HR 15 november 1983, NJ 1984, 312, LJN AC4384. Zie ook: HR 9 januari 2007, NJ 2007, 53, LJN AY9203.
HR, 30-03-2010, nr. 08/03265 B
ECLI:NL:HR:2010:BK7077
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-03-2010
- Zaaknummer
08/03265 B
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BK7077
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK7077, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK7077
ECLI:NL:PHR:2010:BK7077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK7077
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑09‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010/404 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 30‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Klacht dat het p-v van het onderzoek in raadkamer niet inhoudt wat door de rm is aangevoerd. In aanmerking genomen dat het p-v niet inhoudt dat de rm heeft verlangd dat op de voet van art. 25.2 Sv enige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen voldoet het opgemaakte p-v aan het bepaalde in art. 25.1 Sv.
30 maart 2010
Strafkamer
Nr. 08/03265 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2008, nummer 22/006233-05, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat art. 25 Sv is geschonden nu het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, immers niet inhoudt wat door de raadsman is aangevoerd.
2.2. Art. 25 Sv luidt:
"1. Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.
2. Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk."
2.3. Het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer houdt, voor zover hier van belang, in:
"De klager (...) is niet ter terechtzitting verschenen. (...)
De raadsman licht het klaagschrift toe.
De advocaat-generaal voert het woord en concludeert tot ongegrondverklaring van het beklag.
De raadsman en na hem de advocaat-generaal voeren wederom het woord.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...)."
2.4. In aanmerking genomen dat het proces-verbaal niet inhoudt dat de raadsman heeft verlangd dat op de voet van art. 25, tweede lid, Sv enige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, voldoet het opgemaakte proces-verbaal aan het bepaalde in art. 25, eerste lid, Sv.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2010.
Conclusie 15‑12‑2009
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij beschikking van 15 februari 2008 het klaagschrift van verzoeker strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave aan hem van de inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat art. 25 Sv is geschonden nu het proces-verbaal van de zitting van de meervoudige raadkamer van het hof d.d. 4 januari 2008 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
4.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang:
‘De raadsman licht het klaagschrift toe.
De advocaat-generaal voert het woord en concludeert tot ongegrondverklaring van het beklag.
De raadsman en na hem de advocaat-generaal voeren wederom het woord.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (…)’
5.
Art. 25 Sv luidt, voor zover van belang:
- ‘1.
Van het onderzoek der raadkamer wordt door den griffier een proces-verbaal opgemaakt, behelzende den zakelijken inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.
- 2.
Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat eenige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat, voor zoover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk.’
6.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verslaglegging in het proces-verbaal omtrent hetgeen ter zitting is voorgevallen en mondeling aan de orde is gekomen, te summier is om aan de in art. 25 Sv gestelde eisen te voldoen. Nu in het proces-verbaal niet is weergegeven hetgeen door de raadsman en de advocaat-generaal ter zitting naar voren is gebracht en de bestreden beschikking daar ook weinig over inhoudt, is van een behoorlijke verslaglegging geen sprake, terwijl dat een belangrijke functie is van het proces-verbaal, en kan derhalve de beschikking niet in stand blijven, aldus de toelichting.
7.
Art. 25 Sv regelt de wijze waarop en door wie het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling wordt opgemaakt. Ingevolge het eerste lid bevat het proces-verbaal de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen. Het tweede lid wil voorkomen dat mondelinge uiteenzettingen als gevolg van een onjuiste interpretatie van de griffier verkeerd in het proces-verbaal terecht komen. Om die reden kunnen onder meer de verdachte (klager) en diens advocaat verlangen dat de griffier hun verklaringen zoveel mogelijk in hun eigen bewoordingen vastlegt. Van deze mogelijkheid is in de onderhavige zaak geen gebruik gemaakt.
8.
Het eerste lid vereist niet dat in het proces-verbaal letterlijk wordt weergegeven wat tijdens de behandeling in raadkamer is verklaard. Slechts de zakelijke inhoud van die verklaringen wordt vermeld. Hieraan voldoet het onderhavige (en wellicht summier ogende) proces-verbaal naar mijn oordeel. Twee korte opmerkingen vooraf zijn daarbij van belang. Uit de beschikking van het hof blijkt dat verzoeker zelf niet bij de behandeling van het klaagschrift aanwezig is geweest zodat zich niet het geval heeft voorgedaan dat een door verzoeker bij de behandeling in raadkamer afgelegde verklaring noopte tot een uitvoeriger verslaglegging in het proces-verbaal. Voorts bevindt zich in het dossier zowel het klaagschrift als de ‘Conclusie Openbaar Ministerie inzake beklag over inbeslagname ex. 552a’. Het proces-verbaal houdt in dat de raadsman het klaagschrift toelicht en daaruit kan worden afgeleid dat deze is gebleven bij het in het klaagschrift neergelegde standpunt resulterend in het verzoek tot opheffing van het beslag, met last tot teruggave aan klager. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de advocaat-generaal. Blijkens het proces-verbaal heeft deze het woord gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag. Dit stemt overeen met de inhoud van, kort aangehaald, de voornoemde ‘Conclusie’. De daarop volgende zin in het proces-verbaal, inhoudende dat de raadsman en na hem de advocaat-generaal wederom het woord voeren, lees ik aldus dat zij ieder bij hun standpunt zijn gebleven.
9.
Verder neem ik in aanmerking dat de Hoge Raad ten aanzien van het met art. 25 Sv vergelijkbare art. 326 Sv — dat ziet op het proces-verbaal van de terechtzitting — heeft geoordeeld dat met de vermelding in het proces-verbaal dat de P-G het woord voert, zijn vordering voorleest en aan het hof overlegt, en dat de verdediging het woord tot verdediging voert, is voldaan aan het gestelde in die bepaling (in verbinding met art. 311, tweede lid, Sv).1. Tot slot merk ik op dat in het middel niet is aangevoerd welk belang van verzoeker in concreto zou kunnen zijn geschaad door de summiere weergave van hetgeen door de raadsman en de advocaat-generaal is aangevoerd en bijvoorbeeld niet is gesteld dat het hof niet of onvoldoende heeft gerespondeerd op enig door de raadsman gevoerd verweer.
10.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het proces-verbaal van de zitting de kenbron bij uitstek van hetgeen op die zitting is gebeurd. Ik merk dit op, nu aan de schriftuur als bijlage 1 een stuk houdende ‘Pleitnotities’ is gehecht, betreffende 's hofs zitting van 4 januari 2008. De steller van het middel, tevens de raadsman op die zitting, voert in de toelichting op het middel aan dat hij op de zitting van 4 januari 2008 overeenkomstig deze ‘Pleitnotities’ een nader standpunt heeft ingenomen, terwijl dit niet uit het proces-verbaal blijkt. Als ik over de ‘papieren muur’ heenkijk, constateer ik dat de ‘Pleitnotities’ ten opzichte van het klaagschrift niet zozeer van een nader als wel (opeens) van een ander juridisch betoog is voorzien. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt echter niet dat de raadsman aan de hand van de ‘Pleitnotities’ het woord heeft gevoerd. Ook blijkt daaruit niet dat de raadsman het verzoek heeft gedaan de ‘Pleitnotities’ aan het proces-verbaal te doen hechten, met het verzoek de inhoud daarvan te doen insereren in het proces-verbaal. Of hij overeenkomstig die ‘Pleitnotities’ het woord heeft gevoerd, kan alleen worden beoordeeld aan de hand van het proces-verbaal van de zitting van 4 januari 2008. En dit proces-verbaal maakt daarvan op geen enkele wijze melding. In cassatie zal het stuk houdende de ‘Pleitnotities’ derhalve buiten beschouwing dienen te blijven.2. De steller van het middel schiet er dus, zoals hij zelf ook wel inziet, niets mee op door de ‘Pleitnotities’ als bijlage 1 aan de schriftuur te hechten.
11.
Op grond van het vorenstaande meen ik, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, dat het proces-verbaal voldoende is voorzien van de zakelijke inhoud van hetgeen door de raadsman en de advocaat-generaal naar voren is gebracht en van de gang van zaken op de zitting, en dat aldus is voldaan aan de in art. 25 Sv gestelde eis.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat het hof op grond van feitelijk onjuiste vaststellingen heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een rechtmatig gelegd beslag op de halsketting, en dat daarom de beschikking ontoereikend met redenen is omkleed en niet in stand kan blijven.
14.
De bestreden beschikking houdt in, voor zover hier van belang:
‘Namens de klager is ter terechtzitting aangevoerd dat de inbeslagneming van de halsketting en de personenauto op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering onrechtmatig heeft plaatsgevonden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 20 september 2003 werd onder leiding van de rechter-commissaris, in onder andere de woning van de klager, op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering een schakelhalsketting ‘IBN-code [verdachte]’ en een personenauto, merk Volkswagen, type Golf Cabrio, kenteken [AA-00-BB], inbeslaggenomen. Anders dan klager meent, vereist artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering geen vordering van de officier van justitie en evenmin een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris.
(…)
Uit het voorgaande volgt dat zowel het beslag ex artikel 94 als dat ex artikel 94a rechtmatig heeft plaatsgevonden. Het hof zal het beklag, derhalve ongegrond verklaren.’
15.
Als bijlage bij het klaagschrift is gevoegd een op 24 september 2003 opgemaakt ‘proces-verbaal inbeslagneming goederen fouillering verdachte [verdachte]’. Dat proces-verbaal houdt onder meer in:
‘Door mij, [verbalisant 1], brigadier-rechercheur-specialist van de politie Zuid-Holland-Zuid en werkzaam bij bovenvermelde afdeling, wordt het navolgende gerelateerd:
Overdracht goederen
Op dinsdag 23 september 2003 werd door [verbalisant 2] ambtenaar van de politie Zuid-Holland-Zuid (1071), aan mij een aantal goederen overgedragen waarvan [verbalisant 2] verklaarde dat deze waren veiliggesteld uit de fouillering van verdachte [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1981.
Inbeslagneming
Op dinsdag 23 september 2003 heb ik te Dordrecht, in opdracht van de teamleiding inzake het onderzoek [A]/[B], de aan mij overgedragen goederen inbeslaggenomen. Bijgevoegd is een inventarisatie betreffende deze goederen.’
De in het proces-verbaal genoemde inventarisatielijst houdt in, voor zover hier van belang:
‘Fouillering verdachte [verdachte]
IBN-code Omschrijving inbeslaggenomen goed
[verdachte]goud/zilverkleurige (grove) schakel
Halskantting, lengte 70 cm, breedte 1,2 cm
(…)
Inbeslaggenomen te Dordrecht op 23 september 2003’
16.
Voorts kan men in de meergenoemde ‘Conclusie’ van het openbaar ministerie met betrekking tot het beklag over de inbeslagname lezen:
‘Op 20 september 2003 werd onder leiding van de rechter-commissaris mr. H.W. Bezemer doorzoeking ter inbeslagneming verricht in onder andere de woning van klager, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. De halsketting en de personenauto zijn op 20 september 2003 inbeslaggenomen ex artikel 94 Sv.’
17.
Gelet op met name de hierboven in punt 15 weergegeven inhoud van het proces-verbaal van inbeslagneming en mede gezien het feit dat de ‘Conclusie’ van het openbaar ministerie niet inhoudt dat de halsketting onder leiding van de rechter-commissaris in beslag is genomen, terwijl één en ander ook overigens niet uit de stukken van het geding blijkt, is 's hofs overweging dat de halsketting op
- a)
20 september 2003 en
- b)
onder leiding van de rechter-commissaris in beslag is genomen,
onbegrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
18.
Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Uit de weergave van de bestreden beschikking (hierboven in punt 14) blijkt dat die onbegrijpelijke overweging deel uitmaakt van 's hofs overwegingen waarin het hof — kennelijk naar aanleiding van de (onjuiste) stelling van klager dat het beslag ten aanzien van de halsketting op de voet van art. 94a Sv is gelegd en onrechtmatig is geschied nu een op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verleende machtiging ex art. 103 Sv ontbreekt — als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het beslag in eerste instantie op grond van art. 94 Sv was gelegd en dat deze bepaling geen vordering van de officier van justitie of een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris vereist. Nu voor dat oordeel de exacte datum van inbeslagname en de betrokkenheid van de rechter-commissaris daarbij niet van belang zijn, kunnen 's hofs onbegrijpelijke vaststellingen daaromtrent niet afdoen aan de begrijpelijkheid en juistheid van dat oordeel en daarmee evenmin aan de begrijpelijkheid van de beschikking. Daarbij neem ik in aanmerking dat de omstandigheid dat het beslag op de halsketting niet onder leiding van de rechter-commissaris is gelegd maar zelfstandig door een opsporingsambtenaar, niet maakt dat het beslag onrechtmatig is. De opsporingsambtenaar (zoals de hierboven in punt 15 genoemde brigadier-rechercheur-specialist) heeft immers ingevolge art. 96, eerste lid, Sv de zelfstandige bevoegdheid om voorwerpen in beslag te nemen.
19.
Ook dit middel is tevergeefs voorgesteld.
20.
Beide middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2009
Voor een onderzoek naar de vraag of ter zitting door de betrokkene meer naar voren is gebracht dan in het proces-verbaal van de zitting is vermeld, is in cassatie geen plaats (HR 9 januari 2007, NJ 2007, 53, LJN AY9203).
Beroepschrift 02‑09‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
[verzoeker], wonende te [woonplaats], dat verzoeker van cassatie van een hem betreffende beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, uitgesproken op 15 februari 2008, de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is art. 25 Sv geschonden, doordat het proces-verbaal van de zitting waarop het klaagschrift is behandeld, niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet nu het te summier is opgesteld.
Toelichting
Art. 25 Sv bepaalt dat van het onderzoek ter raadkamer door de griffier een proces-verbaal wordt opgemaakt, behelzende de zakelijke inhoud van de afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen (eerste lid). Indien een verdachte, getuige of deskundige of de raadsman of de advocaat verlangt dat enige opgave in de eigen woorden zal worden opgenomen, geschiedt dat voor zover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt, zoveel mogelijk (tweede lid).
Aan het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer worden de volgende eisen gesteld (zie W.E.C.A. Valkenburg, Wetboek van Strafvordering, Suppl. 152 (december 2005), aantekening 3 bij art. 25):
‘De griffier is ingevolge art. 25 lid 1 belast met het opmaken van het proces-verbaal waaruit de zakelijke inhoud blijkt van de bij de behandeling afgelegde verklaringen alsmede datgene wat verder is voorgevallen. Hieruit volgt dat hij gedurende de gehele behandeling aanwezig is. De wijze waarop de verslaglegging dient plaats te vinden wordt nader geregeld in art. 25 lid 2; wanneer gedaagde, getuige, deskundige, raadsman of advocaat dit verlangen, geschiedt de weergave — niet noodzakelijkerwijs van de eigen verklaring — voor zover de opgave redelijke grenzen niet overschrijdt in eigen woorden. Blok en Besier stellen dat de strekking van een en ander is ‘te voorkomen, dat de steller van het proces-verbaal den zin van een bepaalde uitlating, die wellicht in den mond van hem, die haar bezigde, in bijzondere beteekenis had, te loor zou doen gaan, door haar op minder juiste wijze te vertolken.’
Uit art. 25 leden 1 en 2 blijkt dan ook dat een belangrijke functie van het proces-verbaal is ervoor te zorgen dat hetgeen mondeling tijdens de raadkamerbehandeling aan de orde is geweest op een behoorlijke wijze wordt vastgelegd. Art. 25 lid 1 maakt melding van twee verslagleggingvarianten: enerzijds het opnemen van de zakelijke inhoud als het om verklaringen gaat en anderzijds het opnemen van hetgeen verder is voorgevallen.’
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 4 januari 2008 houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
‘De raadsman licht het klaagschrift toe.
De advocaat-generaal voert het woord en concludeert tot ongegrondverklaring van het beklag.
De raadsman en nahem de advocaat-generaal voeren wederom het woord.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (…).’
In de beschikking van 15 februari 2008 staat, ten aanzien van de procesgang en beoordeling van het beklag, onder meer het volgende:
‘Dit klaagschrift is in raadkamer in het openbaar door het hof op 4 januari 2008 behandeld. Daar zijn gehoord de advocaat van de klager en de advocaat-generaal mr. M. ter Hart. De klager is — hoewel behoorlijk opgeroepen — niet in raadkamer verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken van het geding, van de conclusie van de advocaat-generaal en van hetgeen door de advocaat van de klager in raadkamer naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
(…)
Namens klager is ter terechtzitting aangevoerd dat de inbeslagneming van de halsketting en de personenauto op grond van art. 94a van het Wetboek van Strafvordering onrechtmatig heeft plaatsgevonden.’
Door de steller advocaat van de klager is op de zitting van 4 januari 2008 overeenkomstig de als bijlage 1 aan deze schriftuur gehechte pleitnotities een nadere stelling ingenomen. Deze pleitnotities zijn niet aan het proces-verbaal gehecht, terwijl er ook geen melding in het proces-verbaal van wordt gemaakt dat dit het geval zou zijn. Telefonische navraag bij de griffie door de steller van dit middel, leerde hem dat de aantekeningen van de griffier na het goedkeuren van het proces-verbaal doorgaans worden vernietigd, zodat niet meer kan worden nagegaan of per abuis de pleitnotities niet zijn opgenomen in het proces-verbaal.1. In cassatie moet er dus van uit worden gegaan dat deze niet zijn overgelegd.
Derhalve is de verslaglegging in het proces-verbaal omtrent hetgeen ter zitting is voorgevallen en mondeling aan de orde is gekomen — zelfs in verband gezien met de beschikking — te summier om aan de eisen, zoals door art. 25 Sv gesteld, te voldoen. Er is immers in het geheel niet in het proces-verbaal terug te vinden wat door de advocaat — alsmede door de advocaat-generaal — ter zitting naar voren is gebracht, terwijl de beschikking zelf daar te weinig over inhoudt. Van een behoorlijke vastlegging van hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, is naar mening van verzoeker geen sprake. En dat is nu immers een belangrijke functie van het proces-verbaal.
De beschikking kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is art. 24 Sv geschonden, doordat het hof op basis van een feitelijk onjuiste vaststelling heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van een rechtmatig gelegd beslag op het voorwerp, te weten een halsketting. De beschikking is derhalve ontoereikend met redenen omkleed.
Toelichting:
In de beschikking overweegt het hof, ten aanzien van de beoordeling van het beklag, onder meer:
‘Op 20 september 2003 werd onder leiding van de rechter-commissaris, in onder andere de woning van de klager, op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering een schakelhalsketting ‘IBN-code [verzoeker].1’ (…) inbeslaggenomen.’
Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat het beslag rechtmatig is gelegd en dat datzelfde geldt voor het beslag ex art. 94a Sv wat daarop volgde op 20 februari 2004.
Feitelijk onjuist is, zo blijkt uit de overgelegde stukken, evenwel:
- a)
dat het beslag op 20 september 2003 is gelegd;
- b)
dat het beslag door de rechter-commissaris is gelegd.
Ad a)
Uit bijlage 1 van het klaagschrift blijkt dat de ketting in beslag is genomen op 23 september 2003, nadat dit voorwerp is veilig gesteld uit de fouillering van klager, thans verzoeker. Een en ander staat gerelateerd in een proces-verbaal van 24 september 2003, opgemaakt door verbalisant [verbalisant].
Ad b)
Uit dezelfde bijlage blijkt ook dat niet de rechter-commissaris het voorwerp a quo in beslag heeft genomen, maar voormelde verbalisant [verbalisant].
Aldus heeft het hof feitelijke onjuistheden ten grondslag gelegd aan zijn beslissing en is de beschikking ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, dit terwijl art. 24 lid 1 Sv voorschrijft dat de beslissing met redenen moet zijn omkleed. Ten aanzien daarvan is een feitelijk juiste grondslag natuurlijk onontbeerlijk.
De beschikking kan dan ook niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, aldaar kantoor houdende aan de Spuiboulevard 100e, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Dordrecht, 2 september 2008
J.S.Nan
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑09‑2008
Bij mevrouw A. van de Rede, nu de dienstdoende griffier mr. Koonings thans niet meer als griffier werkzaam is bij het gerechtshof, maar deze werkwijze wel aan haar heeft bevestigd.