Vgl. HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1315.
HR, 20-03-2020, nr. 19/03823
ECLI:NL:HR:2020:468
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2020
- Zaaknummer
19/03823
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2020
ECLI:NL:HR:2020:468, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:5838
- Vindplaatsen
V-N 2020/15.19 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0779 met annotatie van Peter van der Muur
Belastingblad 2020/191 met annotatie van J.C. Scherff
BNB 2020/65 met annotatie van J.A. MONSMA
JB 2020/83
FED 2020/98 met annotatie van A.W. Schep
NTFR 2020/823 met annotatie van mr. B.S. Kats
Beroepschrift 20‑03‑2020
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 15 augustus 2019 heeft u ons in de gelegenheid gesteld om de beroepsgronden aan te vullen in de zaak met nummer F 19/03823. Met deze brief maken wij van die gelegenheid gebruik.
1. Inleiding
Het betreft een procedure tussen de heffingsambtenaar van de bedrijfsvoeringsorganisatie Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht (BghU) en de erven [X] (hierna: de Erven), inzake een WOZ-beschikking voor kalenderjaar 2017.
In het kort gaat het om een huurder ([X]) van een onroerende zaak die daarvan geen eigenaar is, en aan wie op grond van art. 22 Wet WOZ voor kalenderjaar 2017 voor die onroerende zaak een WOZ-beschikking is afgegeven. BghU heeft zich voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op het standpunt gesteld dat de huurder en de Erven geen processueel of materieel belang hebben bij de onderhavige procedure voor de belastingrechter, althans dat een (dergelijk) belang niet is gebleken.
Het Hof heeft (in zijn uitspraak van 16 juli 2019 met nummer 18/00776) echter niet relevant geacht of daadwerkelijk een processueel of materieel belang aanwezig is, maar als uitgangspunt genomen dat een huurder die een WOZ-beschikking heeft gekregen (automatisch) wordt geacht belang te hebben bij vaststelling van een andere waarde van de door hem gehuurde onroerende zaak. Dit uitgangspunt is naar onze mening niet juist. Het Hof had huurder [X] dan wel de Erven niet-ontvankelijk moeten achten in hun (bezwaar en/of) beroep, althans ten behoeve van de ontvankelijkheidsbeoordeling ook moeten nagaan of er een processueel of materieel belang aanwezig is.
Daarnaast heeft het Hof, nu het het beroep van de Erven tegen de WOZ-waarde wel inhoudelijk heeft behandeld, ten onrechte niet eigenaar [F] in de gelegenheid gesteld om aan het geding deel te nemen.
2. Verzoek om behandeling met voorrang en/of spoed
Voor BghU zijn bij Rechtbank Midden-Nederland voor kalenderjaar 2018 circa 20 procedures van (gemachtigden van) huurders/geen eigenaars aanhangig die zijn aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Daarnaast is de uitkomst van deze procedure van belang voor het in bulk verzenden van de WOZ-beschikkingen voor kalenderjaar 2020 in het begin van dat jaar, waarvoor de voorbereidingen al eerder zullen plaatsvinden. De uitkomst is tevens van belang voor de inrichting van het interne werkproces van BghU. BghU voert voor acht gemeenten de Wet WOZ uit, waaronder de gemeente Utrecht, zodat ook duidelijk is dat het belang van de uitkomst van deze procedure groot is.
Wij verzoeken uw Raad dan ook deze zaak met voorrang en/of spoed te behandelen.
3. Klachten
Tegen voormelde uitspraak van het Hof voeren wij twee klachten aan:
- (i)
schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van regels van procesrecht, en/of verzuim van vormen, doordat het Hof huurder [X] dan wel de Erven ontvankelijk heeft geacht in hun (bezwaar en/of) beroep, althans doordat het Hof ten onrechte niet heeft getoetst of voor huurder [X] dan wel voor de Erven een processueel of materieel belang aanwezig is in deze procedure over de WOZ-beschikking.
- (ii)
schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 8:26 Awb, en/of verzuim van vormen, doordat het Hof ten onrechte niet eigenaar [F] in de gelegenheid heeft gesteld om aan het geding deel te nemen.
Deze klachten werken wij hierna uit. Het navolgende moet in onderling verband en samenhang worden beschouwd.
4. Uitwerking eerste klacht
Uitgangspunten
In dit geval is sprake van een huurder van een onroerende zaak die in eigendom is van een woningcorporatie ([F]). De onroerende zaak betreft een woning, en is (of beter gezegd: was, want de woning is verkocht; zie verderop) aangemerkt als een sociale-huurwoning. Aan de huurder ([X]) is op grond van art. 22 Wet WOZ met dagtekening 31 januari 201 7 een WOZ- beschikking/aanslagbiljet gezonden. Aan [X] zijn voor het kalenderjaar 2017 geen aanslagen OZB als bedoeld in art. 220 Gemeentewet opgelegd.
Standpunt BghU voor het Hof: in casu niet gebleken van een processueel of materieel belang
De onroerende zaak is een sociale-huurwoning waarop het woningwaardingsstelsel als neergelegd in het Besluit huurprijzen woonruimte van toepassing is. BghU heeft voor het Hof, in navolging van het oordeel van de Rechtbank, betoogd dat dit echter nog niet automatisch meebrengt dat dan ook sprake is van een daadwerkelijk materieel of processueel belang. Wij verwijzen met name naar hetgeen is opgemerkt in het verweerschrift in hoger beroep van BghU van 14 december 2018. Het standpunt van BghU komt erop neer dat, gelet op onder meer het huurbeleid van [F] voor de zittende huurder, er in veel gevallen geen belang is bij een lagere WOZ-waarde, omdat een lagere WOZ-waarde nog niet automatisch daadwerkelijk een lagere huur tot gevolg heeft voor hem. Zo ook in het onderhavige geval niet. Zie met name hetgeen in paragraaf 7 van het verweerschrift in hoger beroep door de heffingsambtenaar is opgemerkt. Van de zijde van de heffingsambtenaar is onder meer gesteld dat door de huurder geen bezwaar bij de woningcorporatie tegen de huurverhoging is ingediend. In het onderhavige geval is noch door huurder [X], noch door de Erven, aannemelijk gemaakt wat ze met de procedure over de WOZ-waarde konden of wensten te bereiken.
Volgens vaste jurisprudentie is (proces)beiang vereist
Het is vaste jurisprudentie van uw Raad dat een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet- ontvankelijk moet worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft; daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vergelijk HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122, en HR 12 mei 2017, nr. 15/05579, ECLI:NL:HR:201 7:844, BNB 201 7/203).
Het Hof heeft deze (procesrechtelijke) regel miskend. Ook al is ten name van [X] een WOZ- beschikking afgegeven, dan nog had het Hof tevens moeten nagaan of hij of de Erven met deze procedure daadwerkelijk iets hadden kunnen bereiken. De (enkele) omstandigheid dat sprake is van een woning waarvoor de wettelijke huurbeschermingsregels gelden waardoor de WOZ-waarde invloed heeft op de maximaal in rekening te brengen huur (zie de vaststelling van het Hof in r.o. 2.1 van de Hofuitspraak), is daarvoor onvoldoende. Het gaat immers om de maximale huur, en in dit geval nog wel om de maximale huur voor een eventueel toekomstige huurder. Dat wil dus nog niet zeggen dat met een verlaging van de WOZ-waarde ook daadwerkelijk een lagere huur kan worden bereikt.
In dit verband is nog van belang dat huurder [X] hangende de hogerberoepsprocedure is komen te overlijden (zie r.o. 1.1 van de Hofuitspraak en p.1 van het proces-verbaal). De heffingsambtenaar heeft voor het Hof gesteld dat door dit overlijden de huurovereenkomst is beëindigd, en de woning is verkocht (zie p. 2 van het proces-verbaal). De relatie die in het Besluit huurprijzen woonruimte wordt gelegd tussen de WOZ-waarde en de maximale huur, is dan sowieso komen te vervallen. Dan valt helemaal niet in te zien welk belang de Erven met het voeren van de procedure over de WOZ-waarde nog zouden kunnen nastreven.
Arrest van 20 oktober 2017
Het Hof zoekt ons inziens ten onrechte aansluiting bij het arrest van uw Raad van 20 oktober 201 7 (nr. 16/02441, ECLI:NL:HR:201 7:2656, BNB 2018/5). Dat uw Raad in die zaak op praktische gronden ervoor kiest om automatisch een (processueel of materieel) belang aan te nemen indien de eigenaar van een onroerende zaak een hogere waarde bepleit, betekent nog niet dat zulks ook in dit geval moet, zoals het Hof meent. Ten eerste ging het in de zaak van 20 oktober 2017 om een eigenaar die een hogere waarde bepleitte, terwijl het in dit geval gaat om een huurder die geen eigenaar is, en die een lagere in plaats van een hogere waarde voorstaat. Verder moge het wellicht — in de visie van het Hof — praktisch zijn dat niet hoeft te worden nagegaan of de huurder ook daadwerkelijk iets kan bereiken met een procedure tegen de WOZ-beschikking, het is daarentegen niet praktisch om, zoals in dit geval, procedures te voeren als niet vaststaat dat ook daadwerkelijk iets met het benutten van een rechtsmiddel kan worden bereikt. De eis van een processueel of materieel belang beoogt nu juist om dergelijke procedures te voorkomen. Het enige resultaat van de onderhavige procedure over de WOZ-waarde dat feitelijk is bereikt, is een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten wegens verlaging van de waarde door het Hof. Dat is ons inziens niet gewenst.
Een goed vergelijkbaar precedent
Ter verdere ondersteuning van ons standpunt wijzen wij op een arrest van uw Raad van 14 april 2017 (nr. 16/03526, ECLI:NL:HR:201 7:682, Belastingblad 2017/201). Het betreft een goed vergelijkbaar precedent.
In het desbetreffende geval ging het (eveneens) om een huurder van een woning die daarvan geen eigenaar was. De huurprijs was niet afhankelijk gesteld van de WOZ-waarde. De gemeente Den Haag had de WOZ-beschikkingen alleen ter informatie aan de bewoners/huurders gestuurd. Het Gerechtshof Den Haag komt tot de conclusie dat het maken van bezwaar de belanghebbende met betrekking tot de WOZ- beschikking niet in een betere positie kon brengen, en dat niet is gebleken dat de belanghebbende bij wijziging van de WOZ-beschikking op enigerlei wijze gebaat zou zijn. Daarbij verwijst het gerechtshof naar het hiervoor aangehaalde arrest BNB 2014/122.
Uw Raad verklaarde het tegen de Hofuitspraak ingestelde cassatieberoep ongegrond met toepassing van art. 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie.
Voor de volledigheid merken we nog op dat zowel de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, van het Gerechtshof Den Haag en van uw Raad van na 1 oktober 2015 dateerden, dus van na de relevante wijzigingen van de Wet WOZ en het woningwaarderingsstelsel.
Verder kan worden gewezen op de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 21 februari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:650). Dat gerechtshof brengt daarin een nuancering aan op het uitgangspunt dat verondersteld wordt belang te hebben bij het bepleiten van een hogere waarde.
5. Uitwerking tweede klacht
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk geacht. De Rechtbank had dan ook geen reden om eigenaar [F] uit te nodigen om als partij aan het geding deel te nemen. Het Hof heeft daarentegen het beroep wel ontvankelijk geacht, het geschil over de vastgestelde waarde inhoudelijk behandeld, en die waarde uiteindelijk naar beneden bijgesteld. Het Hof had daarom eigenaar [F] in de gelegenheid moeten stellen om als partij aan het geding deel te nemen, als bedoeld in art. 8:26 Awb, dan wel overeenkomstig deze bepaling.
Het is immers goed mogelijk dat [F] zich tegen een door de Erven voorgestane lagere waarde zou willen verzetten, bijvoorbeeld in verband met de verkoop van de woning (zie r.o. 2.4 van de Hofuitspraak), of met het oog op de objectafbakening als onderdeel van het geschil (zie r.o. 4.8 t/m 4.10 van de Hofuitspraak).
Hierbij is nog van belang dat partijen er de voorkeur aan hebben gegeven dat het Hof de zaak niet terugwijst naar de Rechtbank, maar zelf in de zaak voorziet in het geval het bezwaar van erflater ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard (zie r.o. 3.7 van de Hofuitspraak). Nu het Hof besloot zelf in de zaak te voorzien, had het ook [F] moet (weder)horen of raadplegen, door [F] in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
6. Conclusie
Wij zijn van mening dat het Hof een onjuiste uitspraak heeft gedaan, en dat de uitspraak van de Rechtbank gehandhaafd moet worden.
Met verschuldigde hoogachting,
Uitspraak 20‑03‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03823
Datum 20 maart 2020
ARREST
in de zaak van
het BESTUUR VAN BELASTINGSAMENWERKING GEMEENTEN EN HOOGHEEMRAADSCHAP UTRECHT
tegen
de ERVEN VAN [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden)
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 16 juli 2019, nr. 18/00776, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 17/4341) betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken voor het jaar 2017 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht
1. Geding in cassatie
Het bestuur van Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
[X] (hierna: erflater) was op 1 januari 2017 huurder van de woning [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning). Op de woning is de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte van toepassing. De maximale huur van de woning is onder meer afhankelijk van de op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) vastgestelde waarde.
2.1.2
Aan erflater is een op zijn naam gestelde beschikking gegeven op grond van de Wet WOZ waarin de waarde van de woning voor het jaar 2017 is vastgesteld op € 220.000. Erflater heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt en tegen de uitspraak op het bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang.
2.1.3
Voor het Hof was in geschil of het bezwaar ontvankelijk is. Tevens was de waarde van de woning in geschil.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat de enkele ontvangst van een WOZ-beschikking een belang impliceert. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de WOZ-waarde van een onroerende zaak voor meerdere heffingen en regelingen in aanmerking wordt – of kan worden – genomen, zoals de vaststelling van de hoogte van de huur. Nadat beide partijen aan het Hof hadden gevraagd de zaak zelf af te doen heeft het Hof de WOZ-waarde verlaagd tot € 200.000.
2.3.1
Bij de beoordeling van het beroep in cassatie geldt als uitgangspunt dat indien de huurder van een woning waarop de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte van toepassing is (hierna: socialehuurwoning) bezwaar maakt tegen of beroep instelt betreffende een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking, er in het algemeen van kan worden uitgegaan dat de eigenaar/verhuurder van die woning daarbij een belang heeft1..
2.3.2
Indien de huurder van een socialehuurwoning beroep instelt bij de belastingrechter omtrent de WOZ-waarde van die woning, zal de rechter moeten beoordelen of er aanleiding is de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen (artikel 8:26 Awb).
2.3.3
Het Hof heeft de waarde van de woning verminderd. Aan de stukken van het geding zijn geen aanwijzingen te ontlenen dat het Hof de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In de uitspraak is niet gemotiveerd waarom dat niet is gebeurd. De uitspraak is daarom in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.3.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de tweede klacht geen behandeling. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal moeten beoordelen of de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid moet worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst de zaak naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑03‑2020