De rechtbank te Den Haag vermeldt in de kop van na te melden uitspraak abusievelijk dat belanghebbende in [Q] woont.
HR (Parket), 15-10-2014, nr. 13/05641
13/05641
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
15-10-2014
- Zaaknummer
13/05641
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2014:1890, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:355, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/59.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/2667 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Conclusie 15‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is eigenaar van een woning in [Z]. Sinds het jaar 2003 is belanghebbende door zijn werkgever naar het buitenland uitgezonden. Gedurende zijn verblijf in het buitenland heeft belanghebbende de woning aangehouden. In de periode 30 juli 2008 tot en met 17 september 2009 heeft belanghebbende de woning verhuurd. Voorafgaande aan en na afloop van de verhuurperiode heeft de woning aan belanghebbende ter beschikking gestaan. Op 4 januari 2011 heeft belanghebbende zich opnieuw in Nederland laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [Z]. In geschil is of belanghebbendes woning te [Z] die sedert diens vertrek naar het buitenland in 2003 alleen in de periode van 30 juli 2008 tot 17 september 2009 is bewoond door huurders, na beëindiging van de verhuurperiode als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de woning van belanghebbende uitsluitend gedurende de verhuurperiode niet als eigen woning kan worden aangemerkt. De woning kan daarom volgens de Rechtbank na afloop van de verhuurperiode opnieuw als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 worden aangemerkt. A-G Niessen is van mening dat de tekst van lid 6 van artikel 3.111 Wet IB 2001 op twee manieren kan worden geïnterpreteerd. In de eerste lezing mag voor toepassing van het zesde lid de woning gedurende de gehele periode van uitzending niet worden verhuurd of aan derden ter beschikking worden gesteld. Verhuur gedurende (een gedeelte van de periode van) de uitzending heeft in die lezing tot gevolg dat lid 6 van artikel 3.111 Wet IB 2001 (met terugwerkende kracht) gedurende de gehele periode van uitzending niet kan worden toegepast. In de tweede lezing wordt de term ‘die periode’ in het zesde lid verstaan als de periode waarop de aangifte ziet. In die lezing kan na een periode van verhuur de woning weer in box I worden belast. De A-G leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever heeft bedoeld dat box I wordt toegepast vanaf het moment dat de woning niet langer aan de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat, maar niet wanneer en zolang de woning tijdens die periode aan derden ter beschikking wordt gesteld. De aldus verwoorde ratio ondersteunt volgens de A-G niet de opvatting van de Staatssecretaris dat de woning van de uitgezondene na een poos van tijdelijke verhuur niet weer in box 1 zou kunnen worden gesitueerd. Voor het geval de Hoge Raad het zojuist gegeven standpunt van A-G Niessen niet volgt, bespreekt de A-G het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende. De A-G is van mening dat in belanghebbendes geval niet sprake is van een situatie waarop de regeling van lid 3 van artikel 3.111 Wet IB 2001 naar haar bedoeling ziet. Voorts is het zesde lid lex specialis ten opzichte van de meer algemene bepaling van het derde lid. In geval van uitzending is toepassing van het derde lid daarmee uitgesloten, aldus de A-G. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard. Nu het incidentele beroep van belanghebbende alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak zou leiden, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 15 oktober 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/05641 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: SGR 13/07712 | |
Derde Kamer B | tegen |
Inkomstenbelasting 2009 | [X] |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z]1.(hierna: belanghebbende) wordt in 2011 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd in overeenstemming met de door hem voor het jaar 2009 ingediende aangifte. In 2013 legt de Inspecteur2.aan hem voor dat jaar een navorderingsaanslag op naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.040.
1.2
Na tegen de navorderingsaanslag tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, dient belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep in bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).
1.3
De Rechtbank verklaart het beroep gegrond en vermindert de navorderingsaanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.520.3.
1.4
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie (‘sprongcassatie’) ingesteld tegen die uitspraak. Belanghebbende heeft daartegen een verweerschrift ingediend waarbij hij incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De Staatssecretaris heeft in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend.
1.5
In geschil is of belanghebbendes eigen woning te Leiden die sedert diens vertrek naar het buitenland in 2003 alleen in de periode van 30 juli 2008 tot 17 september 2009 is bewoond door huurders (hierna: de woning), na beëindiging van de verhuurperiode als eigen woning in de zin van art. 3.111 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kan worden aangemerkt.
2. De feiten
2.1
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld, van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:
1. Eiser is eigenaar van de woning [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning).
2. Eiser is sinds het jaar 2003 door zijn werkgever naar het buitenland uitgezonden, eerst naar Zuid Korea en vervolgens naar Peru. Op 4 januari 2011 heeft eiser zich - na definitieve terugkeer naar Nederland - opnieuw in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [Z] laten inschrijven.
3. De woning is door eiser gedurende zijn verblijf in het buitenland aangehouden. In de periode 30 juli 2008 tot en met 17 september 2009 is de woning door eiser verhuurd geweest (hierna: de verhuurperiode). Voorafgaande aan en na afloop van de verhuurperiode heeft de woning aan eiser ter beschikking gestaan.
4. Eiser heeft als buitenlands belastingplichtige aangifte ib/pvv 2009 gedaan. In deze aangifte is de woning door eiser op grond van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 als eigen woning aangemerkt. Verweerder heeft overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte met dagtekening 29 december 2011 de definitieve aanslag ib/pvv vastgesteld. Met dagtekening 27 april 2013 is aan eiser een navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2009 opgelegd.
5. In geschil is of de woning voor de periode na de beëindiging van de verhuur waarin eiser zonder onderbreking nog is uitgezonden, nog als een eigen woning op grond van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning gedurende de verhuurperiode niet als eigen woning in de zin van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt en belast is als inkomen uit sparen en beleggen.
3. Bespreking van het middel van de Staatssecretaris
3.1
De Staatssecretaris betoogt dat de Rechtbank art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001 heeft geschonden door te oordelen dat de woning na de verhuurperiode in 2008 en 2009 weer als eigen woning kan worden aangemerkt.
3.2
Anders dan de Rechtbank meen ik dat de Hoge Raad in het door de Rechtbank genoemde arrest van 21 december 20124.niet expliciet of impliciet een beslissing over deze vraag heeft genomen.
3.3
Het zesde lid, aanhef en onder a, stelt drie eisen: 1. de woning heeft aan de belastingplichtige gedurende ten minste een jaar als eigen woning ter beschikking gestaan; 2. sindsdien staat zij tijdelijk niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking; en 3. gedurende die periode wordt zij niet aan derden ter beschikking gesteld.
3.4
Het woord ‘sindsdien’ verwijst naar het voorafgaande en wijst dus als startpunt voor de beoordelingsperiode aan: het einde van de periode gedurende welke de woning aan de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan.
3.5
De term ‘die periode’ kan gezien het gezinsverband worden gelezen als: de periode die is verstreken sedert het in onderdeel 3.4 aangeduide startpunt.
3.6
Wanneer op enig moment – zoals in casu – na dat startpunt een periode van verhuur van de woning aan derden volgt, is na beëindiging daarvan gedurende ‘die periode’ – in de lezing als in onderdeel 3.5 genoemd – niet meer voldaan aan het vereiste van onderdeel a (punt 3 in onderdeel 3.3), te weten dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld.
3.7
Uitgaande van deze lezing van de wettekst kan in een geval als het onderhavige lid 6 van artikel 3.111 Wet IB 2001 (met terugwerkende kracht) in het geheel niet worden toegepast, ook niet gedurende de periode voorafgaande aan de verhuur.5.In de toelichting op het middel neemt de Staatssecretaris het minder vergaande standpunt in dat de woning naar box 3 verhuist zodra deze wordt verhuurd of anderszins ter beschikking wordt gesteld aan derden, zodat lid 6 tot aan dit moment van toepassing is.
3.8
Uitgaande van de tekstuele interpretatie als vermeld in de onderdelen 3.3 t/m 3.7 is het beroep van de Staatssecretaris gegrond.
3.9
Maar ‘die periode’ kan ook worden verstaan als de periode waarop de aangifte ziet. De term verwijst dan terug naar de direct daaraan voorafgaande zinsnede, te weten ‘kan op verzoek mede worden aangemerkt als eigen woning’.
3.10
Daarvoor pleit dat onderdeel a inhoudt ‘ter beschikking wordt gesteld’, en niet: ter beschikking wordt of is gesteld.
3.11
In die lezing kan na een periode van verhuur de woning weer in box I worden belast, zodat belanghebbende gelijk heeft.
3.12
Welke van beide lezingen de voorkeur verdient, hangt af van de strekking van de bepaling.
3.13
Het zesde lid is pas in de Wet IB 2001 opgenomen bij Nota van wijzigingen van de zogenoemde Veegwet.6.De toelichting7.daarbij is geciteerd in onderdeel 4.7 van mijn conclusie bij het reeds genoemde arrest van 21 december 2012.
3.14
De regeling is bedoeld voor gevallen waarin ‘werknemers tijdelijk worden uitgezonden, dit ziet zowel op een uitzending naar het buitenland als een overplaatsing binnen Nederland (…).’
3.15
De toelichting vervolgt: ‘In de eigenwoningregeling wordt een nieuw lid ingevoegd dat ervoor zorgt dat met betrekking tot een woning, die een belastingplichtige – een uitgezonden belastingplichtige – tijdelijk niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, de (hypotheek)rente in box I in aftrek kan worden gebracht. Hieraan worden wel voorwaarden verbonden. (…) Met betrekking tot een woning die een belastingplichtige tijdelijk niet als hoofdverblijf ter beschikking staat (…). Voorts moet de woning de belastingplichtige ter beschikking staan, dat wil zeggen dat de woning gedurende die periode niet mag worden verhuurd of dat wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken.’
3.16
Blijkens de toelichting gaat het erom dat de uitgezonden belastingplichtige voor de tijd gedurende welke hij de woning niet gebruikt en ook niet aan derden ter beschikking stelt, de hypotheekrente mag aftrekken. De term ‘die periode’ slaat in deze tekst louter op de periode gedurende welke de woning de belastingplichtige tijdelijk niet ter beschikking staat, ongeacht of intussen ook sprake is geweest van een periode van verhuur. Ik sluit niet uit dat bij het formuleren van de tekst niet is gedacht aan het geval waarin een woning na verhuur weer ter vrije beschikking – anders dan als hoofdverblijf – van de uitgezonden belastingplichtige komt.
3.17
De wetgever heeft mijns inziens bedoeld dat na het startpunt (onderdeel 3.4) box I wordt toegepast, maar niet wanneer en zolang de woning tijdens die periode aan derden ter beschikking wordt gesteld.8.
3.18
De aldus verwoorde ratio ondersteunt niet de opvatting van de Staatssecretaris dat de woning van de uitgezondene na een poos van tijdelijke verhuur niet weer in box I zou kunnen worden gesitueerd.
3.19
Hierbij verdient nog het volgende opmerking. Wanneer een belastingplichtige in een geval als dat van belanghebbende door zijn woning enige tijd te verhuren het recht op aftrek van hypotheekrente niet alleen voor de verhuurperiode verspeelt, zal de tijdelijke verhuur vaak voor hem financieel niet interessant zijn. De prikkel om een dergelijke opbrengst te zoeken en zo het beroep op toepassing van de regeling van art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001 te beperken, zal daardoor afnemen. Het lijkt mij aannemelijk dat dit gevolg niet door de wetgever is beoogd.
3.20
Derhalve faalt het beroep van de Staatssecretaris en komt het incidenteel beroep van belanghebbende niet meer aan de orde.
4 Bespreking van het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende
4.1
Voor het geval de Hoge Raad mijn zojuist gegeven standpunt niet volgt, zal ik toch hetgeen belanghebbende in het incidenteel beroep aanvoert bespreken.
4.2
Belanghebbende betoogt dat de woning op grond van het derde lid van art. 3.111, Wet IB 2001 als eigen woning moet worden aangemerkt.
4.3
Die bepaling stelt naar haar tekst voor 2009 als eisen – kort gezegd - dat de woning leeg staat of in aanbouw is, en dat zij bestemd is om in het kalenderjaar of een van beide volgende jaren als woning te worden betrokken.
4.4
Naar de tekst van deze bepaling zou belanghebbendes woning onder deze regeling kunnen vallen, in het bijzonder omdat de tekst niet benoemt in welke gevallen zij van toepassing is en ook niet wanneer de tweejaarsperiode start. Zij laat mijns inziens open dat zij wordt toegepast wanneer iemand al een aantal jaren een woning bezit die zonder bestemming leeg staat of met een in de tijd onbepaalde bestemming van eigenbewoning, en hij op zeker moment besluit haar binnen de in de wet genoemde periode daadwerkelijk te betrekken.
4.5
De toelichting werpt echter een ander licht op de bepaling.
4.6
Uit de toelichting bij de Wet IB 2011 blijkt dat het tweede en derde lid van art. 3.111 zien op gevallen waarin ‘belastingplichtigen van de ene woning naar een volgende eigen woning verhuizen’. In die gevallen ‘sluiten de verkoop van de oude woning en de aankoop van de nieuwe woning niet altijd exact op elkaar aan (…).’ Om de financiële lasten voor de belastingplichtigen te beperken is daarom geregeld dat ‘gedurende een korte periode ook een woning die in een dergelijk geval nog niet of niet meer een hoofdverblijf is, als eigen woning (…) [wordt] aangemerkt, waardoor voor beide woningen de lasten aftrekbaar zijn.’9.
4.7
In de Nota naar aanleiding van het verslag wordt de doelstelling nog eens als volgt weergegeven: ‘Deze regeling beoogt het aankopen van een nieuwe woning door belastingplichtigen niet te bemoeilijken’. Hieraan wordt nog toegevoegd: ‘Overigens leent de regeling van het derde lid zich niet voor de situatie waarin de belastingplichtige tijdelijk wordt uitgezonden.’10.
4.8
In belanghebbendes geval is niet sprake van een situatie waarop de regeling naar haar bedoeling ziet.
4.9
Voorts is hierbij nog een wetssystematisch argument van belang. Het zesde lid is later, immers bij de Veegwet, ingevoegd als bijzondere regeling voor belastingplichtigen die zijn uitgezonden. Voor deze gevallen is het zesde lid dus lex specialis ten opzichte van de meer algemene bepaling van het derde lid. In geval van uitzending is toepassing van het derde lid daarmee uitgesloten.11.
4.10
Mijns inziens zijn in dit geval de uit de parlementaire behandeling blijkende teleologische en wetssystematische argumenten zo zwaarwegend dat deze de doorslag moeten geven bij de rechtsvinding.
4.11
Ik meen derhalve dat de in het incidenteel beroep vervatte klacht niet opgaat.
5. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard. Nu het incidentele beroep van belanghebbende alleen is ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van ’s Hofs uitspraak zou leiden, behoeft het incidentele beroep geen behandeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2014
De inspecteur van de Belastingdienst/[P].
Rechtbank Den Haag 3 oktober 2013, nr. 13/7712, ECLI:NL:RBDHA:2013:17570, V-N 2014/9.2.1, NTFR 2014/972 met commentaar J. Zandee-Dingemanse, Vp-Bulletin 2014/12 met commentaar redactie, FutD 2014/0115 met commentaar redactie.
HR 21 december 2012, nr. 11/04685, ECLI:NL:HR:2012:BX9090, BNB 2013/82, NTFR 2013/265, FutD 2012/0002.
In die zin de annotatie in Vp-Bulletin 2014/12. J.E. van den Berg, De eigen woning, Deventer: Kluwer 2013 volstaat op blz. 37 met de opmerking dat ‘het niet mogelijk [is] om de woning tijdelijk te verhuren’. In die zin ook M.J.J.R. van Mourik, De eigen woning in de Wet IB 2001, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2006, blz. 98: ‘De woning van art. 3.111, lid 6, Wet IB 2001 (verder: lid 6) mag gedurende de periode van uitzending niet aan derden ter beschikking worden gesteld. (...) Verhuur van de woning aan een derde heeft tot gevolg dat lid 6 toepassing mist.’
Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001, Wet van 14 december 2000, Stb. 570.
Kamerstukken II 2000-2001, 27 466, nr. 7, blz. 10 e.v.
Vergelijk de in de Wet Belastingplan 2010, Stb. 2009, 609, opgenomen aanpassing van artikel 3.111, tweede lid, Wet IB 2001 waarmee na afloop van een periode van verhuur van de te koop staande voormalige eigen woning de aftrek van hypotheekrente kan herleven voor de resterende periode waarin dubbele hypotheekrenteaftrek is toegestaan (zie Fiscale Encyclopedie De Vakstudie (Wet inkomstenbelasting 2001), aantekening 3.4.2 bij: Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 3.111). Deze tijdelijke regeling is overigens driemaal verlengd, maar zal per 1 januari 2015 vervallen (zie N.H.A. Gorissen, www.ndfr.nl, deel Inkomstenbelasting, commentaar op artikel 3.111 Wet IB 2001, onderdeel 0) .
MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 144.
NV, Kamerstukken II 1999-2000, 26 727, nr. 7, blz. 478.
Zie tevens M.J.J.R. van Mourik, De eigen woning in de Wet IB 2001, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers 2006, blz. 72.
Beroepschrift 15‑10‑2014
Incidenteel beroep in cassatie
Onder verwijzing naar mijn subsidiaire standpunt in de beroepsprocedure bij de rechtbank stel ik hierbij incidenteel beroep in cassatie in.
Artikel 3.111, derde en zevende lid, van de Wet IB 2001 luidt:
Lid 3 Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
Lid 7 Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, ontneemt daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.
Op grond van bovenstaand lid 3 en lid 7 interpreteer ik dat de woning na de periode van verhuur heeft leeggestaan en dat feitelijk dezelfde woning in de daaropvolgende jaren ter beschikking heeft gestaan en dus weer terug kan keren naar box 1 voor de periode dat de woning heeft leeggestaan.
De belastingdienst stelt dat een termijn van drie jaren reeds verstreken is, dat is feitelijk juist maar ik kan nergens in artikel 3.111 Wet IB 2001 lezen dat een periode van drie jaar van toepassing is en ik begrijp dus niet waar de belastingdienst deze termijn vandaan haalt.
De belastingdienst stelt verder dat de bedoeling van het derde lid is bedoeld voor nieuw aangekochte woning die nog moet worden verbouwd of een woning die nog in aanbouw is. Dat blijkt niet uit de tekst van het derde lid. Daarin staat alleen dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat de woning leeg staat. Er staat niet dat de woning nieuw aangekocht moet zijn of dat de woning nog moet worden verbouwd. Als het de bedoeling van de wetgever was geweest dat uitsluitend nieuw aangekochte woningen onder lid 3 zouden vallen dan was dat simpel met die toevoeging daarvan duidelijk geweest. Deze toevoeging staat er niet en dus is de wet geldig voor alle woningen die aan de voorwaarden voldoen, in mijn geval geldt dus ook lid 3 dat de woning na de periode van verhuur heeft leeggestaan en was uitsluitend bestemd om weer als eigen woning ter beschikking te staan en ook feitelijk is gebeurd aangezien de belastingplichtige de woning sinds 2011 als hoofdverblijf is gaan gebruiken.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de primaire uitspraak van de Rechtbank in stand moet blijven.
Indien Uw Raad het beroep van de belastingdienst op de primaire uitspraak gegrond verklaart verzoek ik U alsnog een uitspraak te doen op grond van artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001. Ik ben van oordeel dat ook op grond van dat artikel de woning als eigen woning mag worden aangemerkt en verhuist van box 3 naar box 1.
Beroepschrift 18‑11‑2013
Den Haag, [18 NOV 2013]
Kenmerk: DGB 2013-5559
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 3 oktober 2013, nr. 13/07712, op een beroepschrift van [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. Van deze uitspraak is op 8 oktober 2013 een afschrift aan de Belastingdienst, [P], Administratie Beroepschriften toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.111, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), doordat de rechtbank heeft geoordeeld dat de woning, nadat deze aan derden is verhuurd, weer als een eigen woning in de zin van het zesde lid kan worden aangemerkt, zulks ten onrechte omdat de woning na belanghebbendes vertrek naar het buitenland vanaf het moment van de verhuur aan een derde niet meer als hoofdverblijf ter beschikking stond.
Feitelijk kader
- 1.
Belanghebbende is eigenaar van een woning in [Z], waar hij woonde tot zijn vertrek in 2003 naar het buitenland.
- 2.
In de periode vanaf vertrek naar het buitenland tot 30 juli 2008 hield belanghebbende de woning aan en stelde hij deze niet ter beschikking aan derden.
- 3.
Vanaf 30 juli 2008 tot en met 17 september 2009 is de woning door belanghebbende aan derden verhuurd. Na afloop van de huurperiode stond de woning belanghebbende weer ter beschikking als hoofdverblijf.
- 4.
Op 4 januari 2011 is belanghebbende weer in Nederland gaan wonen.
Beschouwing
In artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 is bepaald dat een woning die de belastingplichtige gedurende tenminste een jaar als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien tijdelijk als hoofdverblijf niet anders dan tijdelijk ter beschikking staat, op verzoek ook als eigen woning kan worden aangemerkt onder de voorwaarde dat die woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld en de belastingplichtige niet een andere eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001 heeft.
Tot het moment waarop belanghebbende de woning aan een derde verhuurde, voldeed hij aan de voorwaarden van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB. Zodra de woning wordt verhuurd of anderszins ter beschikking wordt gesteld aan derden wordt niet meer aan de voorwaarden voldaan en verhuist de woning vanaf dat moment naar box 3. Door het woordje ‘sindsdien’ kan de woning na afloop van de terbeschikkingstelling aan derden niet meer terugkeren naar box 1. Immers vanaf vertrek tot terugkeer van de belastingplichtige dient de woning leeg te staan.
De rechtbank oordeelt dat ook na beëindiging van de terbeschikkingstelling aan derden aan de voorwaarden wordt voldaan. De rechtbank leidt dat af uit het arrest HR 21 december 2012, nr. 11/04685, BNB 2013/82c*. Uit dat arrest volgt alleen dat in de periode tot de terbeschikkingstelling aan de dochter aan de voorwaarden van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 werd voldaan. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om dan voor de periode na afloop van de terbeschikkingstelling aan derden anders te oordelen. Daarmee miskent de rechtbank dat door het gebruikt van het woordje ‘sindsdien’ in de wet slechts tot het moment van terbeschikkingstelling aan derden aan de voorwaarden voldaan kan zijn. Vanaf het moment van terbeschikkingstelling aan een derde geldt dat ‘sindsdien’ de woning niet meer als hoofdverblijf ter beschikking stond en daarmee definitief naar box 3 verhuist.
Dit wordt bevestigd door de werking van de regeling inzake het tweede en derde lid van artikel 3.111 Wet IB 2001. In die gevallen is (aanvankelijk bij besluit) apart geregeld dat een woning die leeg te koop staat of leeg staat in afwachting van toekomstige bewoning na een periode van tijdelijke verhuur in box 3, weer terug mag keren naar box 1. Ook bij die regeling wordt het wordje ‘sindsdien’ gebruikt in de toelichting. Voor de regeling van artikel 3.111, zesde lid, Wet IB 2001 ontbreekt een dergelijke tegemoetkoming in het beleid dan wel de wet.
‘In artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 is de zogenoemde verhuisregeling opgenomen, waarbij een te koop staande voormalige eigen woning nog als eigen woning wordt aangemerkt en daarvoor hypotheekrenteaftrek mogelijk is indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee kalenderjaren als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, de woning sindsdien leegstaat en de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop. Met de voorgestelde maatregel wordt het mogelijk om bij verhuur van die woning gedurende een deel van de periode dat de te koop staande woning onder de regeling van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 zou vallen wanneer de woning niet zou worden verhuurd, terugkeer van het box 3 regime van inkomen uit sparen en beleggen naar de eigenwoningregeling met herleving van de hypotheekrenteaftrek mogelijk te maken voor het restant van de periode van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001.’
Indien Uw Raad mijn beroep gegrond verklaart, dient nog aan de orde te komen het beroep van belanghebbende p artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001. Nu de feiten duidelijk zijn, kan de Uw Raad naar mijn opvatting ook deze rechtsvraag beantwoorden. Belanghebbende is met ingang van 2011 de woning weer als hoofdverblijf gaan gebruiken. In de eerste plaats heeft belanghebbende de woning sedert 2003 niet meer als hoofdverblijf gebruikt, zodat de termijn van drie jaren reeds lang verstreken is. Ten tweede is de regeling gelet op de wetsgeschiedenis niet bedoeld voor situaties als de onderhavige. De regeling van het derde lid is bedoeld voor een nieuw aangekochte woning die nog moet worden verbouwd of een woning die nog in aanbouw is. Dat is niet het geval indien een woning reeds eerder in gebruik is geweest als een eigen woning in de zin van het eerste lid. Daarom kan de woning niet (nogmaals) als een eigen woning worden aangemerkt in de zin van het derde lid.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco