake is van het maken van een mengmonster dan wordt dit aangegeven op een begeleidingsformulier dat de vervoerder met de betreffende monsters meestuurt. Voor het maken van mengmonsters moet wat betreft de te volgen procedure onderscheid gemaakt worden tussen drijfmest en vaste mest.
Als sprake is van het maken van een mengmonster van monsters welke door onafhankelijke monsternemers zijn verstuurd naar het laboratorium, dan wordt het begeleidingsformulier uiterlijk zeven werkdagen na de eerste bemonstering door de vervoerder separaat aan het laboratorium toegezonden.
5.1.1. Mengen van monsters drijfmest
Voor het mengen van monsters drijfmest geldt de volgende procedure:
- –
Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.
- –
Giet de monsters na krachtig schudden volledig uit in een komvormig verzamelvat met een voldoende krachtige roerder. Controleer of de monsterverpakking nog sedimentresten bevat. In dat geval dient dit te worden ‘uitgespoeld’ met mest uit het verzamelvat, of dient de verpakking volledig te worden leeg geschraapt.
- –
Roer gedurende 1 minuut krachtig met de roerder vlak boven de bodem van de kom.
- –
Neem een monster van 500-800 ml in een schone monsterfles. Tijdens de monstername dient blijvend geroerd te worden.
- –
Voorzie de monsterfles van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens op het begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.
- –
Het mengmonster drijfmest dient bij 4±3°C bewaard te worden.
5.1.2. Mengen van monsters vaste mest
Voor het mengen van monsters vaste mest geldt de volgende procedure:
- –
Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.
- –
Breng de volledige inhoud van de monsters bijeen en verklein het materiaal tot een deeltjesgrootte ≤ 1 cm.
- –
Meng het materiaal grondig.
- –
Breng het gemengde materiaal op een hoop.
- –
Verdeel de hoop in 4 gelijke kwartieren.
- –
Verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.
- –
Meng het resterende materiaal en maak wederom een hoop, verdeel deze in 4 gelijke kwartieren en verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.
- –
Herhaal deze procedure tot een monster van ca. 250 gram is overgebleven.
- –
Vervolg de procedure volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431.
- –
Voorzie het mengmonster van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens op het begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.
§ 5.2. Monstervoorbehandeling
De monstervoorbehandeling van drijfmest moet uitgevoerd worden conform NEN 7430: ‘Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest’. Het aldus verkregen analysemonster drijfmest (minimale omvang ca. 250 ml) dient bij 4±3°C bewaard te worden.
Drijfmest met een geschat drogestofgehalte groter dan 15% wordt verdund met water. Hierbij dient de hoeveelheid in bewerking genomen mest en de toegevoegde hoeveelheid water gewogen te worden voor berekening van de verdunningsfactor. De mest dient zo nodig uit de monsterverpakking gespoeld te worden. Ook hierbij moet de verdunningsfactor worden berekend. De totale hoeveelheid mest wordt vastgesteld door begin- en eindgewicht van de monsterverpakkingen te registreren.
De monstervoorbehandeling van vaste mest en gedroogde mest moet uitgevoerd worden conform de procedure in § 5.1.2. en aansluitend volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431 (volg protocol met toevoeging van wijnsteenzuur).
§ 5.3. Bepaling van stikstof en fosfor in mestmonsters
De dierlijke mest wordt ontsloten volgens NEN 7433 met een mengsel van zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat, waarbij stikstof en fosfor in een zodanige chemische vorm in oplossing worden gebracht, dat zonder verdere voorbehandeling (behalve verdunnen en het toevoegen van reagentia) een bepaling van stikstof en fosfor met instrumentele methoden mogelijk is. Van de mest wordt, indien gehomogeniseerd volgens NEN 7430, een hoeveelheid tussen 4 en 6 ml in bewerking genomen of, indien gedroogd en gemalen volgens NEN 7431, een hoeveelheid van ca. 1 gram. Indien Near Infrared Spectroscopy (NIRS) voor de bepaling van de nutriëntengehalten in meststoffen wordt toegepast, is voorbehandeling volgens NEN 7433 niet vereist.
In afwijking van de vorige alinea wordt mineralenconcentraat voorbehandeld volgens NEN 7430 en vervolgens geanalyseerd gelijkwaardig met NEN 7435, omdat mineralenconcentraat doorgaans zeer lage fosforgehalten (< 0,01 g/kg) bevat.
De ontsluitingsmethode kan worden toegepast op alle soorten dierlijke mest, met uitzondering van mest waarin stikstof deels aanwezig is in de vorm van nitraat. Wanneer er nitraat in het monster aanwezig is dan wordt dit duidelijk tijdens de monstervoorbewerking volgens NEN 7433, waarbij er roodbruine dampen ontstaan tijdens het aanzuren.
Onbehandelde dierlijke mest bevat geen nitraat. Nitraat kan echter wel zijn toegevoegd (aanzuren met salpeterzuur) of tijdens bepaalde behandelingen (beluchten) zijn gevormd. Bij dierlijke mest waarvan het tijdens de monstervoorbewerking duidelijk wordt dat het nitraat bevat dient NEN 7437 ‘Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof’ te worden toegepast. De eisen gesteld aan deze bepaling van totaal stikstof zijn gelijk aan die voor de bepaling van stikstof volgens NEN 7434.
Hoofdstuk 6. Kwaliteitsborging
§ 6.1. Algemeen
De kwaliteitsborging van een verrichting bestaat uit de volgende onderdelen:
Eerstelijnscontrole – Interne controle door de uitvoerenden van de verrichting zelf.
Tweedelijnscontrole – Interne controle onafhankelijk van de uitvoerenden.
Derdelijnscontrole – Externe controle door onafhankelijke instantie(s).
De kwaliteitsborging van het laboratorium dient te zijn vastgelegd in eerste, tweede en derdelijnsdocumenten, waarin de volgende aspecten dienen te worden ondergebracht:
- –
Statistische controle van de kwaliteitsborging.
- –
Afhandeling bij ‘out of control’ situaties.
- –
Gebruik c.q. bereiding van de controlemonsters.
- –
Verantwoordelijkheden van functionarissen.
De eerste-, tweede- en derdelijnscontrole vormen géén additionele kwaliteitsborging maar de minimale kwaliteitsborging die dient te worden toegepast.
De kwaliteitsborging is vastgelegd in de herhaalbaarheid. Voor stikstof en fosfor in dierlijke mest is deze, afhankelijk van het concentratieniveau, als volgt:
Element | Concentratieniveau | Herhaalbaarheid |
---|---|---|
Stikstof | 0,00-2,50 g/kg | 0,10 g/kg |
>2,50 g/kg | 4% | |
Fosfor | 0,00-0,50 g/kg | 0,03 g/kg |
0,50 g/kg | 6% |
Voor het lage concentratieniveau is de herhaalbaarheid uitgedrukt als een absoluut verschil tussen duplobepalingen, terwijl de herhaalbaarheid voor het hoge concentratieniveau is uitgedrukt als een percentage van de gemiddelde waarde van een duplobepaling.
Drijfmest, die verdund is met water voor het verkrijgen van een goed analysemonster, wordt getoetst op herhaalbaarheid in het analysemonster vóórdat het in het analysemonster verkregen gehalte teruggerekend wordt naar het oorspronkelijke monster. Dit geldt ook voor de vaste mest die al dan niet voorbehandeld is met wijnsteenzuur en gemalen teneinde een geschikt analysemonster te verkrijgen.
§ 6.2. Eerstelijnscontrole
De eerstelijnscontrole is opgebouwd uit de beoordeling van de analyseresultaten van het controlemonster en van het analysemonster. In het kader van de kwaliteitsborging worden alle analyses in duplo onder herhaalbaarheidscondities uitgevoerd.
§ 6.2.1. Controlemonster eerste lijn
Het controlemonster van de eerstelijn dient om het concentratieniveau van een serie monsters te bewaken. Uitgangspunt is dat het gebruikte monstermateriaal gedurende de gebruiksperiode niet verandert van samenstelling. Om te garanderen dat het controlemonster drijfmest over lange periode stabiel blijft dient het te worden bewaard bij een temperatuur van 4°C of lager. Het (met wijnsteenzuur behandelde en gedroogde) controlemonster vaste mest dient bij kamertemperatuur bewaard te worden.
Door het laboratorium dient de omvang van de serie te worden vastgelegd. Per serie wordt het desbetreffende controlemonster in tweevoud onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Minimaal één controlemonster (drijfmest of vaste mest) per analysedag is vereist.
Het gehalte aan stikstof en fosfor van het controlemonster drijfmest dient te liggen tussen 4 en 12 g/kg respectievelijk 1 en 5 g/kg. Het gehalte aan stikstof en fosfor van het al dan niet voorbehandelde gedroogde en gemalen controlemonster vaste mest dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg respectievelijk 4 en 20 g/kg.
De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.
Er wordt een controlekaart voor stikstof en voor fosfor opgesteld waarin de gemiddelde waardes van de duplobepalingen worden uitgezet. Hierbij bedraagt de standaardafwijking van de gemiddelde waarde van het controlemonster voor stikstof 2,29% en voor fosfor 3,42%. Toelichting: Deze percentages zijn berekend aan de hand van de herhaalbaarheid, waarbij de vereiste herhaalbaarheid gedeeld wordt door 2,8 en vervolgens met 1,6 wordt vermenigvuldigd teneinde de variatie tussen meetreeksen mee te nemen: intralaboratoriumreproduceerbaarheid.
Een nieuwe controlekaart wordt opgestart door minimaal vijf maal de verrichting in duplo uit te voeren in het nieuwe materiaal in verschillende al dan niet opeenvolgende series. Hieruit wordt berekend of het monstermateriaal voldoet aan de gestelde eisen voor gemiddelde en de herhaalbaarheid. Is dit het geval dan wordt de gemiddelde waarde van deze 10 waarnemingen (5 maal 2) genomen als startpunt van de controlekaart. Aan de hand van dit gemiddelde en de relatieve waarde van de toegestane standaardafwijking worden de ±2s en ±3s grenzen berekend en weergegeven in de kaart. De gegevens dienen van een periode te zijn dat de bepaling beheerst werd uitgevoerd, d.w.z. uit goedgekeurde series.
Wanneer meer gegevens van het controlemonster beschikbaar komen uit analyse van volgende series kan het zijn dat de schatting van de gemiddelde waarde uit de testgegevens afwijkt van die uit de aanvullende gegevens. In dat geval mag na 15 series opnieuw het gemiddelde en de bijbehorende ±2s en ±3s grenzen worden berekend. De reden van verandering van deze grenzen dient gedocumenteerd te worden.
§ 6.2.2. Onbeheerste kwaliteit
Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:
- –
de duplobepaling van het controlemonster niet voldoet aan de herhaalbaarheidseis;
- –
het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster de ±3s-grens overschrijdt;
- –
het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster tweemaal achter elkaar de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde overschrijdt;
- –
het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster 9 maal achter elkaar eenzijdig het gemiddelde overschrijdt.
Bij onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) moeten de volgende maatregelen worden genomen:
- 1.
De meetresultaten van de bij de betreffende serie horende monsters worden geblokkeerd totdat de foutenbron is gelokaliseerd.
- 2.
Er wordt een onderzoek ingesteld naar de oorzaak.
- 3.
Er wordt geen nieuwe serie monsters in analyse genomen totdat de foutenbron is gelokaliseerd.
- 4.
Na opheffing van de foutenbron wordt de betreffende serie monsters opnieuw geanalyseerd. Alleen in het geval van een evidente fout (bijvoorbeeld een rekenfout) kunnen de oorspronkelijke meetgegevens alsnog gebruikt worden.
§ 6.2.3. Duplo-analyse
Alle mestmonsters worden, na de voorgeschreven monstervoorbehandeling, in duplo onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Indien de serie waarin het desbetreffende monster zich bevindt aan de eisen voldoet, worden vervolgens de meetresultaten van het individuele mestmonster beoordeeld aan de hand van de herhaalbaarheidseisen. Voldoet een monster aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend en geregistreerd.
Voldoet een monster niet aan de gestelde eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste twee meetresultaten en geregistreerd. De eerder gevonden resultaten worden verworpen.
Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de twee middelste meetresultaten. Bij de rapportage wordt hiervan melding gemaakt: ‘mediaan van 4 waarnemingen’.
§ 6.3. Tweedelijnscontrole
De tweedelijnscontrole omvat de beoordeling van de onder herhaalbaarheidsomstandigheden verkregen analyseresultaten van het tweedelijnscontrolemonster teneinde het concentratieniveau van de analysemethode voor de desbetreffende tijdsperiode te bewaken. Het gaat dus om de langere termijn bewaking van het analyseniveau.
§ 6.3.1. Controlemonster tweede lijn
Het laboratorium dient een tweedelijnscontrolemonster in duplo te analyseren met een frequentie van eenmaal per twee weken. Hierbij doorloopt het monster zo veel mogelijk de gehele procedure van alle in dit accreditatieprogramma genoemde parameters. Wanneer er in de periode van twee weken geen mestmonsters zijn geanalyseerd door het laboratorium dan kan de tweedelijnscontrole tijdelijk worden onderbroken.
Het tweedelijnscontrolemonster dient een ander monster te zijn dan het controlemonster dat gebruikt wordt voor de eerstelijnscontrole en dient – voor zover mogelijk – onherkenbaar bepaald te worden.
Het controlemonster dient te bestaan uit een mengsel van met wijnsteenzuur voorbehandelde, gedroogde en gemalen vaste mest. Het gehalte aan stikstof en fosfor dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg. De aangemaakte hoeveelheid monster dient voldoende te zijn voor een periode van 10 jaar.
De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.
Het opstellen van de controlekaart is gelijk aan het opstellen van de controlekaart voor eerstelijns controles (zie § 6.2.1.)
§ 6.3.2. Onbeheerste kwaliteit
De resultaten worden beoordeeld door een persoon die onafhankelijk is van de uitvoerende medewerkers.
Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:
- –
de duplobepaling van het controlemonster niet voldoet aan de herhaalbaarheidseis;
- –
het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster de ±3s-grens overschrijdt;
- –
het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster tweemaal achter elkaar de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde overschrijdt;
- –
het gemiddelde van de duplobepaling van het controlemonster 9 maal achter elkaar eenzijdig het gemiddelde overschrijdt.
Wanneer sprake is van onbeheerste kwaliteit moet het laboratorium een onderzoek instellen naar de oorzaak. In het geval sprake is van niet voldoen aan de herhaalbaarheidseis, dan dient het tweedelijnscontrolemonster in een volgende serie opnieuw geanalyseerd te worden. De conclusies betreffende het onderzoek worden vermeld bij de kwaliteitscontrolekaart.
Jaarlijks worden de resultaten van de tweedelijnscontrole intern geëvalueerd en vastgelegd.
§ 6.3.3. Procedurele aspecten
Voor de tweedelijnscontrole dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen:
- –
In bewerking nemen van de tweedelijnscontrolemonsters.
- –
Verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten.
- –
Gang van zaken bij afwijkingen.
- –
Jaarlijkse beoordeling.
- –
Archivering van resultaten.
- –
Verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen.
§ 6.4. Derdelijnscontrole
Het doel van de derdelijnscontrole is het continu borgen van de analytische kwaliteit van de laboratoria voor de bepaling van stikstof en fosfaat volgens AP05.
De derdelijnscontrole bestaat uit steekproeven.
§ 6.4.1. Steekproef
§ 6.4.1.1. Procedurele aspecten
Een aantal keren per jaar worden op het laboratorium reeds geanalyseerde monsters aselect verzameld ten behoeve van heranalyse door het RIKILT, Wageningen UR. Het aantal te verzamelen monsters bedraagt per laboratorium en per keer 30 tot 40. Dit gebeurt indien daar aanleiding toe bestaat onaangekondigd.
Het RIKILT bepaalt van elk monster in willekeurige volgorde het stikstof- en fosfaatgehalte volgens de referentiemethoden. Het laboratorium is verplicht vastgelegde stikstof- en fosfaatgehalten van desbetreffende monsters aan RIKILT beschikbaar te stellen, evenals aanvullende gegevens die nodig zijn om de analyseresultaten te kunnen vergelijken zoals eventuele (droog)factoren.
§ 6.4.1.2. Evaluatie van steekproefresultaten
De resultaten worden door het RIKILT als volgt geëvalueerd.
Voor elk monster wordt voor stikstof en fosfaat het verschil berekend tussen het 10log getransformeerde meetresultaat van het laboratorium en het 10log getransformeerde meetresultaat van het RIKILT.
Vervolgens wordt per laboratorium de mediaan van deze verschillen berekend. Hierbij worden resultaten die beneden de rapportagegrens liggen weggelaten. De medianen van de verschillende laboratoria worden uitgezet in een controlekaart met de eerder berekende medianen uit acht vorige steekproeven inclusief de daaruit berekende ±2s- en ±3s-grenzen.
De ±2s en ±3s grenzen worden berekend op basis van de oude medianen uit acht vorige steekproeven door een variantie analyse uit te voeren, waarbij de medianen worden gebruikt als responsvariabelen en de factoren ‘laboratorium’ en ‘periode’ als random factoren in het model worden opgenomen. Bij deze berekening van grenzen worden medianen uit eerdere steekproeven die niet aan de normen voldeden (zie hierna) uitgesloten. De standaardafwijking s wordt berekend als de wortel van de som van s2lab en s2rest, waarbij s2lab de geschatte variantie-component voor de factor ‘laboratorium’ is en s2rest de geschatte rest-variantie-component betreft.
De procentuele±2s en ±3s-grenzen worden berekend door eerst de standaardafwijking s te transformeren volgens:
S%=100*(10±s–1)
en vervolgens respectievelijk te vermenigvuldigen met een factor ±2, en ±3.
Een laboratorium voldoet niet aan de norm als:
- –
De berekende mediaan boven 3s of beneden -3s uitkomt.
- –
De berekende mediaan en die van de periode ervoor beide boven 2s of beide beneden -2s liggen.
Hoofdstuk 7. Rapportage van resultaten
§ 7.1. Uitdrukking van meetresultaten
De meetresultaten dienen te allen tijde te worden berekend op productbasis. Vaste mest wordt met de droogfactor die bepaald is bij de voorbehandeling volgens NEN 7431 omgerekend naar product.
Het resultaat van fosfor moet worden uitgedrukt op oxide basis, de omrekeningsfactor hiervoor is:
Fosfor (P) naar fosforpentoxide (P2O5): 2,29.
Fosforpentoxide (P2O5) wordt in de praktijk en de mestwetgeving aangeduid met fosfaat.
De meetresultaten voor stikstof en fosfaat worden bij een gehalte <10 g/kg afgerond op 2 decimalen, bij een gehalte ≥10 g/kg op 1 decimaal, en bij een gehalte ≥100 g/kg op 0 decimaal.
De berekende hoeveelheden fosfaat en stikstof – gebaseerd op het gehalte maal de vrachtomvang – wordt uitgedrukt in kilogrammen en afgerond op hele getallen.
§ 7.2. Analyserapport
Het analyserapport moet voldoen aan de volgende algemene voorwaarden:
- –
de meetresultaten worden te allen tijde afgerond gerapporteerd;
- –
de meetresultaten onder de rapportagegrens worden aangegeven met het ‘kleiner dan’ teken met de rapportagegrens;
- –
indien een verrichting wordt uitbesteed, dient te worden aangegeven naar welke instelling is uitbesteed; deze instelling moet altijd voor de desbetreffende verrichting zijn geaccrediteerd volgens AP05 en dient te zijn aangewezen door de minister.
Het analyserapport dient minimaal de volgende gegevens te bevatten:
- A.
Bemonstering per vracht
- –
Ontvangstdatum van het monster
- –
Laboratoriumnummer
- –
rVDM-nummer(s) en de datum(data) van de laadmelding
- –
Nettogewicht van de vracht
- –
Nettogewicht van het monster
- –
Laboratoriumresultaat fosfaat
- –
Laboratoriumresultaat stikstof
- –
Vermelding van het niet voldoen aan de herhaalbaarheidseis
- –
Berekende hoeveelheid fosfaat van de vracht
- –
Berekende hoeveelheid stikstof van de vracht
- –
Het nummer van de monsternemende organisatie
- B.Bijzondere situaties analyseproces
Indien u onderstaande situatie vaststelt tijdens het analyseproces, moet u deze melden.
Hiervoor gelden de volgende codes:
GM: Geen Monster ontvangen
GL: Gegevens Leverancier incompleet
GA: Gegevens Afnemer incompleet
VN: Verpakking beschadigd, analyse Niet uitgevoerd
VW: Verpakking beschadigd, analyse Wel uitgevoerd
MV: Monster Verloren gegaan
NA: Monster Niet Analyseerbaar
AM: Analyse Mislukt
FM: Foutief Mengmonster gemaakt
§ 7.3. Heranalyse
Analysemonsters moeten bewaard worden tot het verstrijken va de eindtermijn voor het doen van een heranalyse. Producenten en afnemers van de mest kunnen tot tien dagen na verzending van het analyserapport bij het laboratorium een verzoek indienen om heranalyse(s) uit te voeren. Dit verzoek moet schriftelijk via de vervoerder worden ingediend. Heranalyse is slechts één maal mogelijk en vindt in hetzelfde laboratorium plaats als waar het monster voor analyse is aangeboden.
Heranalyse vindt plaats in duplo onder herhaalbaarheidscondities, op het gekoeld bewaarde analysemonster, binnen 21 dagen na de eerste verslaglegging.
De duploresultaten van de heranalyse dienen te voldoen aan de eisen voor de herhaalbaarheid, bedoeld in §6.1. Voldoet een monster niet aan deze eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten. De eerder gevonden duploresultaten worden dan verworpen.
Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de eventuele rapportage wordt hiervan melding gemaakt.
Indien het gemiddelde meetresultaat van de heranalyse voor stikstof en fosfor niet meer dan 6,4% resp. 9,8% afwijkt van het resultaat de eerste analyse, is er sprake van een bevestiging van het resultaat voor het hoge concentratie concentratieniveau (zie hoofdstuk 6). Wanneer de gemeten gehaltes gemiddeld lager zijn dan 2,5 g/kg stikstof of 0,5 g/kg fosfor (het lage concentratie niveau) dan is er sprake van een bevestiging van het resultaat wanneer het verschil niet meer dan 0,16 en 0,05 g/kg bedraagt.
De aanvrager van de heranalyse ontvangt in dat geval van het laboratorium bericht van de bevestiging waarbij aangegeven wordt dat het eerder gerapporteerde resultaat onverkort van toepassing blijft.
Wanneer de analyseresultaten niet worden bevestigd, wordt door het laboratorium een gewijzigd analyserapport verzonden aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de vracht of partij mest en daarmee vervalt het eerste analyseresultaat. Op het analyserapport wordt aangegeven dat het een heranalyse betreft.
§ 7.4. Rapportage aan de minister
Periodiek moet het laboratorium in ieder geval de volgende gegevens aan de minister rapporteren:
Bemonstering per vracht
- –
rVDM-nummer
- –
Gewicht van het monster
- –
Analyseresultaten
- –
Heranalyse ja/nee
- –
Nummer(s) gehele monsterverpakking
- –
Mestcode
- –
Analysedatum
- –
Onderzoeksnummer
- –
Het nummer van de monsternemende organisatie
8. Archivering van gegevens
De meetgegevens van het laboratorium dienen gedurende minimaal 5 jaar te worden gearchiveerd en wel zodanig dat de meetresultaten kunnen worden geherinterpreteerd en snel en handzaam terugvindbaar zijn. Dit geldt ook voor de validatiegegevens en de analyserapporten.
Het is toegestaan de meetgegevens elektronisch op te slaan vermits voldaan wordt aan de relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17025.
9. Controle op naleving
De steeksproefgewijze controle op de naleving van de eisen van AP05 wordt uitgevoerd door de Raad voor Accreditatie. De Raad voor Accreditatie oordeelt naar bevinden. Als richtlijn wordt aangehouden dat een laboratorium haar accreditatie status verliest wanneer het voor een periode van 2 jaar niet aan de eisen voor de ringonderzoeken en/of de steekproeven voldoet. In geval van een schorsing of intrekking van de accreditatie zal dit door de Raad voor Accreditatie worden gemeld aan de minister. Indien de accreditatie is ingetrokken, mag een laboratorium geen analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest meer uitvoeren.
Aansluitend op deze controlerende taak van de Raad voor Accreditatie ziet de NVWA toe op naleving van AP05 en op artikel 80 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
De resultaten van de ringtesten zullen door de uitvoerende instantie of instanties aan de minister gerapporteerd worden. Mochten de resultaten van de ringtesten aanleiding geven tot vragen betreffende de kwaliteit van een laboratorium dan zal op verzoek van de minister de ringtest gedecodeerd worden. Indien gewenst kan de minister de RvA opdracht geven een extra onderzoek in te stellen.
De RvA zal in een jaarlijkse geanonimiseerde rapportage aan de minister haar bevindingen weergeven. Tevens zullen de branchebreed waargenomen afwijkingen/tekortkomingen worden behandeld. Hiermee kunnen mogelijke knelpunten die zich in de praktijk voordoen worden opgespoord en zo nodig worden aangepast in het accreditatieprogramma.
10. Literatuur
NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest.
NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen, drogen en malen. Stapelbare mest
NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat.
NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten.
NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten.
NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.
Opzet van ringonderzoeken en interpretatie van resultaten, R94.012 (3de versie), Kwaliteitsdienst Landbouwkundige Laboratoria, TNO voeding.
Eindrapportage bemonstering en analyse van dierlijke mest, Projectgroep Bemonstering en Analyse, april 1995.