Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2017, nr. 200.202.940/01
ECLI:NL:GHARL:2017:1808
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-02-2017
- Zaaknummer
200.202.940/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:1808, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑02‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Beëindiging van het gezag.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.202.940/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 409891 FLRK 16-275)
beschikking van 28 februari 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] , thans verblijvende in een tbs-kliniek te [A] ,verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.H. Stibbe te Amsterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem
verder te noemen: de GI,
2. de pleegouders van [de minderjarige] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 november 2016;
- het verweerschrift;
- een brief van mr. Stibbe van 22 december 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 23 december 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2017 plaatsgevonden. Verschenen is de vader, vergezeld van een begeleider van de tbs-kliniek en bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is de heer [B] verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit het - inmiddels door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de vader en [C] (verder te noemen: de moeder) is [in] 2012 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
Op 28 november 2012 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld en met spoed uit huis geplaatst. Beide maatregelen zijn nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 26 november 2015 voor de duur van één jaar. Sinds 29 november 2012 verblijft [de minderjarige] bij de pleegouders.
3.3
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] . Voorts heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator over [de minderjarige] afgewezen.
3.4
[de minderjarige] heeft ongeveer eens per twee maanden begeleide omgang met de vader. Met de moeder heeft [de minderjarige] , ondanks inspanningen van de GI hiertoe, momenteel geen contact.
4. De omvang van het geschil
4.1
De vader is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 augustus 2016. Hij verzoekt het hof, zo heeft mr. Stibbe ter zitting nader toegelicht, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij het gezag van de vader over [de minderjarige] is beëindigd en zijn verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen, en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad om het gezag van de vader over [de minderjarige] te beëindigen, alsnog af te wijzen en het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator alsnog toe te wijzen. De vader heeft daarbij verzocht om de raad te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg, als ook in hoger beroep.
4.2
Ter zitting heeft de vader zijn verzoek om de raad te veroordelen in de proceskosten alsmede grief 1 ingetrokken. Dit verzoek en deze grief behoeven derhalve geen bespreking meer. Het hof zal de overige grieven gezamenlijk beoordelen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag. Dat de vader ter zitting heeft erkend dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt, is op zichzelf genomen dan ook onvoldoende om niet tot beëindiging van het gezag te komen. Het feit dat een beëindiging van het gezag aan het kind duidelijkheid biedt aangaande zijn verblijfplaats is een aspect dat moet worden meegewogen, ook als de ouder de bestendigheid heeft een kind in een pleeggezin dan wel instelling te laten opgroeien.
5.4
[de minderjarige] , eind mei vijf jaar oud, is in november 2012, toen zij ongeveer zes maanden oud was, met spoed uit huis geplaatst na een melding van huiselijk geweld, voor welk delict de vader is veroordeeld en thans in een tbs-kliniek verblijft. Er waren grote zorgen over de veiligheid van de opvoedingsomgeving en het persoonlijk functioneren van de ouders. Er was sprake van huiselijk geweld, drugsgebruik, persoonlijke problematiek en verwaarlozing. De ouders waren niet in staat [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden en voor haar in de thuissituatie te zorgen. Dit vormde een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] , die slechts kon worden weggenomen door een uithuisplaatsing.
Daarnaast werd en wordt [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling bedreigd doordat er bij haar sprake is van kindeigen problematiek. [de minderjarige] lijkt achter te blijven in haar groei- en taalontwikkeling en zij lijkt zich niet leeftijdsadequaat te ontwikkelen. Ze begrijpt veel dingen niet en heeft moeite met veranderingen en wisselingen.
5.5
Sinds de uithuisplaatsing eind 2012, dus inmiddels ruim vier jaar, woont [de minderjarige] in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin. Ze functioneert goed in het gezin, draait volledig mee in het gezin en heeft zich gehecht aan haar pleegouders. Vanwege haar problematiek heeft [de minderjarige] meer dan gemiddeld behoefte aan duidelijkheid, structuur en grenzen. Dit vraagt van de verzorgers extra alertheid, duidelijkheid en consequentheid. De pleegouders kunnen dit bieden en hebben oog voor haar ontwikkelingsachterstand en ontwikkelingstaken.
5.6
Het hof overweegt dat bij de beoordeling het belang van [de minderjarige] voorop moet staan. Het belang van [de minderjarige] is - gelet op haar jonge leeftijd, het feit dat zij bijna haar hele leven bij de pleegouders verblijft en haar kindeigen problematiek - continuïteit van de huidige opvoedingssituatie en duidelijkheid over deze situatie. Het voortduren van het hechtingsproces is van essentieel belang voor haar ontwikkeling. Het doorbreken van de hechting kan de ontwikkeling van [de minderjarige] ernstig schaden. Het is om die reden van groot belang dat door middel van de beëindiging van het gezag duidelijk wordt dat [de minderjarige] (in ieder geval) tot haar volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders.
5.7
Gelet op het bovenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn waarbinnen de vader weer in staat moeten worden geacht om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, is verstreken. Het hof gaat daarom ook voorbij aan de stelling van de vader dat de raad niet gedegen heeft onderzocht, bijvoorbeeld door navraag hierover te doen bij de behandelaars van de vader verbonden aan de tbs-kliniek, of hij ooit de verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Immers, nog los van de vraag of inmiddels de verwachting gerechtvaardigd is dat de vader op termijn de verantwoordelijkheid op zich kan nemen, is de aanvaardbare termijn daarvoor verstreken. Het is in het belang van [de minderjarige] en in het belang van alle betrokkenen dat thans duidelijkheid wordt verkregen over het toekomstperspectief van [de minderjarige] . Ook overigens ziet het hof, anders dan vader, geen gronden om te twijfelen aan de totstandkoming, de onderbouwing en de rechtmatigheid van de inhoud van het raadsrapport van 8 februari 2016.
5.8
De vader heeft zich, onder verwijzing naar artikel 8 EVRM en artikel 8 IVRK, op het standpunt gesteld dat in dit geval gekozen had kunnen worden voor een lichtere maatregel, te weten een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.3 reeds overwogen heeft de vader ter zitting erkend dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. Verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de vader is niet aangewezen terwijl ook een plaatsing in een vrijwillig kader zoals door de vader ter zitting geopperd niet tot de mogelijkheden behoort. Vast staat immers dat door de ernstige gebeurtenissen in het verleden sprake is van een zeer verstoorde verstandhouding tussen de vader en de moeder. Het beroep van de vader op de beschikking van de rechtbank Overijssel van 21 april 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:2652), waarin de rechter - kort gezegd - het ouderlijk gezag heeft gehandhaafd terwijl niet meer gewerkt werd aan terugplaatsing van de minderjarigen, slaagt naar het oordeel van het hof niet. Het hof verwijst hierbij naar de beschikking van het hof van 25 februari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:1493) waarbij voormelde uitspraak van de rechtbank is vernietigd.
5.9
De vader heeft het hof voorts, onder verwijzing naar artikel 12 IVRK, verzocht om een bijzondere curator over [de minderjarige] te benoemen. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een belangenstrijd als bedoeld in artikel 1:250 BW, zodat geen grond bestaat voor de benoeming van een bijzondere curator.
5.10
Op grond van het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is om de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de vader te beëindigen.
5.11
Het hof wenst ten overvloede nog op te merken dat het feit dat het gezag van de vader over [de minderjarige] is beëindigd, niet met zich brengt dat hij voor [de minderjarige] minder belangrijk is of dat hij geen rol meer in het leven van [de minderjarige] speelt. Immers, de vader zal ook bij beëindiging van het gezag altijd de vader van [de minderjarige] blijven. Bovendien houdt hij het recht op informatie over de ontwikkeling van [de minderjarige] en op contact met haar voor zover het belang van [de minderjarige] zich hiertegen niet verzet. Daarbij acht het hof het van belang dat de vader de door hem ingezette positieve lijn volhoudt, zodat [de minderjarige] zoveel mogelijk kan profiteren van het contact met de vader.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 augustus 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, A.R. van der Winkel en G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 28 februari 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.