Baayens-van Gelooven, in: Melai-Groenhuijsen, aant. 3 op artt. 552t-552hh.
HR, 01-04-2014, nr. 12/05920
ECLI:NL:HR:2014:772
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2014
- Zaaknummer
12/05920
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:772, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:230, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY4658, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:230, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:772, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/206 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0158
NbSr 2014/129
Uitspraak 01‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 5.1 Sr. Originaire rechtsmacht. De in de tenlastelegging onder 1 omschreven feiten worden door de Nederlandse strafwet als misdrijf beschouwd en bij de stukken van het geding bevinden zich de met de artt. 289, 288 en 287 Sr corresponderende strafbepalingen van het Surinaamse Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop en op de vaststelling van het Hof dat verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft, getuigt het oordeel van het Hof dat t.a.v. verdachte sprake is van originaire rechtsmacht niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Partij(en)
1 april 2014
Strafkamer
nr. S 12/05920
CB/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 2012, nummer 22/004503-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt naar de kern genomen dat het Hof ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde ten onrechte originaire rechtsmacht heeft aangenomen.
2.2.
Bij inleidende dagvaarding, zoals gewijzigd in hoger beroep, is aan de verdachte – zakelijk weergegeven – onder 1 het doden van [slachtoffer], gepleegd op of omstreeks 5 maart 1993 te Paramaribo (Suriname) op de volgende wijze tenlastegelegd:
- primair: moord;
- subsidiair: gekwalificeerde doodslag;
- meer subsidiair: doodslag.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde moord onderscheidenlijk gekwalificeerde doodslag en ten laste van hem de onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde doodslag bewezenverklaard.
2.3.
Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman van de verdachte gevoerd verweer onder het opschrift "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" als volgt samengevat en verworpen:
"Naar het hof begrijpt heeft de verdediging blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 overgelegde pleitnotities het volgende verweer- zakelijk weergegeven - gevoerd:
Er is op basis van de beschikbaar zijnde stukken in deze zaak van de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten sprake geweest van een overname van de strafvervolging door Nederland (afgeleide rechtsmacht), als bedoeld in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht.
In een dergelijk geval is artikel 552y van het Wetboek van Strafvordering van toepassing dat bepaalt dat een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds wordt afgewezen indien het recht tot strafvordering voor het feit waarvan overname wordt gevraagd naar Nederlands recht of naar het recht van de verzoekende staat is verjaard.
Op grond van artikel 96 van het Surinaamse Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in 12 jaar voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan 3 jaar is gesteld, waaronder doodslag. Nu tussen het moment van veroordeling van de verdachte in Paramaribo, te weten 24 maart 1994, en het moment waarop de Surinaamse autoriteiten het verzoek hebben gedaan aan Nederland om de strafvervolging over te nemen, te weten 12 december 2007, meer dan 12 jaar zijn verstreken, zou het recht tot strafvordering ten aanzien van de doodslag ten tijde van de overname naar Surinaams recht zijn verjaard. Strafvervolging op grond van artikel 552y lid 1 onder c van het Wetboek van Strafvordering zou dan niet meer mogelijk zijn geweest en Nederland zou op die grond dus ook geen van het Surinaamse recht afgeleide rechtsmacht hebben, zoals bedoeld in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht. Dit zou ertoe moeten leiden - aldus de raadsman - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van de thans meer subsidiair ten laste gelegde doodslag. Indien het hof van oordeel is dat in plaats van afgeleide rechtsmacht sprake is van originaire rechtsmacht, is de raadsman van mening dat dit een inbreuk oplevert op de beginselen van de behoorlijke strafrechtspleging, als gevolg waarvan het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nu de verdachte een Nederlander is die ervan wordt verdacht dat hij zich in het buitenland heeft schuldig gemaakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het feit is begaan straf is gesteld, heeft Nederland op grond van artikel 5, lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (originaire) rechtsmacht. Dat de Nederlandse autoriteiten aanvankelijk het plan hadden om de strafvervolging van Suriname over te nemen en daartoe de procedure als bedoeld in artikel 552x e.v. van het Wetboek van Strafvordering hebben gevolgd, vormt hiervoor geen beletsel. Nederland had en heeft zelfstandig rechtsmacht en kon derhalve zelfstandig tot strafvervolging van de verdachte overgaan.
De overeenkomst tussen Suriname en Nederland betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken noch het daarop betrekking hebbende protocol voorziet in een bepaling die het mogelijk maakt dat een op het tijdstip van ontvangst van het verzoek tot overname van strafvervolging ingetreden vervolgingsverjaring aan de kant van de verzoekende staat als exceptie kan worden ingeroepen wanneer de ontvangende staat zelf originaire rechtsmacht heeft. Gelet op het voorgaande is niet relevant of sprake is van verjaring van de ten laste gelegde doodslag naar Surinaams recht. Naar Nederlands recht is dit onderdeel van de tenlastelegging in ieder geval niet verjaard. Voorts valt niet in te zien dat het aannemen van originaire rechtsmacht in de onderhavige zaak strijd zou opleveren met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, zoals de raadsman heeft aangevoerd. De omstandigheid dat een deel van het dossier bij een brand in 2001 in Suriname verloren is gegaan is betreurenswaardig, doch kan niet aan het openbaar ministerie worden verweten. Overigens is niet aannemelijk geworden dat hierbij belangrijk belastend en/of ontlastend materiaal is verbrand. Voorts hebben de verdachte en de verdediging in eerste aanleg alle gelegenheid gekregen om hun argumenten en verweren naar voren te brengen. Het hof is dan ook van oordeel dat het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te worden verworpen."
2.4.
Art. 5, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr luidt:
"De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt:
(...)
2° aan een feit hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld."
2.5.1.
2.5.2.
Gelet hierop en in aanmerking genomen de vaststelling van het Hof dat de verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft, getuigt het oordeel van het Hof dat te dezen sprake is van op art. 5, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr gebaseerde originaire rechtsmacht, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2014.
Conclusie 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 5.1 Sr. Originaire rechtsmacht. De in de tenlastelegging onder 1 omschreven feiten worden door de Nederlandse strafwet als misdrijf beschouwd en bij de stukken van het geding bevinden zich de met de artt. 289, 288 en 287 Sr corresponderende strafbepalingen van het Surinaamse Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop en op de vaststelling van het Hof dat verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft, getuigt het oordeel van het Hof dat t.a.v. verdachte sprake is van originaire rechtsmacht niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Nr. 12/05920 Zitting: 4 februari 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 30 november 2012 verdachte wegens 1. “doodslag”, 2. “medeplegen van valsheid in geschrift” en 3. “opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt in verschillende als subklachten aangeduide varianten dat – kort gezegd - het Hof ten onrechte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit originaire rechtsmacht heeft aangenomen.
4.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, in:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Naar het hof begrijpt heeft de verdediging blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 overgelegde pleitnotities het volgende verweer – zakelijk weergegeven - gevoerd:
Er is op basis van de beschikbaar zijnde stukken in deze zaak van de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten sprake geweest van een overname van de strafvervolging door Nederland (afgeleide rechtsmacht), als bedoeld in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht.
In een dergelijk geval is artikel 552y van het Wetboek van Strafvordering van toepassing dat bepaalt dat een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds wordt afgewezen indien het recht tot strafvordering voor het feit waarvan overname wordt gevraagd naar Nederlands recht of naar het recht van de verzoekende staat is verjaard.
Op grond van artikel 96 van het Surinaamse Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in 12 jaar voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan 3 jaar is gesteld, waaronder doodslag. Nu tussen het moment van veroordeling van de verdachte in Paramaribo, te weten 24 maart 1994, en het moment waarop de Surinaamse autoriteiten het verzoek hebben gedaan aan Nederland om de strafvervolging over te nemen, te weten 12 december 2007, meer dan 12 jaar zijn verstreken, zou het recht tot strafvordering ten aanzien van de doodslag ten tijde van de overname naar Surinaams recht zijn verjaard. Strafvervolging op grond van artikel 552y lid 1 onder c van het Wetboek van Strafvordering zou dan niet meer mogelijk zijn geweest en Nederland zou op die grond dus ook geen van het Surinaamse recht afgeleide rechtsmacht hebben, zoals bedoeld in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht. Dit zou ertoe moeten leiden - aldus de raadsman - dat het openbaar ministerie niet - ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van de thans meer subsidiair ten laste gelegde doodslag. Indien het hof van oordeel is dat in plaats van afgeleide rechtsmacht sprake is van originaire rechtsmacht, is de raadsman van mening dat dit een inbreuk oplevert op de beginselen van de behoorlijke strafrechtspleging, als gevolg waarvan het openbaar ministerie alsnog niet - ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nu de verdachte een Nederlander is die ervan wordt verdacht dat hij zich in het buitenland heeft schuldig gemaakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het feit is begaan straf is gesteld, heeft Nederland op grond van artikel 5, lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (originaire) rechtsmacht. Dat de Nederlandse autoriteiten aanvankelijk het plan hadden om de strafvervolging van Suriname over te nemen en daartoe de procedure als bedoeld in artikel 552x e.v. van het Wetboek van Strafvordering hebben gevolgd, vormt hiervoor geen beletsel. Nederland had en heeft zelfstandig rechtsmacht en kon derhalve zelfstandig tot strafvervolging van de verdachte overgaan.
De overeenkomst tussen Suriname en Nederland betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken noch het daarop betrekking hebbende protocol voorziet in een bepaling die het mogelijk maakt dat een op het tijdstip van ontvangst van het verzoek tot overname van strafvervolging ingetreden vervolgingsverjaring aan de kant van de verzoekende staat als exceptie kan worden ingeroepen wanneer de ontvangende staat zelf originaire rechtsmacht heeft. Gelet op het voorgaande is niet relevant of sprake is van verjaring van de ten laste gelegde doodslag naar Surinaams recht. Naar Nederlands recht is dit onderdeel van de tenlastelegging in ieder geval niet verjaard. Voorts valt niet in te zien dat het aannemen van originaire rechtsmacht in de onderhavige zaak strijd zou opleveren met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, zoals de raadsman heeft aangevoerd. De omstandigheid dat een deel van het dossier bij een brand in 2001 in Suriname verloren is gegaan is betreurenswaardig, doch kan niet aan het openbaar ministerie worden verweten. Overigens is niet aannemelijk geworden dat hierbij belangrijk belastend en/of ontlastend materiaal is verbrand. Voorts hebben de verdachte en de verdediging in eerste aanleg alle gelegenheid gekregen om hun argumenten en verweren naar voren te brengen. Het hof is dan ook van oordeel dat het verweer tot niet - ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te worden verworpen.”
4.3.
Het middel en de verweren waarop het voortborduurt berusten op een miskenning van het ter zake geldende recht. Het belangrijkste misverstand lijkt mij daarbij te zijn vervat in de in de schriftuur betrokken stelling dat in geval van een overname van strafvervolging per definitie sprake is van afgeleide rechtsmacht. Maar ook de daaraan gekoppelde stelling dat het bestaan van afgeleide rechtsmacht meebrengt dat op de originaire rechtsmacht geen beroep kan worden gedaan, getuigt van een misvatting. De combinatie van beide stellingen zou betekenen dat de originaire rechtsmacht bij een overname van strafvervolging nimmer een rol kan spelen. Er is weinig wat minder waar is. Ik licht dat hieronder toe.
4.4.
Voor een overname van strafvervolging is geen basis in een verdrag vereist.1.De vervolging geschiedt bij een dergelijke overname ‘gewoon’ op basis van de eigen strafmacht van de aangezochte staat. Voorwaarde is dus onder meer dat die staat zelf rechtsmacht heeft (zogenaamde originaire rechtsmacht). Van enige overdracht van bevoegdheden is derhalve geen sprake. Dat impliceert dat de aangezochte staat ook zonder (de inwilliging van) een verzoek tot overname van strafvervolging tot vervolging kan overgaan of had kunnen overgaan. Opmerking daarbij verdient dat het initiatief tot een dergelijke zelf ingestelde (niet overgenomen) strafvervolging heel wel van een ander land kan zijn uitgegaan. Van een overdracht van strafvervolging is geen sprake als politie of justitie door het verschaffen van informatie bewerkstelligen dat in een ander land tot strafvervolging wordt overgegaan.2.Dat geldt ook als de vervolging in eigen land had kunnen plaatsvinden. Het is bepaald niet ongebruikelijk dat landen onderling afspreken waar de vervolging het beste kan plaatsvinden.
4.5.
De vraag is of het qua rechtsgevolgen uitmaakt of er al dan niet sprake is van overname van strafvervolging. Het belangrijkste verschil is als ik het goed zie dat een (ingewilligd) verzoek tot overname van strafvervolging impliceert dat de verzoekende staat afstand heeft gedaan van zijn recht om zelf een vervolging in te stellen. De aangezochte staat krijgt anders gezegd het alleenrecht op vervolging (voor zover het om de onderlinge verhouding tussen beide staten gaat), terwijl de verdachte daardoor wordt gevrijwaard van dubbele vervolging. Een ander verschil is dat ingeval van overname van strafvervolging de bijzondere bewijsregeling van art. 552gg lid 1 Sv geldt. Een verschil is niet, voeg ik daar voor alle duidelijkheid nog aan toe, dat ingeval van overname van strafvervolging bewijsmateriaal kan worden overgedragen. Dat kan ook als geen sprake is van overname van strafvervolging. Aan het verlenen van dergelijke ‘kleine rechtshulp’ zijn geen zware voorwaarden gesteld. Dergelijk hulp kan ook worden verleend door een staat die bevoegd is het desbetreffende feit zelf te vervolgen.
4.6.
Het wordt niet veel anders als de overname van strafvervolging wel op een verdrag is gebaseerd.3.Ook voor die overname is als regel – over de uitzondering kom ik aanstonds te spreken – vereist dat de aangezochte staat originaire rechtsmacht bezit. Voor zowel de overname van strafvervolging die wel als de overname die niet op een verdrag is gebaseerd, geldt voorts dat het verzoek daartoe niet door de minister mag worden ingewilligd als het recht van vervolging naar het recht van de verzoekende staat door verjaring is vervallen (art. 552y lid 1 sub c Sv). Die voorwaarde vloeit naar het mij voorkomt direct voor uit het wezen van de overname van strafvervolging.4.De verzoekende staat kan geen afstand doen van een recht tot strafvordering dat hij niet (meer) bezit. Als de minister het verzoek op deze grond afwijst, wil dat niet zeggen dat de strafvervolging niet in Nederland kan plaatsvinden. De afwijzing van het verzoek maakt aan de eigen vervolgingsbevoegdheid geen einde. De officier van justitie kan in het verzoek dan ook aanleiding vinden om ‘zelf’ te gaan vervolgen.5.
4.7.
De afgeleide rechtsmacht waarop het middel doelt, is wat Nederland betreft geregeld in art. 4a lid 1 Sr. Het artikellid bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is “op ieder tegen wie de strafvervolging door Nederland van een vreemde staat is overgenomen op grond van een verdrag waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland volgt”. Voor het aannemen van afgeleide rechtsmacht is dus niet voldoende dat de overname van strafvervolging op een verdrag is gebaseerd. Het desbetreffende verdrag moet bovendien in vestiging van rechtsmacht voorzien.6.Die afgeleide rechtsmacht komt van pas in gevallen waarin de aangezochte staat geen originaire rechtsmacht heeft. Als de aangezochte staat wel eigen rechtsmacht heeft, is de afgeleide rechtsmacht waarin het verdrag voorziet niet echt nodig. Een probleem levert dat niet op. De rechtsmacht van de aangezochte staat heeft in dat geval een dubbele grondslag. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de afgeleide rechtsmacht de originaire rechtsmacht in een dergelijk geval verdringt.
4.8.
Een enkel woord over de vraag wat rechtens is als (al dan niet achteraf) blijkt dat de minister het verzoek tot overname van strafvervolging ten onrechte heeft ingewilligd, bijvoorbeeld omdat het desbetreffende feit naar het recht van de verzoekende staat op het moment van inwilliging al was verjaard. De consequentie lijkt mij alleen te kunnen zijn dat geoordeeld wordt dat geen sprake is van een overname van strafvervolging in de zin van wet en verdrag, zodat op de specifieke rechtsgevolgen die aan een dergelijke overname zijn verbonden geen beroep kan worden gedaan. Verdedigbaar is bijvoorbeeld dat dan de specifieke bewijsregeling van art. 552gg lid 1 Sv toepassing mist. Verdedigbaar is ook dat, ingeval de strafvervolging uitsluitend op afgeleide rechtsmacht is gebaseerd, de officier van justitie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vervolging. Voor een dergelijke niet-ontvankelijkheid is echter – en daarom gaat het mij hier - geen reden als er (ook) originaire rechtsmacht is.
4.9.
Het wordt tijd om een en ander toe te spitsen op de onderhavige zaak. De zich bij de stukken van het geding bevindende brief van 12 december 2007 met bijlagen waarop in het verweer een beroep werd gedaan, houdt in een verzoek om een strafvervolging in overweging te nemen, waarbij als grond voor dat verzoek de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken (Trb. 1976, 143 en Trb. 1981, 160) en het bijbehorende Protocol (Trb. 1993, 87) wordt genoemd. Tevens wordt gewezen op “artikel 552x van het Nederlandse Wetboek van strafrecht” (waarmee art. 552x Sv zal zijn bedoeld). Niet onbelangrijk is daarbij dat noch het genoemde Verdrag, noch het bijbehorende Protocol voorzien in de overname van strafvervolging.7.Naar een bepaling die afgeleide rechtsmacht vestigt, zoekt men daarin dan ook vergeefs. De conclusie moet daarom zijn dat, zo het bedoelde verzoek als een verzoek om overname van strafvervolging moet worden beschouwd, dat verzoek geen basis heeft in een verdrag en dat de vervolging waarom wordt verzocht enkel haar grond kan vinden in de originaire rechtsmacht die Nederland ten aanzien van het desbetreffende feit heeft. De centrale klacht van het middel dat sprake is geweest van een “wisseling van de basis van de rechtsmacht van afgeleide naar originaire rechtsmacht” mist dan ook iedere grond.
4.10.
Het middel klaagt ook dat het oordeel van het Hof dat geen sprake is geweest van overname van strafvervolging, maar alleen van een aanvankelijk bestaand plan daartoe, “haaks staat op de stukken van het geding”. Dat lijkt mij te veel gezegd. Uit de stukken van het geding blijkt enkel dat door Surinaamse autoriteiten een verzoek is gedaan dat door de Nederlandse autoriteiten lijkt te zijn opgevat als een verzoek tot overname van strafvervolging. Dat de minister in het verzoek heeft bewilligd, blijkt echter niet uit de stukken van het geding. Het oordeel van het Hof dat het uiteindelijk niet tot een overname van strafvervolging is gekomen, kan ik dan ook niet onbegrijpelijk vinden, waarbij ik eraan herinner dat die overname niet nodig is om de verdachte in Nederland te vervolgen. Dat de aanzet voor die eigen (niet overgenomen) vervolging kennelijk gelegen is in het gedane verzoek, maakt dat niet anders (hiervoor punt 4.4).
4.11.
Overigens ontgaat mij, gelet op de beperkte rechtsgevolgen die een niet op een verdrag gebaseerde overname van strafvervolging heeft (hiervoor, punt 4.5), het belang van de klacht. In de schriftuur wordt de stelling betrokken dat het door Suriname gedane verzoek uitsluitend betrekking had op gekwalificeerde doodslag en dus niet op de – al verjaarde – gewone doodslag. Dat verzoek (en de eventuele inwilliging daarvan) kan niet tot gevolg hebben dat Nederland zijn bevoegdheid tot strafvervolging (die juist nodig is om aan het verzoek te kunnen voldoen) verliest, laat staan dat Nederland zijn bevoegdheid tot strafvervolging verliest ten aanzien van feiten waarop het verzoek geen betrekking heeft. De inwilliging van het verzoek maakt anders gezegd niet dat de mogelijkheid van een vervolging in Nederland wegens niet-gekwalificeerde doodslag verloren is gegaan. Het zou overigens niet anders zijn geweest als het verzoek wel onbeperkt was gedaan en de minister het verzoek vanwege de ingetreden verjaring had afgewezen voor zover dat op gewone doodslag betrekking had. Die afwijzing laat de bestaande rechtsmacht ten aanzien van die doodslag weer onverlet. Het zou ook niet (veel) anders zijn geweest als de minister het onbeperkte verzoek ten onrechte in zijn geheel had ingewilligd. Voor zover de ingestelde vervolging betrekking heeft op gewone doodslag, kan dan, zo valt te verdedigen, van een rechtsgeldige overname van strafvervolging geen sprake zijn, zodat de rechtsgevolgen daarvan de verdachte niet tegengeworpen kunnen worden (hiervoor, punt 4.8). De uitkomst is dus steeds dat van een (rechtsgeldige) overname van strafvervolging geen sprake kan zijn geweest voor zover die vervolging is gebaseerd op art. 287 Sr. Dat is precies waarop de feitelijke vaststelling van het Hof neerkomt.
4.12.
In de schriftuur wordt nog omstandig betoogd dat het belang van de klacht mede gelegen is in de bijzondere bewijsregeling van art. 552gg Sv. Doordat het Hof originaire rechtsmacht heeft aangenomen, zou de verdediging de mogelijkheid zijn ontnomen om verweer te voeren tegen de bijzondere bewijskracht van de buitenlandse stukken. Dat betoog miskent dat de toepasselijkheid van art. 552gg Sv niet afhangt van de vraag of sprake is van originaire of afgeleide rechtsmacht, maar van de vraag of al dan niet sprake is van een overname van strafvervolging. Het lijkt mij daarbij juist in het belang van de verdachte dat wordt aangenomen dat geen sprake is van een overname van strafvervolging. De stukken missen dan immers bijzondere bewijskracht. Dat het daardoor niet nodig is die bijzondere bewijskracht met allerlei fraaie verweren aan te vechten, moge waar zijn, maar vormt geen rechtens te respecteren belang. Een advocaat kan er tenslotte ook niet over klagen dat hij niets te melden heeft omdat in het vooronderzoek geen vormverzuimen zijn begaan.
4.13.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet c.q. onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat de advocaat-generaal de bevoegdheid tot wijziging van de tenlastelegging voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is bedoeld, alsmede dat het Hof aan art. 68 Sr jo. art. 313 Sv een rechtens te beperkte uitleg heeft gegeven nu een toetsing hieraan (naast een materiële toets) ook omvat een toets aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2012 heeft de advocaat-generaal een vordering wijziging tenlastelegging ingediend waarbij het delict doodslag als meer subsidiair feit is opgenomen in de tenlastelegging. De raadsman van de verdachte heeft daarop medegedeeld namens de verdachte bezwaar te hebben tegen deze wijziging. Blijkens zijn op deze terechtzitting overgelegde pleitnota heeft hij aldaar vervolgens onder meer het volgende aangevoerd:
"De angel in deze vordering wijziging tenlastelegging zit hem echter helemaal niet in de omschrijving van het feit c.q. de feiten. De angel zit hem in de vraag wat de betekenis is van de korte verjaringstermijn in Suriname van doodslag (in tegenstelling tot de verjaringstermijn van gekwalificeerde doodslag), voor de vervolging in Nederland. Wat is de betekenis van de overdracht c.q. overname van strafvervolging?! Wat ís eigenlijk overgedragen door Suriname c.q. overgenomen door Nederland?!
Ik breng de zaak met het oog op de beoordeling van de vordering wijziging tenlastelegging in kaart.
• Op 12 december 2007 is aan Nederland het verzoek gedaan strafvervolging in te stellen. Daarbij werd gerefereerd aan de veroordeling wegens gekwalificeerde doodslag op 24 maart 1994 (tot 16 jaar gevangenisstraf);
• De officier van justitie heeft op 7 januari 2008 positief geadviseerd tot het verzoek tot (zo benoemd te zijn) "overname van strafvervolging”. Zulks in reactie op het verzoek van de Minister van Justitie te adviseren over (zo benoemd te zijn) “overname strafvervolging Suriname”. Er wordt in de brief van de Minister van 7 januari 2008 ook gerefereerd aan art 552z Sv.
• De vordering bewaring die op 3 mei 2008 werd gedaan op basis van de aldus overgenomen strafvervolging was geënt (zoals thans de vordering wijziging tenlastelegging) op moord, dan wel gekwalificeerde doodslag, dan wel doodslag in de zin van art 287 Sr. De rechter-commissaris achtte evenwel alleen maar ernstige bezwaren aanwezig ter zake het subsidiair ten laste gelegde, de gekwalificeerde doodslag derhalve. Dat is (zo moet je achteraf vaststellen) ook in lijn met de veroordeling in Suriname voor gekwalificeerde doodslag, zoals die vervolging in Nederland was overgenomen. Ik heb daarvan gezegd dat misschien toen al, zonder dat daarvan expliciet blijkt, bezinning had plaatsgevonden op het feit dat 'gewone' doodslag in Suriname was verjaard.
• De omschrijving in de inleidende dagvaarding (tegen de zitting van 28 juni 2010) kent 2 varianten. Moord (art 289 Sr.) en gekwalificeerde doodslag, zij het dat onderaan wordt verwezen naar én 288 Sr. én 287 Sr.
(...)
De advocaat-generaal zal niet (althans niet met droge ogen) willen beweren dat enige procesdeelnemer uit de eerste aanleg (de rechter commissaris, de leden van de raadkamer gevangenhouding, de zittingsrechters, de Officieren van Justitie) zijn uitgegaan van een originaire vervolging waar het doodslag betreft en een derivatieve vervolging waar het de gekwalificeerde doodslag betreft dan wel zelfs de moord.
(...)
De vraag is nu of het de advocaat-generaal vrij staat een vordering wijziging tenlastelegging door te voeren als gevolg waarvan feiten die overduidelijk afgeleid zijn (de moord; de gekwalificeerde doodslag) aan te vullen met een feit (de gewone doodslag) dat mogelijk op originaire grondslag zal moeten worden beoordeeld.
Het is niet een wijziging die is ingegeven door de noodzaak het feit beter te omschrijven. Ook niet ingegeven door de noodzaak om het feit anders te kwalificeren want op basis van de vigerende omschrijving is doodslag bewezen verklaard op voet van het subsidiair ten laste gelegde in de inleidende dagvaarding. (...) De vordering is ingegeven (en het zou de advocaat-generaal sieren als dat ruiterlijk werd erkend) om daarmee ontvankelijkheid in het leven te roepen of te onderbouwen, door het separaat te benoemen van een feit dat niet zou zijn overgenomen/overgedragen, te weten de doodslag.
Ik heb de volgende specifieke bezwaren tegen toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging;
1. Op zichzelf is niet uitgesloten dat in beroep de tenlastelegging wordt gewijzigd. Die faciliteit bestaat al wat langer. Maar daar moet wel terughoudend mee worden omgesprongen. Want mijn cliënt mist een instantie als gevolg daarvan. De doodslag als zodanig, als meer subsidiair feit (en dus niet als ingelezen feit in het subsidiair ten laste gelegde), heeft hij in eerste aanleg niet aan het oordeel van de rechtbank kunnen onderwerpen want dat lag in die vorm toen niet voor. Dat is in dit bijzondere geval (al was het maar vanwege de mindere bewijskracht van buitenlandse stukken bij originaire vervolging) een handicap. Er zijn hem aldus rechten onthouden die ook van belang zijn bij de beoordeling van de thans voorliggende vordering;
2. De vraag is ook eigenlijk of het niet een ander feit is in de zin van art. 68 Sr. Zo had ik gisteren een zaak waarin de gevangenneming werd toegewezen voor doodslag (het slachtoffer was inmiddels overleden), waar de verdachte al gevangengehouden werd vanwege poging tot doodslag. Er werd door de Officier van Justitie, met het oog op de vordering gevangenneming, een uitspraak van het Hof Arnhem overgelegd waarin was uitgemaakt (LJN: BT8907): "in het bijzonder is het Hof van oordeel dat het stelsel van de wet zich niet verzet tegen toewijzing van de vordering gevangenneming ter zake van nieuwe, niet in een eerder bevel tot voorlopige hechtenis opgenomen feiten". Als poging tot doodslag op slachtoffer A een ander feit is dan de doodslag op dat slachtoffer (en dus de gevangenneming rechtvaardigt waar al gevangen gehouden werd) is dan doodslag niet een ander feit dan gekwalificeerde doodslag, of zou althans in zo'n geval de vordering 313 Sv. niet moeten worden afgewezen?! Dat klemt te meer in het licht van het feit dat [verdachte] in Suriname al was veroordeeld voor gekwalificeerde doodslag en hij alleen vanwege bijzondere omstandigheden (kort gezegd; nog maar een klein deel uitgezeten) geen aanspraak kon maken op het ne bis in idem beginsel. Hoe verhoudt zich dat tot de doodslag zoals die in Nederland is bewezen verklaard en zoals daaraan nu de vordering wijziging tenlastelegging nadere invulling wordt gegeven? Ook dat aspect kon in eerste aanleg niet worden meegenomen en in dat opzicht heeft cliënt een instantie gemist.
3. Misschien wel het belangrijkste argument om de wijziging niet toe te staan, de vordering niet in te willigen, is dat de bevoegdheid wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De bevoegdheid wordt gebruikt om aan de verjaring in Suriname van doodslag te ontkomen en aldus (na verweren die met het oog daarop werden gevoerd) een volte face te maken en van afgeleide rechtsmacht originaire rechtsmacht te kunnen maken.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2012 houdt, voor zover van belang, voorts het volgende in:
“De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De vordering tot wijziging van de tenlastelegging behoort te worden beoordeeld aan de hand van het gebruikelijke criterium, te weten of sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.
Ik bestrijd de door de raadsman opgeworpen suggestie dat deze wijziging zou zijn ingegeven om aan verjaring te ontkomen. Hiervan is geen sprake.”
Het proces-verbaal houdt voorts, voor zover van belang, in:
Op 29 maart 2012 wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat.
De voorzitter stelt vast dat de verdachte noch zijn raadsman ter terechtzitting aanwezig is.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof op de vordering van de advocaat-generaal d.d. 16 maart 2012 mede dat de vordering wijziging tenlastelegging zal worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof zijn de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedragingen dezelfde feiten - in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht - als de gedragingen die in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn omschreven, nu de juridische aard van de feiten en de omschreven gedraging(en) - zowel wat betreft de aard en strekking als de bedoelde tijd, plaats en omstandigheden - in belangrijke mate overeenkomen. Hetgeen de raadsman als bezwaar tegen de gevorderde wijziging heeft aangevoerd, doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af en vormt evenmin een beletsel voor toewijzing van de vordering. Niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal de bevoegdheid tot het vorderen van een wijziging van de tenlastelegging heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.”
5.3.
Het middel berust op de onjuiste opvatting dat art. 359 lid 2 Sv in casu van toepassing is. Verweer en middel bouwen voorts voort op de misvatting dat de strafvervolging wegens gekwalificeerde doodslag (aanvankelijk) berustte op afgeleide rechtsmacht (vgl. hiervoor, punt 4.9). Het oordeel van het Hof dat misbruik van bevoegdheid niet aannemelijk is geworden, is voorts allerminst onbegrijpelijk. De vordering wijziging tenlastelegging kan moeilijk zijn gedaan “om aan de verjaring in Suriname van doodslag te ontkomen”, aangezien de Surinaamse verjaringsregeling op de onderhavige strafvervolging niet van toepassing is.
5.4.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof op onjuiste gronden heeft aangenomen dat het recht op strafvervolging in casu niet was verspeeld door toezeggingen die in 1995 van de zijde van de politie aan de verdachte waren gedaan, hetgeen in het licht van het tijdsverloop tussen de veroordeling in Suriname in 1994 en het verzoek overname strafvervolging Suriname aan Nederland in december 2007 onbegrijpelijk is te achten.
6.2.
Het Hof heeft ten aanzien van het door de verdediging gedane beroep op de aan de verdachte gedane ‘toezegging’ het volgende geoordeeld:
“Ten aanzien van het recht op strafvervolging
Voor zover de raadsman al bedoeld heeft dat aan de verdachte in 1995 op het politiebureau in de Jan Hendrikstraat in Den Haag toezeggingen zijn gedaan dat hij niet vervolgd zou worden, althans dat hij niet gesignaleerd stond, in die zin dat een agente had gezegd dat hij zij n leven weer moest oppakken en dat ten gevolge van het hierdoor opgewekte vertrouwen het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is verspeeld, is het hof van oordeel dat alleen een concrete toezegging door een persoon die daartoe bevoegd is een gerechtvaardigd, in rechte te honoreren, vertrouwen kan oproepen. Het behoeft geen betoog dat daarvan geen sprake was. Derhalve is met genoemde opmerking niet het vervolgingsrecht van de autoriteiten verspeeld.
Het feit dat de verdachte reeds in Suriname is veroordeeld, vormt geen beletsel om verdachte in Nederland andermaal te vervolgen, omdat verdachte van de hem opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren minder dan één jaar heeft uitgezeten (artikel 68 lid 2 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht).
De omstandigheid dat de zaak in 2007 uitsluitend naar aanleiding van bemoeienis van Peter R. de Vries weer is opgepakt door de Nederlandse autoriteiten kan er naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal worden verklaard.”
6.3.
Ik stel voorop dat toezeggingen die door een opsporingsambtenaar worden gedaan met betrekking tot niet vervolgen, in beginsel toegerekend dienen te worden aan het openbaar ministerie en onder omstandigheden bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen wekken dat hij niet zal worden vervolgd.8.Het oordeel van het Hof dat de uitlatingen van de betrokken opsporingsambtenaar in de gegeven situatie – de verdachte was in 1994 kort vóór zijn veroordeling in Suriname naar Nederland gevlucht en kon vanwege zijn Nederlandse nationaliteit niet uitgeleverd worden, terwijl in Nederland niet kon worden vervolgd omdat Nederland niet over het strafdossier beschikte – niet de concrete toezegging inhielden dat de verdachte ook in de toekomst niet in Nederland zou worden vervolgd, acht ik gelet op de inhoud van de gedane mededelingen – die hooguit inhielden dat op dat moment sprake was van een patstelling waarvan onduidelijk was of en zo ja hoe die kon worden doorbroken – niet onbegrijpelijk. De vraag of, als wel sprake zou zijn geweest van een concrete toezegging als hiervoor bedoeld, de verdachte daarin in de gegeven omstandigheden het gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen ontlenen dat hij van vervolging verschoond zou blijven, kan daarom onbeantwoord blijven. Ik merk slechts op dat het in feitelijke aanleg gevoerde verweer dat de verdachte “sinds zijn ontsnapping uit de gevangenis in Suriname in 1994 in onzekerheid [heeft] gezeten over zijn berechting”, een verweer waarop in de toelichting op het middel een kennelijk als ondersteuning bedoeld beroep wordt gedaan, mij moeilijk te rijmen lijkt met de bewering dat de verdachte na zijn bezoek in 1995 aan het Haagse politiebureau in het vertrouwen leefde dat hij niet zou worden vervolgd.
6.4.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat het Hof op onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM, aangezien het Hof een onjuist startmoment van de redelijke termijn heeft gehanteerd, te weten 1 mei 2008 in plaats van 1995/1996.
7.2.
De blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2012 aldaar overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Maar is het zo heel gek dat ik in dat verband, en vooral ook waar nu de tournure wordt gemaakt naar de originaire rechtsmacht, wil weten wanneer mijn cliënt voor de eerste maal in Nederland van zijn vrijheid beroofd is in verband met deze verdenking?? Dat markeert naar het oordeel van de verdediging (en zeker de herhaalde toepassing daarvan) de aanvang van de redelijke termijn. Dat is, in retrospectief, maar ook al naar de uiterlijke verschijningsvorm toen, een handeling van de Staat waaraan de verwachting moet worden ontleend dat het nog wel eens tot een vervolging in Nederland zou kunnen komen voor dat feit. Of worden in Nederland mensen te pas en te onpas van de straat gehaald zonder dat jegens hen kan blijken van een verdenking, en zonder dat daaraan een strafvorderlijke betekenis toekomt? Op basis van de eigen verklaring van cliënt aan Nederlandse opsporingsambtenaren is ter kennis gekomen aan de Nederlandse opsporingsambtenaren dat hij een strafbaar feit had gepleegd en op basis van die verklaring is hij ingesloten. Dat constitueert een redelijk vermoeden van schuld en het gaat om de toepassing van dwangmiddelen in verband daarmee.”
7.3.
Voorts houdt het proces-verbaal van de bedoelde zitting, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Alvorens de advocaat-generaal in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht, verklaart de verdachte op vragen van de voorzitter het volgende:
In 1995 ben ik naar een politiebureau in 's-Gravenhage gegaan en heb mijzelf aangegeven. Ik weet niet precies hoe lang ik toen in de cel heb gezeten, maar ik kan wel zeggen dat het ongeveer zes uren zijn geweest. Toen ik weer werd vrijgelaten, heb ik aan de agente gevraagd wat ik moest doen. Er werd toen tegen mij gezegd dat ik mijn leven weer moest oppakken. Ik kwam ongeveer een maand later diezelfde agente tegen. Zij heeft mij toen meegenomen naar het politiebureau en heeft mij daar vastgezet om na te gaan hoe het met de zaak stond. Na een paar uur ben ik weer weggestuurd met de mededeling dat Suriname niet in mij geïnteresseerd was.”
De blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 aldaar overgelegde pleitnota houdt, voor zover van belang, onder meer het volgende in:
“Volstrekt subsidiair zie ik in dat geval (bij originaire vervolging) termen de onverhoopt op te leggen straf radicaal bij te stellen ten opzichte van het vonnis van de rechtbank. In dat geval immers ga ik uit van een situatie waarin (dat is niet inhoudelijk bestreden terwijl het afdoende aannemelijk is gemaakt) mijn cliënt zich in 1995 tot de Nederlandse autoriteiten heeft gewend. Hij is toen vastgezet. Als dat niet op grondslag van een Surinaams verzoek is gebeurd (en dat ís niet op verzoek van Suriname gebeurd) dan markeert het de aanvang van de vervolging, of althans de op redelijk termijn te beoordelen termijn van berechting. Die termijn is dan buiten elke proportie. Daar zou gehakt van zijn gemaakt in de jaren 90 en misschien zelfs nog kort na de eeuwwisseling. Daar zou de niet ontvankelijkheid van het OM op zijn gevolgd, als hij toen zou zijn berecht zoals had gekund. Dus mijn cliënt, terwijl de termijn nog veel meer uit de pas is gaan lopen, zou in 2012 moeten worden berecht op basis van jurisprudentie die is gewezen toen die zaak al zo belegen was als Old Amsterdam kaas. Dat is niet iets waar je trots op moet zijn en ik vind eigenlijk dat dat ook in de eis van de advocaatgeneraal zou hebben moeten doorklinken, voor zover dat niet doorklonk.”
7.4.
Het proces-verbaal van de genoemde terechtzitting houdt als repliek van de advocaat-generaal onder meer het volgende in:
“Het klopt dat de Nederlandse autoriteiten de zaak eerder hadden moeten volgen en oppakken.
Nederland kan wel zelfstandige rechtsmacht hebben, maar als je geen dossier hebt dan heb je geen zaak. Nederland kon het dossier alleen krijgen in het kader van een rechtshulpverzoek. Nederland heeft het dossier pas in 2007 ontvangen.”
7.5.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Strafmotivering
(…)
Ten aanzien van de vraag of de redelijke termijn is overschreden overweegt het hof dat de verdachte weliswaar materieel reeds in 1997 een vermoeden kon hebben dat er een vervolging tegen hem zou worden ingesteld, maar dat in de onderhavige zaak de termijn formeel is gestart bij de aanhouding van de verdachte in Nederland op 1 mei 2008.
Onder meer als gevolg van het op verzoek van de verdediging horen van vele getuigen in Nederland en Suriname is het vonnis in eerste aanleg pas gewezen op 12 september 2011. Het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden.”
7.6.
Ik stel voorop dat het startpunt van de redelijke termijn ligt bij het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat jegens hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De aanhouding van de verdachte kan, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zo een handeling zijn.
7.7.
In feitelijke aanleg is door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat in dit geval de redelijke termijn niet pas op het moment van de aanhouding van de verdachte op 1 mei 2008 is gaan lopen, maar reeds op het moment waarop de verdachte in 1995 op het politiebureau is “vastgezet”. Het kennelijke oordeel van het Hof dat dit vastzetten niet een handeling oplevert waaruit de verdachte in redelijkheid kon opmaken dat hij door het Nederlandse openbaar ministerie zou worden vervolgd, acht ik gelet op hetgeen de verdachte daarover op de zitting van 16 maart 2012 verklaarde, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
7.8.
In de schriftuur wordt nog een beroep gedaan op het antwoord dat de minister van Justitie Sorgdrager op 22 mei 1997 gaf op door leden van de Tweede Kamer over de onderhavige zaak gestelde vragen. De minister deelde onder meer mee dat zij bij brief van 17 april 1997 aan haar ambtgenoot in Suriname had gevraagd mee te werken aan de overdracht aan Nederland van de strafvervolging.9.Nu in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat deze mededeling van de minister het beginpunt van de redelijke termijn opleverde, was het Hof niet gehouden zijn oordeel op dit punt nader te motiveren. Ten overvloede merk ik op dat de bedoelde mededeling naar mijn mening bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een handeling waaruit de verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hij in Nederland zou worden vervolgd. Uit de mededeling sprak weliswaar de bereidheid om in Nederland een vervolging tegen de verdachte in te stellen, maar tegelijk bleek daaruit dat die bereidheid pas in daden kon worden omgezet als de Surinaamse autoriteiten bereid waren daaraan mee te werken. Zelfs de minister kon aan haar woorden niet de redelijke verwachting ontlenen dat de verdachte in Nederland zou worden vervolgd.
7.9.
Het middel faalt.
8. Alle middelen falen en kunnen, behoudens misschien het eerste middel, worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2014
Zie J.M. Reijntjes & J.M. Sjöcrona, ‘Overdracht en overname van strafvervolging’ in: Handboek Internationaal Strafrecht, Deventer 2008, p. 303. Anders Baayens-van Gelooven, in: Melai-Groenhuijsen, aant. 15 -18 op artt. 552t-552hh.
Een belangrijk verschil is dat het verdrag in beginsel de verplichting schept om aan het verzoek tot overname van strafvervolging te voldoen. Als de overname van strafvervolging niet op een verdrag is gebaseerd, ontbreekt uiteraard een dergelijke verdragsrechtelijke verplichting.
Vgl. Baayens-van Gelooven, in: Melai-Groenhuijsen, aant.14 en 15 op artt. 552t-552hh, waarin als kenmerkende voorwaarde voor een verzoek tot overname van strafvervolging wordt genoemd dat daaruit de bereidheid moet blijken om afstand te doen van het recht op strafvordering.
In gelijke zin Baayens-van Gelooven, in: Melai-Groenhuijsen, aant. 14 op art. 552y. Zie ook Paridaens-Van der Stoel, in Tekst & Commentaar Strafvordering, aant. 10 op art. 552y.
Het Verdrag heeft enkel betrekking op de uitlevering (Hoofdstuk I) en op de Rechtshulp in strafzaken (Hoofdstuk II). Bij die rechtshulp gaat het blijkens de tekst om hulp bij een strafvervolging die ingesteld wordt door de verzoekende partij (zogenaamde kleine rechtshulp). Overname van strafvervolging, waarbij de verzoekende partij juist niet de strafvervolging instelt, valt daar niet onder.
Zie o.m. HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8621; HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3098 m.nt. Buruma en HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2302.
Kamerstukken II 1996-1997, Aanhangsel, nr. 1239.
Beroepschrift 25‑09‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 12/05920
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats] ([land]), thans verblijvende in de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting De Ent te Hoogvliet.
Rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 30 november 2012 onder parketnummer 22/004503-11 gewezen, dient hierbij de navolgende cassatiemiddelen in.
Voldoende belang ex artikel 80a RO bij ingesteld cassatieberoep
Dit cassatieberoep betreft de veroordeling van de man die in 1994 in Suriname is veroordeeld voor gekwalificeerde doodslag op zijn vader. Vanwege de uitzonderlijk slechte detentieomstandigheden, gestelde bedreiging van de Surinaamse hoofdofficier van justitie en een vermeende oneerlijke rechtsgang, is rekwirant na de inhoudelijke behandeling in Suriname — met medeweten van de Nederlandse ambassadeur — naar Nederland gevlucht. Bij aankomst in Nederland heeft rekwirant zich herhaaldelijk bij de politie gemeld, alwaar hij steeds heengezonden werd.
Het feit dat een ‘veroordeeld persoon’ vrij rond zou lopen in Nederland heeft destijds de gemoederen van zowel de politiek (de zaak van rekwirant is voorwerp van debat in de Tweede Kamer geweest) als de maatschappij kennelijk bezig gehouden (zie ook pagina 16 van het arrest van het Hof waar het melding maakt van de ‘inschakeling’ van Peter R. de Vries). Als gevolg hiervan werd de strafzaak door Suriname aan Nederland overgedragen waarna rekwirant tot cassatie uiteindelijk in Nederland opnieuw, 18 jaar na dato, werd veroordeeld door het Gerechtshof 's‑Gravenhage.
Rekwirant tot cassatie kan zich niet verenigen met het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 30 november 2012 om redenen die hierna nader zullen worden uiteengezet. Deze zaak raakt naast een groot persoonlijk belang voor rekwirant vanwege de langdurige onzekerheid waarin hij heeft verkeerd na zijn ontsnapping uit de gevangenis in Suriname in 1994, ook een aantal fundamentele rechtsvragen, waaronder een (internationale) rechtsvraag die niet eerder aan uw Raad is voorgelegd verbandhoudend met het (on)eigenlijk door Nederland gebruik maken van originaire rechtsmacht tijdens de procesgang. Aldus bestaat naar het oordeel van de indieners van deze schriftuur een concreet en gerechtvaardigd in rechte te respecteren belang ex art. 80a RO.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van de artt. 552y, 552x, 552bb, 552dd, 552gg, 552ii, 348, 349, 350, 358, 359 lid 2, 359a jo 415 Sv, alsmede de ‘Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende Uitlevering en Rechtshulp in Strafzaken’, doordat het Hof ten onrechte ter zake het bewezenverklaarde, originaire rechtsmacht heeft aangenomen, daarbij de uit de afgeleide rechtsmacht voortvloeiende wettelijke bepalingen heeft geschonden alsmede heeft genegeerd dat het interstatelijk inroepen van afgeleide rechtsmacht (Suriname — Nederland) een eigen toetsingskader behelst (anders dan gemoeid met originaire rechtsmacht) zonder dewelke het onderliggende opsporingsonderzoek in Nederland (dat hier te lande op 29 april 2008 is aangevangen) niet (rechtmatig) zou zijn gestart, door welke toepassing van originaire rechtsmacht door het Hof tevens inbreuk is gemaakt op de rechten van rekwirant die daardoor rechtstreeks in een eigen belang is getroffen.
Toelichting:
1.
Vanwege de complexe en lange duur van de strafvervolging zal allereerst de historie van onderhavige zaak worden weergegeven waarna vanaf pagina 8 het wettelijk kader dat van belang is voor de beoordeling van dit middel wordt uiteengezet.
2.
Vervolgens zal in hoofdstuk III van dit middel worden uiteengezet om welke redenen de opvatting van het Hof inzake de rechtsmacht geen steun vindt in het recht. Betoogd zal worden dat wanneer een strafzaak in het interstatelijk verkeer is overgenomen op grond van afgeleide rechtsmacht, het de ontvangende staat niet vrijstaat om tijdens de overgenomen strafprocedure — teneinde verjaringsperikelen te omzeilen — over te gaan naar originaire rechtsmacht. Dit zou leiden tot détournement de pouvoir. Bovendien zal worden toegelicht dat het Hof in het bestreden arrest onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar redenering naar aanleiding van het verweer dat het ‘post factum’ inroepen van originaire rechtsmacht ernstig afbreuk zou doen aan de rechten van rekwirant.
I. Historie van de zaak
1.1. Beschrijving aanloop zaak en verzoek tot overdracht / overname strafvervolging
1.1.1. Proces in Suriname en komst naar Nederland van rekwirant
3.
Rekwirant zou zich op 5 maart 1993 in Suriname schuldig hebben gemaakt aan doodslag. Na een ruzie en bedreiging met een wapen door zijn vader, zou rekwirant vervolgens het wapen hebben afgepakt en vervolgens tweemaal op zijn vader hebben geschoten, als gevolg waarvan zijn vader is overleden. Op 6 maart 1993 wordt rekwirant in Suriname aangehouden. Rekwirant heeft ongeveer een jaar in detentie in Suriname gezeten.
4.
Rekwirant is op 24 maart 1994 veroordeeld in Paramaribo tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar wegens gekwalificeerde doodslag. Voorafgaand aan het vonnis, maar na de inhoudelijke behandeling van de zaak, is rekwirant in 1994 ontsnapt uit de gevangenis en naar Nederland gevlucht, dit vanwege de deplorabele detentieomstandigheden in Suriname en vanwege het feit dat hij aldaar geen eerlijke rechtsgang verwachtte.1. Rekwirant heeft voor zijn reis naar Nederland de benodigde reisdocumenten via de Nederlandse ambassadeur in Nederland, de heer baron Van Heemstra, ontvangen. Van hem kreeg rekwirant ook het advies om zich bij aankomst in Nederland te melden bij de politie.
5.
Bij aankomst in Nederland heeft rekwirant zich meermalen bij de politie Haaglanden gemeld. Hij heeft daarop tot tweemaal toe korte tijd vast gezeten, maar is telkens na onderzoek ook weer vrijgelaten nu er geen verzoek van de Surinaamse autoriteiten was tot aanhouding en/of uitlevering en/of andere daad van rechtshulp. Rekwirant is vervolgens in Nederland beschikbaar gebleven voor de Nederlandse justitiële autoriteiten.
6.
In de hierop volgende jaren is er op verschillende manieren en momenten aandacht besteed aan de zaak van rekwirant. Zo zijn er in de jaren 1996/1997 door verschillende Kamerleden van de Tweede Kamer vragen gesteld over de zaak van rekwirant aan de toenmalige minister van Justitie, mevrouw Sorgdrager. Zij heeft vervolgens in haar antwoorden aan de Tweede Kamer van 17 april 1997 beloofd de Surinaamse autoriteiten formeel te informeren dat rekwirant zich in Nederland bevond. Nederland heeft bij brief van 17 april 1997 Suriname geïnformeerd en gevraagd mee te werken aan de overdracht aan Nederland van de strafvervolging tegen rekwirant. Tevens is verzocht om de relevante stukken aan Nederland te doen toekomen.2.
7.
Minister Sorgdrager liet in haar antwoord aan de Kamer het volgende weten:
‘Bij brief van 17 april 1997 heb ik mijn ambtgenoot in Suriname gevraagd mee te werken aan de overdracht aan Nederland van de strafvervolging (onderstreping raadslieden) tegen betrokkene. (…) Na ontvangst zal ik deze stukken conform de Nederlandse nationale wetgeving aan het bevoegde OM zenden met het verzoek mij te adviseren over de mogelijkheid van een daadwerkelijke vervolging. Op basis van dat advies zal ik vervolgens beslissen of de vervolging al dan niet ter hand zal kunnen worden genomen.’3.
8.
Uit het antwoord van de Minister van Justitie blijkt aldus dat er expliciet voor is gekozen om afgeleide rechtsmacht te vestigen in plaats van gebruik te maken van het concept van originaire rechtsmacht. Uit de brief van 12 december 2007, van de Surinaamse Hoofdofficier van Justitie, mr. G. Paragsingh, aan Nederland, blijkt dat eveneens dat er in 1997 expliciet is gesproken over een overname van de strafvervolging, en dus afgeleide rechtsmacht:
‘Bij brief van 17 april 1997 informeerde de Nederlandse Minister van Justitie zijn ambtgenoot alhier dat [verdachte] zich in Nederland bevond. Alstoen werd de procedure tot overname van de strafvervolging ingezet. Uit de correspondentie terzake valt op te maken dat dit proces spaak is gelopen.’
(Dit document wordt als bijlage 1 aan de schriftuur gehecht (bevindt zich ook bij de processtukken)).
9.
In 2007 heeft (zoals het Hof op pagina 16 van het arrest zelf ook vaststelt) misdaadverslaggever, Peter R. de Vries, aandacht aan de zaak gegeven en hebben de Nederlandse en Surinaamse autoriteiten de zaak, na veel druk vanuit de media, opnieuw in behandeling genomen.
1.1.2. Verzoek overname strafvervolging Suriname aan Nederland in 2007
10.
De strafzaak van rekwirant in Nederland is derhalve aangevangen met een verzoek van 12 december 2007 van Suriname aan Nederland tot overname van de strafvervolging: afgeleide rechtsmacht en dus niet op grond van originaire rechtsmacht. Uit de brief van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, mr. S. Punwasi, gericht aan de Minister van Justitie en Politie van Suriname, blijkt dat het gaat om een ‘verzoek tot het instellen van strafvervolging tegen [verdachte].’ Het verzoek is gebaseerd op de overeenkomst tussen de Republiek Suriname en het Koninkrijk der Nederlanden betreffende Uitlevering en Rechtshulp in Strafzaken van 27 augustus 1976, alsmede het Protocol houdende bijzondere voorzieningen met betrekking tot deze Overeenkomst van 18 mei 1993 alsmede onder verwijzing naar artikel 552x van het Nederlandse Wetboek van Strafecht (Strafvordering: GJK) (als bijlage 2 aan schriftuur gehecht).
11.
Door dit verzoek tot overname van strafvervolging heeft Nederland subsidiaire, ofwel afgeleide rechtsmacht, zoals bedoeld in artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht, gecreëerd. Op 7 januari 2008 is het verzoek van Suriname tot overname van strafvervolging ex artikel 552z Sv namens de Nederlandse Minister van Justitie naar de Officier van Justitie gestuurd met het verzoek om advies als bedoeld in artikel 552aa Sv. De Minister van Justitie geeft in zijn brief aan de Officier van Justitie aan dat:
‘Bij positieve advisering machtig ik u overeenkomstig artikel 552ee van voornoemd wetboek de strafvervolging tegen betrokkene over te nemen. In dat geval verzoek ik u de ingevulde geleidelijst te retourneren en mij te zijner tijd een afloopbericht toe te zenden. Indien u negatief adviseert, verzoek ik u bijgaande stukken te retourneren aan mijn Ministerie vergezeld van uw afwijzende advies.’
(Als bijlage 3 aan schriftuur gehecht).
12.
De Officier van Justitie adviseerde positief op het verzoek nu de Officier van Justitie geen belemmeringen van artikel 522y Sv zag in de zaak (zie hierna hoofdstuk II). De strafvervolging is vervolgens ter hand genomen.
13.
Het Nederlands strafrechtelijk onderzoek is op 29 april 2008 ter hand genomen. Op 3 mei 2008 werd rekwirant aangehouden en in verzekering gesteld. De vordering bewaring was primair gestoeld op moord (in het overname verzoek van Suriname wordt aangegeven dat moord de initiële verdenking was). De rechter-commissaris oordeelt vervolgens dat er geen ernstige bezwaren zijn ten aanzien van moord. De bewaring wordt uiteindelijk bevolen op verdenking van (gekwalificeerde) doodslag. De vordering gevangenhouding wordt op 15 mei 2008 afgewezen.
14.
Vervolgens zijn er nog twee rechtshulpverzoeken aan Suriname gedaan van 16 mei en 2 juni 2008. Drie jaar later wordt de zaak pas inhoudelijk behandeld. Ter terechtzitting van 29 augustus 2011 werd de ‘doodslagzaak’ die van Suriname werd overgenomen, gevoegd met een andere strafzaak (valsheid in geschrifte).
1.1.3. Vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 12 september 2011
15.
Bij vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 12 september 2011 is rekwirant tot een gevangenisstraf van 8 jaar veroordeeld wegens doodslag. Alhoewel alleen moord en gekwalificeerde doodslag ten laste waren gelegd, is het bewezenverklaarde feit doodslag in de uitgebrachte dagvaarding ‘ingelezen’.
16.
De rechtbank zag toen over het hoofd gezien dat het delict doodslag naar Surinaams recht reeds was verjaard (na 12 jaar). Naar aanleiding van de beschikking van het Hof tot verlenging van de gevangenhouding/-neming van rekwirant heeft de raadsman van rekwirant, mr. Moszkowicz, een kort geding ingesteld alsmede hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank in kort geding.
1.1.4. Veroordeling in hoger beroep van 30 november 2012
17.
Rekwirant is eveneens tegen het veroordelende vonnis van de rechtbank ter zake doodslag in hoger beroep gegaan. In hoger beroep is rekwirant veroordeeld voor doodslag tot een gevangenisstraf van 5 jaren. Het ingestelde cassatieberoep heeft betrekking op dit arrest van het Hof's‑Gravenhage.
II. Implicaties afgeleide rechtsmacht: toetsingskader
2.1. Wettelijke weigeringsgrondenovername strafvervolging
18.
Alvorens de cassatieklachten (hoofdstuk III) te bespreken, is van belang om het toetsingskader uiteen te zetten.
19.
In onderhavige zaak is zoals hierboven beschreven op 12 december 2007 van Suriname aan Nederland een verzoek tot overname van de strafvervolging gedaan. De artikelen 552x-552ii Sv zijn op een dergelijk verzoek van toepassing, zowel bij verzoeken waaraan een verdragsbasis ten grondslag ligt, als bij verzoeken die niet op een verdrag zijn gegrond.
20.
Uitgangspunt is dat een verzoek om overname van strafvervolging ingewilligd dient te worden. Slechts in bepaalde gevallen mag het openbaar ministerie, ingevolge de toen nog geldende ‘Circulaire Overdracht en overname van strafvervolging’ een negatief advies geven aan de Ministerie van Justitie dan wel zelf negatief beslissen. Om de volgende redenen kan geweigerd worden: ten eerste, wanneer er sprake is van een imperatieve weigeringsgrond ex artikel 552y Sv en ten tweede wanneer blijkt dat met de overname niet de goede rechtsbedeling is gediend. De wettelijke weigeringsgronden zijn opgenomen in de artikelen 552y en 552bb Sv.4.
21.
In artikel 552y Sv zijn zeven weigeringsgronden opgenomen. Ingevolgde artikel 552bb lid 2 Sv moet het verzoek eveneens worden afgewezen als pas later in de procedure blijkt dat zich een van de gronden van artikel 552y Sv zich voordoet.
22.
Een van de, voor onderhavige zaak, relevante weigeringsgronden is verjaring. Ingevolge artikel 552y eerste lid onder c Sv moet een verzoek tot strafvervolging worden geweigerd wanneer naar Nederlands recht of naar dat van de verzoekende staat de verjaring is ingetreden (zie hierna hoofdstuk III).
2.2. Verschil met originaire rechtsmacht
23.
De rechtsgevolgen die uit een overname van strafvervolging volgen zijn bij subsidiaire jurisdictie beduidend anders dan bij originaire rechtsmacht. Zo is ingevolge artikel 552gg Sv de bewijskracht een andere.
24.
In Handboek Strafzaken is hierover het volgende beschreven:
‘Aan door de verzoekende staat overgelegde stukken betreffende ambtshandelingen die in die staat zijn verricht, komt in beginsel de bewijskracht toe die toekomt aan stukken betreffende overeenkomstige door Nederlandse ambtenaren verrichte handelingen. Hun bewijskracht in Nederland gaat echter niet uit boven die welke zij in de verzoekende staat hebben.’5.
25.
De keuze voor afgeleide of originaire rechtsmacht is voorts van belang voor de te voeren verweren (zie hierna hoofdstuk III). Dit wordt als volgt onderschreven in het Handboek Internationaal Strafrecht:
‘In concrete zaken rijst altijd de vraag naar de verhouding tussen verdrag en nationale wet.
Helderheid daarover is van groot belang, omdat zo kan worden voorkomen dat verweren in een onjuist verband worden gevoerd.’6.
III. De cassatieklachten
26.
Door rekwirant is ter zitting van het gerechtshof expliciet verweer gevoerd inhoudende primair niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair schending van de beginselen van de goede proces orde waardoor het openbaar-ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
27.
In het hiernavolgende zullen de specifieke cassatieklachten worden besproken en uitgewerkt, alsmede uitgesplitst over een vijftal sub-klachten.
3.1. Onjuiste aanname door Hof ter zake rechtsmacht
28.
Op pagina 7 van het arrest overweegt het Hof dat het feit ‘Dat de Nederlandse autoriteiten aanvankelijk het plan (onderstreping raadslieden) hadden om de strafvervolging van Suriname over te nemen en daartoe de procedure als bedoeld in artikel 552x e.v. van het Wetboek van Strafvordering hebben gevolgd, vormt hiervoor geen beletsel.’ Dit getuigt van een onjuiste lezing van de feiten.
29.
Immers, dat in casu de grondslag voor de vervolging was gelegen in een verzoek tot overname van strafvervolging en niet slechts een ‘plan’, heeft rekwirant in de pleitnotitie in hoger beroep aangevoerd en onderbouwd met vele citaten uit brieven, processtukken, maar ook met de tekst van de rechtshulpverzoeken van Nederland zelf aan Suriname. Zo is onder andere door rekwirant gewezen op het feit dat in het rechtshulpverzoek van 16 mei 2008 aan Suriname is opgenomen: ‘Suriname heeft om overname van de strafvervolging verzocht. De Nederlandse autoriteiten hebben daarmee ingestemd.’7.
30.
Ook de advocaat-generaal gaat er in zijn requisitoir vanuit dat sprake is van een (voltooide) overname van de strafvervolging: ‘(…), en het moment waarop de Surinaamse autoriteiten het verzoek hebben gedaan aan Nederland om de zaak over te nemen, te weten 12 december 2007, meer dan 12 jaar zijn verstreken (…)’8.
31.
In de pleitnotitie in appel van rekwirant is expliciet aangevoerd dat:
‘Op 7 januari 2008 bericht de hoofdofficier van Justitie de Minister als volgt. Overigens wordt in die brief het kenmerk OVS-1-2008000787 gebruikt, hetgeen mij voorkomt te zijn een afkorting van overname of overdracht strafvervolging. lk citeer: ‘de hoofdofficier van justitie te Den-haag komt inzake het verzoek tot overname van de strafvervolging, afkomstig van de Surinaamse autoriteiten (…) tot een positief advies en zal de strafvervolging tegen betrokkene overnemen’.’9.
32.
Dat ook de officier van justitie in eerste aanleg is uitgegaan van afgeleide rechtsmacht als basis van de vervolging in Nederland blijkt uit het volgende:
‘Met de overname van de strafvervolging door Nederland wordt de zaak als het ware ‘overgedaan’. Daarbij is het van belang dat de wet (artikel 552gg WSv) bepaalt dat in dit geval de door buitenlandse opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal in Nederland dezelfde rechtskracht hebben als in Suriname. Met andere woorden: Het door Suriname toegestuurde dossier met getuigenverklaringen heeft te gelden als ‘Nederlands’ dossier.’10.
33.
In hoger beroep is voorts aangevoerd dat artikel 552g Sv onderdeel uitmaakt van de 3e afdeling van boek IV titel X: ‘De overdracht en overname van strafvervolging.’11. Ook hieruit kan volgen dat de procedure in eerste aanleg is gegrond op basis van afgeleide rechtsmacht.
34.
Hieruit volgt dat 's Hofs uitgangspunt op pagina 7 van het arrest onbegrijpelijk is te achten nu dit haaks staat op de stukken van het geding.
3.2. Verweer geschonden belangen verdediging
35.
Om nog een tweede reden kan 's Hofs redenering geen stand houden. Rekwirant heeft in hoger beroep aangevoerd dat door de wisseling van de basis van de rechtsmacht van afgeleide naar originaire rechtsmacht, rekwirant in zijn belangen is geschaad. Daarover is het volgende aangevoerd in de pleitnotitie in appel:
- ’ —
Als hij had kunnen vermoeden dat de officier daarop mikte, of daarop tevens mikte, dan had hij zijn verweren daarop kunnen afstemmen. Die mogelijkheid is hem in eerste aanleg onthouden;
- —
Client had verweer kunnen voeren waar het de bewijskracht van buitenlandse stukken betreft. Die bewijskracht is anders bij overgenomen c.q. overgedragen strafvervolging. Ook op dat punt heeft hij geen verweer kunnen voeren. Als u onverhoopt uitgaan van originaire rechtsmacht dan is er geen bijzondere bewijskracht van de Surinaamse stukken, terwijl die dus nog incompleet zijn en terwijl die ook nog incompleet zijn als gevolg van een brand in 2001 terwijl die stukken voordien al zouden moeten zijn overgedragen, als men de daad bij het woord had gevoegd.’12.
36.
In dit kader is voorts namens rekwirant in appel aangevoerd dat:
‘Alleen al de brand in 2001 en het teloor gaan van onderzoeksresultaten levert een schending van de rechten van mijn cliënt op. Als deze zaak met de meeste voortvarendheid ter hand zou zijn genomen, dan was er een compleet dossier geweest, of althans veel completer dan nu vanuit Suriname kon worden aangeleverd.’13.
37.
Het Hof heeft dit (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt onbesproken gelaten en overigens miskend dat het op deze wijze van originaire rechtsmacht gebruiken wel degelijk strijdigheid kan opleveren met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging (vide pagina 7 arrest Hof).
3.3. Verweer inzake de verjaring
38.
Er is een derde reden waarom 's Hofs redenering op dit punt geen stand kan houden. Immers, het Hof overwoog op pagina 7 van het arrest:
‘De overeenkomst tussen Suriname en Nederland betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken noch het daarop betrekking hebbende protocol voorziet in een bepaling die het mogelijk maakt dat een op het tijdstip van ontvangst van het verzoek tot overname van strafvervolging ingetreden vervolgingsverjaring aan de kant van de verzoekende staat als exceptie kan worden ingeroepen wanneer de ontvangende staat zelf originaire rechtsmacht heeft.’
39.
Ook deze visie berust op een onjuiste rechtsopvatting.
40.
Ten aanzien van de verjaring heeft rekwirant tijdens de vordering verlenging gevangenhouding, welk argument deels is opgenomen in de pleitnotitie in hoger beroep het verweer gevoerd dat:
‘Ofschoon de Minister zijn toestemming niet meer kan intrekken vanaf het moment dat de zaak onder de rechter is (vergelijk Tekst en Commentaar op artikel 552d Sv. aantekening 2a) heeft de rechter uiteraard (ook ambtshalve) te toetsen of de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging ter zake dat feit. Het is met de tekst en de ratio van boek IV, titel X, afdeling 3 van het Wetboek van Strafvordering in overeenstemming dat in een geval als het onderhavige de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging wordt verklaard ter zake doodslag en (dus) de advocaat-generaal ook niet ontvankelijk is in een vordering strekkende tot verlenging van de gevangenhouding, welk bevel (strikt genomen: gevangenneming) enkel berust op dat naar het recht van de verzoekende staat verjaarde feit.
Als immers al een verjaring in de verzoekende staat in de fase waarin de Nederlandse vervolging nog niet is aangevangen als een imperatief beletsel is dan geldt dat a fortiori (zij het dat dan nog de beslissing aan de rechter is) in de fase die daarop volgt, wanneer nog meer tijd is verstreken;’.14.
41.
Zoals hierboven reeds beschreven is een van de wettelijke weigeringsgronden van artikel 552y Sv verjaring. Artikel 552y lid 1 onder c Sv luidt als volgt:
‘Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst een verzoek van een buitenlandse autoriteit tot het instellen van een strafvervolging aanstonds af, indien onmiddellijk kan worden vastgesteld dat c. het recht tot strafvordering wegens het feit waarvoor de strafvervolging wordt verzocht naar Nederlands recht of dat van de staat waarvan het verzoek is uitgegaan door verjaring is vervallen;’
42.
Ingevolge artikel 96 van het Surinaamse Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in 12 jaar voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan 3 jaar is gesteld, waaronder doodslag. Er is geen sprake van verjaring van gekwalificeerde doodslag en voor moord. Rekwirant is op 24 maart 1994 veroordeeld door de Kantonrechter in Paramaribo en de Surinaamse autoriteiten hebben aan Nederland op 12 december 2007 een verzoek gedaan de strafvervolging over te nemen. Op het moment van het verzoek zijn meer dan 12 jaren verstreken. Het recht tot strafvordering ten aanzien van doodslag is ten tijde van de overname door Nederland van Suriname naar Surinaams recht verjaard.
43.
Op grond van art. 522y lid 1 onder c Sv was strafovername door Nederland voor doodslag dan ook niet mogelijk. Er is dan geen afgeleide rechtsmacht en het openbaar ministerie dient dan niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging voor het door de officier van justitie in eerste aanleg meer subsidiair tenlastegelegde doodslag.
44.
Het overnameverzoek van de strafvervolging zag slechts op de delicten gekwalificeerde doodslag en moord. Er was op het moment van het verzoek dan ook geen wettelijke belemmering, in de zin van verjaring, om de strafvervolging van Suriname over te nemen. Rekwirant voerde in appel het volgende aan:
‘Het is dus niet expliciet tenlastegelegd als doodslag. Het wordt in de tenlastelegging ‘ingelezen’. Maar daarmee (met zijn vordering tot veroordeling wegens doodslag) miskent de officier van justitie en daarmee (met een veroordeling wegens doodslag en een bevel gevangenneming daaraan gekoppeld) miskent de rechtbank dat dit feit zich niet voor overname en vervolging in Nederland leende, omdat dit feit in Suriname al verjaard was.’15.
45.
Ingevolge artikel 552dd lid 1 Sv kan de Minister van Justitie de inwilliging van een verzoek tot strafvervolging intrekken, zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, indien blijkt van omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van de beslissing op het verzoek, tot afwijzing daarvan zou hebben geleid. De Minister van Justitie kon op voorhand niet weten dat er sprake was van verjaring nu doodslag pas tijdens de behandeling in eerste aanleg werd gerekwireerd. Rekwirant heeft vervolgens het volgende verweer aangevoerd:
‘Ofschoon de Minister zijn toestemming niet meer kan intrekken vanaf het moment dat de zaak onder de rechter is (vergelijk Tekst en Commentaar op artikel 552d Sv. aantekening 2a) heeft de rechter uiteraard (ook ambtshalve) te toetsen of de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging ter zake dat feit. Het is met de tekst en ratio van boek IV, titel X, afdeling 3 van het Wetboek van Strafvordering in overeenstemming dat in een geval als het onderhavige de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging wordt verklaard ter zake doodslag en (dus) de advocaat-generaal ook niet-ontvankelijk is in een vordering strekkende tot verlenging van de gevangenhouding, welk bevel (strikt genomen; gevangenneming) enkel berucht op dat naar het recht van de verzoekende staat verjaarde feit. Als immers al een verjaring in de verzoekende staat in de fase waarin de Nederlandse vervolging nog niet is aangevangen al een imperatief beletsel is dan geldt dat a fortiori (zij het dat dan de beslissing van de rechter is) in de fase die daarop volgt, wanneer nog meer tijd is verstreken;’.16.
46.
Echter, op het bevel inverzekeringstelling is doodslag wel genoemd, naast moord en gekwalificeerde doodslag. Op dat moment was het onderzoek op de terechtzitting nog niet aangevangen en had de Nederlandse Minister van Justitie ex artikel 552dd lid 1 Sv de inwilliging van het overnameverzoek ten aanzien van doodslag alsnog dienen te weigeren op grond van verjaring. Het Hof heeft deze weigeringsgrond (impliciet) omzeilt.
47.
Immers, tussen 24 maart 1994 (veroordeling Suriname) en 12 december 2007 (verzoek overname strafvervolging) is meer dan 12 jaar verstreken. Pas op 29 april 2008 start het Nederlandse onderzoek. Op 3 mei 2008 wordt requirant aangehouden en in verzekering gesteld.
Zoals hierboven bespreken is doodslag genoemd op het bevel inverzekeringstelling. Op dat laatste moment, 3 mei 2008, was het delict doodslag derhalve reeds verjaard naar Surinaams recht voor wat betreft de vervolgingsverjaring (nog niet ten aanzien van de executieverjaring; maar daarop wordt in casu de Nederlandse zaak niet gebaseerd). Dit betekent dat op 29 april 2008 de Nederlandse autoriteiten geen originaire rechtsmacht meer kon toekomen omdat zulks een inbreuk zou betekenen op de soevereine rechtsplegingsbeginselen van Suriname. Een andere visie zou erop neerkomen dat ieder land op deze wijze de verjaringswetgeving van een ander land zou kunnen omzeilen.
48.
's Hofs arrest kan dus niet in stand blijven.
3.4. Verweer inzake de bewijskracht
49.
Ten vierde, het Hof overweegt op pagina 7 van het arrest: ‘Voorts valt niet in te zien dat het aannemen van originaire rechtsmacht in de onderhavige zaak strijd zou opleveren met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, zoals de raadsman heeft aangevoerd.’
50.
Het Hof miskent hiermee dat ter zake de van toepassing zijnde bewijskracht van bewijsmateriaal (die bij originaire rechtsmacht een andere is) namens rekwirant in appel het volgende verweer is gevoerd:
‘Client had verweer kunnen voeren waar het de bewijskracht van buitenlandse stukken betreft. Die bewijskracht is anders bij overgenomen c.q. overgedragen strafvervolging. Ook op dat punt heeft hij geen verweer kunnen voeren. Als u onverhoopt uitgaan van originaire rechtsmacht dan is er geen bijzondere bewijskracht van de Surinaamse stukken, terwijl die dus nog incompleet (onderstreping raadslieden) zijn en terwijl die ook nog incompleet zijn als gevolg van een brand in 2001 terwijl die stukken voordien al zouden moeten zijn overgedragen, als men de daad bij het woord had gevoegd.’17.
51.
Zoals hierboven reeds beschreven zijn de rechtsgevolgen die uit een overname van strafvervolging volgen bij subsidiaire rechtsmacht bepaald anders. Zo is ingevolge artikel 552gg Sv de bewijskracht anders. Hiermee is rekwirant direct in zijn belangen geschaad.
52.
Dat rekwirant wel degelijk in zijn belangen in casu is geschaad door het ‘post factum’ inroepen van originaire rechtsmacht volgt ook al uit het standpunt van de advocaat-generaal.
53.
De advocaat-generaal stelde in appel als volgt tijdens zijn repliek:
‘Het klopt dat de Nederlandse autoriteiten de zaak eerder hadden moeten volgen en oppakken. Nederland kan wel zelfstandig rechtsmacht hebben, maar als je geen dossier hebt dan heb je geen zaak. Nederland kon het dossier alleen krijgen in het kader van een rechtshulpverzoek (onderstreping raadslieden). Nederland heeft het dossier pas in 2007 ontvangen. Bij het bepalen van de straf heb ik rekening gehouden met het tijdsverloop, ook met de door verdachte ondergane detentie in Suriname. Dat is voor echter geen reden om een lagere straf te eisen dan de rechtbank heeft opgelegd. Anders dan de raadsman meent kun je niet uit een brief waarin wordt gesproken van de overname van een strafdossier door Nederland de conclusie trekken dat het gaat om een overname van de strafvervolging.
Daarmee is slechts aangegeven dat Nederland is overgegaan tot strafvervolging. Overname van een strafdossier betekent niet altijd dat er sprake is van afgeleide rechtsmacht. De rechtbank was mijns inziens ook van mening dat sprake was van originaire rechtsmacht.’18.
54.
De advocaat-generaal erkent hiermee dus dat zonder afgeleide rechtsmacht er überhaupt ‘geen dossier’ in Nederland zou zijn gekomen, welk dossier destijds niet op grond van originaire rechtsmacht naar Nederland was overgebracht. Maar, zonder afgeleide rechtsmacht kon er zelfs geen start van een onderzoek worden geëntameerd en kon er evenmin voorlopige hechtenis worden opgelegd in deze zaak.
55.
Het Hof heeft dit alles miskend.
3.5. Motiveringsgebreken aangaande 's Hofs weerlegging van gevoerde verweren
56.
In dit laatste onderdeel van het cassatiemiddel zal worden ingegaan op de wijze waarop het Hof de betreffende verweren van de zijde van rekwirant tot cassatie heeft doen verwerpen en zal worden aangetoond dat op grond van een drietal argumenten 's Hofs redenering (naast strijdigheid met het recht) onbegrijpelijk is te achten.
3.5.1. Miskenning van het van toepassing zijnde verdrag tussen Suriname en Nederlands
57.
Het gerechtshof overweegt ten aanzien van het gevoerde verjaringsverweer als volgt:
‘Naar het hof begrijpt heeft de verdediging blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2012 overgelegde pleitnotities het volgende verweer — zakelijk weergegeven — gevoerd:
(…) Indien het hof van oordeel is dat in plaats van afgeleide rechtsmacht sprake is van originaire rechtsmacht, is de raadsman van mening dat dit een inbreuk oplevert op de beginselen van de behoorlijke strafrechtspleging, als gevolg waarvan het openbaar ministerie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nu de verdachte een Nederlander is die ervan wordt verdacht dat hij zich in het buitenland heeft schuldig gemaakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het feit is begaan straf is gesteld, heeft Nederland op grond van artikel 5, lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (originaire) rechtsmacht. Dat de Nederlandse autoriteiten aanvankelijk het plan hadden om de strafvervolging van Suriname over te nemen en daartoe de procedure als bedoeld in artikel 552x e.v. van het Wetboek van Strafvordering hebben gevolgd, vormt hiervoor geen beletsel. Nederland had en heeft zelfstandig rechtsmacht en kon derhalve zelfstandig tot strafvervolging van de verdachte overgaan.
De overeenkomst tussen Suriname en Nederland betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken noch het daarop betrekking hebbende protocol voorziet in een bepaling die het mogelijk maakt dat een op het tijdstip van ontvangst van het verzoek tot overname van strafvervolging ingetreden vervolgingsverjaring aan de kant van de verzoekende staat als exceptie kan worden ingeroepen wanneer de ontvangende staat zelf originaire rechtsmacht heeft. Gelet op het voorgaande is niet relevant of sprake is van verjaring van de ten laste gelegde doodslag naar Surinaams recht. Naar Nederlands recht is dit onderdeel van de tenlastelegging in ieder geval niet verjaard. Voorts valt niet in te zien dat het aannemen van originaire rechtsmacht in de onderhavige zaak strijd zou opleveren met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, zoals de raadsman heeft aangevoerd. De omstandigheid dat een deel van het dossier bij een brand in 2001 in Suriname verloren is gegaan is betreurenswaardig, doch kan niet aan het openbaar ministerie worden verweten. Overigens is niet aannemelijk geworden dat hierbij belangrijk belastend en/of ontlastend materiaal is verbrand. Voorts hebben de verdachte en de verdediging in eerste aanleg alle gelegenheid gekregen om hun argumenten en verweren naar voren te brengen. Het hof is dan ook van oordeel dat het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te worden verworpen’.19.
58.
Het Hof heeft hierbij ten onrechte geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk zou zijn in haar vervolging. Het ‘post factum’ toepassen van originaire rechtsmacht is in casu in strijd is met de interstatelijke procedure van een overdracht van de strafvervolging, omdat Nederland het Nederlandse opsporingsonderzoek tegen rekwirant juist alleen rechtmatig kon starten door enkel de toepassing van afgeleide rechtsmacht, hetgeen de advocaat-generaal ook met zoveel woorden aangeeft (zie hierboven). Met andere woorden, zonder inroepen van afgeleide rechtsmacht toen, had er überhaupt geen Nederlands onderzoek kunnen beginnen!
59.
Het feit dat in theorie Nederland op grond van artikel 5 Wetboek van Strafrecht originaire rechtsmacht zou hebben en dat daarom juridisch gezien, voor verkrijging van rechtsmacht, een verzoek tot overname/overdracht van de strafvervolging niet noodzakelijk is, gaat voorbij aan de kern van de zaak; er was geen strafzaak vanuit Suriname naar Nederland overgebracht zonder afgeleide rechtsmacht. Zoals hierboven in de inleiding op het middel is beschreven, heeft Suriname een verzoek tot overname van de strafvervolging aan Nederland gedaan. Uit de bijgevoegde correspondentie blijkt dat in het verzoek van Suriname aan Nederland expliciet is verwezen naar de ‘Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende Uitlevering en Rechtshulp in Strafzaken’ alsmede het Protocol. Daarnaast is ook expliciet verwezen naar artikel 552x Sv. Hieruit volgt dat er afgeleide rechtsmacht is gecreëerd. 's Hofs opvatting is dan ook onbegrijpelijk.
3.5.2. Miskenning wettelijke regeling artikel 552x e.v. Wetboek van Strafvordering
60.
Zoals hierboven uiteengezet blijkt uit de correspondentie van Suriname en Nederland en vervolgens tussen de Nederlandse Minister van Justitie en de Officier van Justitie dat het een expliciet verzoek tot overname van strafvervolging betrof, waarop de betreffende artikelen in het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn. Uit de gevolgde procedure in onderhavige zaak, met toepassing van de desbetreffende artikelen uit het Wetboek van Strafvordering die zien op een verzoek tot overname van de strafvervolging, blijkt dat er sprake is van afgeleide rechtsmacht. Het Hof spreekt op pagina 6–7 van het arrest dat de Nederlandse autoriteiten aanvankelijk het plan hadden om de strafvervolging van Suriname over te nemen en daartoe de procedure als bedoeld in artikel 552x e.v. van het Wetboek van Strafvordering hebben gevolgd, geen beletsel vormt om alsnog originaire rechtsmacht te gebruiken. Echter, uit de correspondentie en de gevolgde procedure in Nederland blijkt dat het om méér dan een plan ging en dat de procedure tot overname van strafvervolging volgens de wettelijke vereisten is verlopen met de daarop van toepassing zijnde artikelen uit het Wetboek van Strafvordering.
61.
Bovendien, het feit dat Nederland mogelijk zelfstandig rechtsmacht had en heeft en derhalve zelfstandig tot strafvervolging van rekwirant over kon gaan wil niet zeggen dat het daarom de in de in eerste instantie gekregen afgeleide rechtsmacht niet moet benutten. In het Handboek Internationaal Strafrecht staat dienaangaande beschreven:
‘Als andere benaming voor afgeleide rechtsmacht kan ook ‘subsidiaire’ rechtsmacht worden gebruikt. Daarin komt tot uitdrukking dat deze strafmacht ondergeschikt is aan de bevoegdheden van de staten die originaire strafmacht hebben en pas in aanmerking komt indien die Staten hun originaire rechtsmacht onbenut laten.’20.
62.
Pas tijdens de behandeling in hoger beroep is de kwestie van originaire rechtsmacht ter discussie gesteld. Met andere woorden; de Nederlandse Staat heeft hiermee in onderhavige zaak 16 jaar lang haar originaire rechtsmacht onbenut gelaten (vanaf moment van aankomst in Nederland in 1995 tot behandeling van strafzaak in hoger beroep in 2011). In ieder geval moet worden vastgesteld dat Nederland tot aan het moment van aanhouding van rekwirant in 2008 de gestelde originaire rechtsmacht geheel onbenut heeft gelaten (zo ook het Hof op pagina 16 van het arrest). Als Suriname dan vervolgens eind december 2007 een verzoek tot overname van de strafvervolging doet aan Nederland en daarmee vervolgens wordt ingestemd, is hiermee afgeleide rechtsmacht gecreëerd. Alle partijen in het proces mochten gerechtvaardigd afgaan op de gecreëerde afgeleide rechtsmacht en op grond hiervan haar procespositie inrichten. Het Hof heeft blijk gegeven van schending van het vertrouwensbeginsel.
63.
Voorts kan het Hof niet een inmiddels gehonoreerd verzoek tot overname van de strafvervolging, dat volgens de wettelijke voorschriften is behandeld, negeren en de reeds ingezette strafvervolging voortzetten op basis van originaire rechtsmacht.
3.5.3. (Interstatelijk) vertrouwensbeginsel
64.
Om de volgende redenen is het belangrijk dat een rechtzoekende kan en mag afgaan op de in eerste instantie gecreëerde afgeleide rechtsmacht.
65.
Ten eerste, de keuze voor het inroepen van afgeleide rechtsmacht dan wel originaire rechtsmacht is essentieel en bepalend voor de te voeren verweren:
‘In concrete zaken rijst altijd de vraag naar de verhouding tussen verdrag en nationale wet. Helderheid daarover is van groot belang, omdat zo kan worden voorkomen dat verweren in een onjuist verband worden gevoerd.’21.
66.
Het Hof voert in haar arrest aan dat er geen sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde nu ‘de verdachte en de verdediging in eerste aanleg alle gelegenheid gekregen om hun argumenten en verweren naar voren te brengen.’22. Echter, in eerste aanleg was de strafvervolging gebaseerd op afgeleide rechtsmacht. Daarnaast was doodslag niet expliciet ten laste gelegd waardoor er daarom kennelijk in eerste aanleg geen verweer is gevoerd ten aanzien van de verjaring.
67.
Het Hof overweegt voorts op pagina 7 van het arrest als volgt:
‘De overeenkomst tussen Suriname en Nederland betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken noch het daarop betrekking hebbende protocol voorziet in een bepaling die het mogelijk maakt dat een op het tijdstip van ontvangst van het verzoek tot overname van strafvervolging ingetreden vervolgingsverjaring aan de kant van de verzoekende staat als exceptie kan worden ingeroepen wanneer de ontvangende staat zelf originaire rechtsmacht heeft. Gelet op het voorgaande is niet relevant of sprake is van verjaring van de ten laste gelegde doodslag naar Surinaams recht. Naar Nederlands recht is dit onderdeel van de tenlastelegging in ieder geval niet verjaard.’
68.
Echter, deze redenering vindt geen steun in het recht en het enkele feit dat het betreffende Overeenkomst noch het Protocol in een dergelijke bepaling voorziet (waarop het Hof kennelijk doelt) laat onverlet dat het ‘post factum’ inroepen van originaire rechtsmacht nog steeds, zoals in casu, een wezenlijke aantasting vormt van de proces en/of bewijspositie van de verdachte.
69.
Ten tweede, is eveneens de verwachting die is gewekt bij de verzoekende staat, i.e. Suriname, medebepalend voor de vraag of deze staat al dan niet medewerking aan overdracht van het strafdossier geeft. Rekwirant heeft dit ook aangevoerd in de pleitnotitie in hoger beroep:
‘Misschien dat Suriname wel helemaal geen medewerking zou hebben verleend als het hen duidelijk was geworden (gemaakt) dat er geen sprake zou moeten zijn, althans niet voor zover het doodslag betreft, van overgenomen strafvervolging maar dat dat een eigen vervolging zou worden. Misschien dat ze dan hadden gedacht dat ze daar niet in mee wilden gaan vanwege schending van eerder gemaakte afspraken en/of het ontbreken van vertrouwen dat die zaak net zo serieus zou worden opgenomen in Suriname waarin al was veroordeeld wegens gekwalificeerde doodslag. Ook hierin (dus de opmaak van het rechtshulpverzoek) ligt dan (bij originaire vervolging) een schending van de rechten van de heer [verdachte] besloten.’
70.
Ten derde, de rechtsgevolgen die uit een overname van strafvervolging volgen zijn bij subsidiaire rechtsmacht bepaald anders. Zoals eerder opgemerkt, is bijvoorbeeld ingevolge artikel 552gg Sv de bewijskracht een andere dan bij originaire rechtsmacht. Hiermee is rekwirant direct in zijn belangen geschaad. In hoger beroep is het volgende hierover aangevoerd:
‘Client had verweer kunnen voeren waar het de bewijskracht van buitenlandse stukken betreft. Die bewijskracht is anders bij overgenomen c.q. overgedragen strafvervolging. Ook op dat punt heeft hij geen verweer kunnen voeren. Als u onverhoopt uitgaan van originaire rechtsmacht dan is er geen bijzondere bewijskracht van de Surinaamse stukken, terwijl die dus nog incompleet (onderstreping raadslieden) zijn en terwijl die ook nog incompleet zijn als gevolg van een brand in 2001 terwijl die stukken voordien al zouden moeten zijn overgedragen, als men de daad bij het woord had gevoegd.’23.
71.
Ten vierde, tijdens de procedure in eerste aanleg is het element van verjaring niet aangevoerd en ook niet door de rechtbank onder ogen gezien, kennelijk (ook de verdediging) omdat niet voorzienbaar was dat een inmiddels verjaard feit toch nog zou opkomen. Echter, indien later in de procedure, dus ook tijdens de hoger beroep procedure, blijkt dat zich een van de gronden genoemd in artikel 552y Sv voordoet, dan behoort rechtens het verzoek om overname van de strafvervolging alsnog (officieel) worden afgewezen.
72.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch bepaalde in haar arrest van 3 februari 1993 in een beklagzaak dat:
‘gelet op de bepalingen van het EOV-en niettegenstaande het bepaalde bij artikel 5 Sr- de Nederlandse justitie, voor wat betreft de vervolging van een Nederlander ter zake van handel in cocaïne in het buitenland gepleegd, slechts jurisdictie toekomt, indien de buitenlandse autoriteiten — die kennelijk te dezer zake een vervolging reeds hadden ingesteld dan wel hadden overwogen in te stellen — een verzoek om overdracht van de strafvervolging tot Nederland zouden richten. Omdat de buitenlandse autoriteiten weigerden een verzoek tot overdracht te doen, had het Openbaar Ministerie, volgens het Gerechtshof, niet de vrijheid (onderstreping: GJK) om tot vervolging van de betrokkene over te gaan.’24.
73.
Deze situatie heeft zich in feite ook in de zaak van rekwirant voorgedaan: het Hof had na inroepen van de afgeleide rechtsmacht door Nederland, niet de vrijheid om op grond van originaire rechtsmacht de vervolging toe te staan.
3.6. Conclusies
74.
In dit middel is op grond van een vijftal sub-klachten uiteengezet dat 's Hofs arrest ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in stand kan blijven, omdat — kort gezegd —
• schending van het recht alsmede détournement de pouvoir ter zake de rechtsmachtregeling
De opvatting van het Hof vindt geen steun in het recht in die zin dat indien eenmaal een strafzaak in het interstatelijk verkeer is overgenomen op grond van afgeleide rechtsmacht door de ontvangende staat, het deze staat niet vrijstaat om tijdens de op grond van afgeleide rechtsmacht overgenomen strafprocedure — teneinde verjaringsperikelen te omzeilen — te switchen naar originaire rechtsmacht. Dit zou neerkomen op détournement de pouvoir.
• Motiveringsgebrek ten aanzien inroepen originaire rechtsmacht
Het Hof heeft aldus bovendien onvoldoende inzicht gegeven waarom in casu het ‘post factum’ inroepen van originaire rechtsmacht geen afbreuk zou doen aan de rechten van rekwirant c.q. niet in strijd zou zijn met de beginselen van behoorlijke strafrechtspleging. Rekwirant heeft in appel in de pleitnotitie immers het verweer gevoerd:
‘Misschien wel het belangrijkste argument om de wijziging niet toe te staan, de vordering niet in te willigen, is dat de bevoegdheid wordt gebruikt voor een ander doel (onderstreping raadslieden) dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De bevoegdheid wordt gebruikt om aan de verjaring in Suriname van doodslag te ontkomen en aldus (na verweren die met het oog daarop werden gevoerd) een volte face te maken en van afgeleide rechtsmacht originaire rechtsmacht te kunnen maken.’25.
75.
Nu het Hof hierop onvoldoende heeft geregeerd, kan 's Hofs arrest hierom (maar ook vanwege de andere klachten) niet in stand blijven.
Middel II
Het recht is geschonden en-of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt, in het bijzonder zijn de artt. 68 Sr en 313, 348, 349, 350, 358, 359 lid 2 jo 313, 314, 415 Sv geschonden, doordat het Hof niet c.q. onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende dat de advocaat-generaal de bevoegdheid tot wijziging van de tenlastelegging voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is bedoeld, alsmede dat het Hof aan art. 68 Sr jo art. 313 Sv een rechtens te beperkte uitleg heeft gegeven nu een toetsing hieraan ook omvat (naast een materiële toets) een toets aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht.
Toelichting:
76.
De advocaat-generaal heeft tijdens de regiezitting in hoger beroep van 16 maart 2012 een vordering wijziging tenlastelegging ingediend waarbij het delict doodslag expliciet als meer subsidiair feit is opgenomen. Rekwirant heeft kort gezegd aangevoerd dat deze wijziging zou zijn ingegeven om aan verjaring te ontkomen.
77.
Namens rekwirant is als verweer het volgende aangevoerd:
‘De angel in deze vordering wijziging tenlastelegging zit hem echter helemaal niet in de omschrijving van het feit c.q. de feiten. De angel zit hem in de vraag wat de betekenis is van de korte verjaringstermijn in Suriname van doodslag (in tegenstelling tot de verjaringstermijn van gekwalificeerde doodslag), voor de vervolging in Nederland. Wat is de betekenis van de overdracht c.q. overname van strafvervolging?! Wat is eigenlijk overgedragen door Suriname c.q. overgenomen door Nederland?! Ik breng de zaak met het oog op de beoordeling van de vordering wijziging tenlastelegging in kaart.
- •
Op 12 december 2007 is aan Nederland het verzoek gedaan strafvervolging in te stellen. Daarbij werd gerefereerd aan de veroordeling wegens gekwalificeerde doodslag op 24 maart 1994 (tot 16 jaar gevangenisstraf);
- •
De officier van justitie heeft op 7 januari 2008 positief geadviseerd tot het verzoek tot (zo benoemd te zijn)‘overname van strafvervolging Suriname’. Er wordt in de brief van de Minister van 7 januari 2008 ook gerefereerd aan art 552z Sv.
- •
De vordering bewaring die op 3 mei 2008 werd gedaan op basis van de aldus overgenomen strafvervolging (onderstreping: raadslieden) was geënt (zoals thans de vordering wijziging tenlastelegging) op moord, dan wel gekwalificeerde doodslag, dan wel doodslag in de zin van art 287 Sr. De rechter-commissaris achtte evenwel alleen maar ernstige bezwaren aanwezig ter zake het subsidiair ten laste gelegde, de gekwalificeerde doodslag derhalve. Dat is (zo moet je achteraf vaststellen) ook in lijn met de veroordeling in Suriname voor gekwalificeerde doodslag, zoals die vervolging in Nederland was overgenomen. Ik heb daarvan gezegd dat misschien toen al, zonder dat daarvan expliciet blijkt, bezinning had plaatsgevonden op het feit dat ‘gewone’ doodslag in Suriname was verjaard.
- •
De omschrijving in de inleidende dagvaarding (tegen de zitting van 28 juni 2010) kent 2 varianten. Moord (art 289 Sr.) en gekwalificeerde doodslag, zij het dat onderaan wordt verwezen naar én 288 Sr. én 287 Sr.
(…)
De advocaat-generaal zal niet (althans niet met droge ogen) willen beweren dat enige procesdeelnemer uit de eerste aanleg (de rechter commissaris, de leden van de raadkamer gevangenhouding, de zittingsrechters, de Officieren van Justitie) zijn uitgegaan van een originaire vervolging waar het doodslag betreft en een derivatieve vervolging waar het de gekwalificeerde doodslag betreft dan wel zelfs de moord.
(…)
De vraag is nu of het de advocaat-generaal vrij staat een vordering wijziging tenlastelegging door te voeren als gevolg waarvan feiten die overduidelijk afgeleid zijn (de moord; de gekwalificeerde doodslag) aan te vullen met een feit (de gewone doodslag) dat mogelijk op originaire grondslag zal moeten worden beoordeeld.
Het is niet een wijziging die is ingegeven door de noodzaak het feit beter te omschrijven. Ook niet ingegeven door de noodzaak om het feit anders te kwalificeren want op basis van de vigerende omschrijving is doodslag bewezen verklaard op voet van het subsidiair ten laste gelegde in de inleidende dagvaarding. (…) De vordering is ingegeven (en het zou de advocaat-generaal sieren als dat ruiterlijk werd erkend) om daarmee ontvankelijkheid in het leven te roepen of te onderbouwen, door het separaat te benoemen van een feit dat niet zou zijn overgenomen/overgedragen, te weten de doodslag.(…)
Ik heb de volgende specifieke bezwaren tegen toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging;
- 1.
Op zichzelf is niet uitgesloten dat in beroep de tenlastelegging wordt gewijzigd. Die faciliteit bestaat al wat langer. Maar daar moet wel terughoudend mee worden omgesprongen. Want mijn cliënt mist een instantie als gevolg daarvan. De doodslag als zodanig, als meer subsidiair feit (en dus niet als ingelezen feit in het subsidiair ten laste gelegde), heeft hij in eerste aanleg niet aan het oordeel van de rechtbank kunnen onderwerpen want dat lag in die vorm toen niet voor. Dat is in dit bijzondere geval (al was het maar vanwege de mindere bewijskracht van buitenlandse stukken bij originaire vervolging) een handicap. Er zijn hem aldus geen rechten onthouden die ook van belang zijn bij de beoordeling van de thans voorliggende vordering;
- 2.
De vraag is ook eigenlijk of het niet een ander feit is in de zin van art. 68 Sr. Zo had ik gisteren een zaak waarin de gevangennemingwerd toegewezen voor doodslag (het slachtoffer was inmiddels overleden), waar de verdachte al gevangengehoudenwerd vanwege poging tot doodslag. Er werd door de Officier van Justitie, met het oog op de vordering gevangenneming, een uitspraak van het Hof Arnhem overgelegd waarin was uitgemaakt (LJN: BT8907):‘in het bijzonder is het Hof van oordeel dat het stelsel van de wet zich niet verzet tegen toewijzing van de vordering gevangenneming ter zake van nieuwe, niet in een eerder bevel tot voorlopige hechtenis opgenomen feiten’. Als poging tot doodslag op slachtoffer A een ander feit is dan de doodslag op dat slachtoffer (en dus de gevangenneming rechtvaardigt waar al gevangen gehouden werd) is dan doodslag niet een ander feit dan gekwalificeerde doodslag, of zou althans in zo'n geval de vordering 313 Sv. niet moeten worden afgewezen?! Dat klemt te meer in het licht van het feit dat de heer [verdachte] in Suriname al was veroordeeld voorgekwalificeerdedoodslag en hij alleen vanwege bijzondere omstandigheden (kort gezegd; nog maar een klein deel uitgezeten) geen aanspraak kon maken op het ne bis in idem beginsel. Hoe verhoudt zich dat tot de doodslag zoals die in Nederland is bewezen verklaard en zoals daaraan nu de vordering wijziging tenlastelegging nadere invulling wordt gegeven? Ook dat aspect kon in eerste aanleg niet worden meegenomen en in dat opzicht heeft cliënt een instantie gemist.
- 3.
Misschien wel het belangrijkste argument om de wijziging niet toe te staan, de vordering niet in te willigen, is dat de bevoegdheid wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De bevoegdheid wordt gebruikt om aan de verjaring in Suriname van doodslag te ontkomen en aldus (na verweren die met het oog daarop werden gevoerd) een volte face te maken en van afgeleide rechtsmacht originaire rechtsmacht te kunnen maken.’26.
78.
De advocaat-generaal reageerde als volgt op de verweren van de raadsman:
‘de vordering tot wijziging van de tenlastelegging behoort te worden beoordeeld aan de hand van het gebruikelijke criterium, te weten of sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Ik bestrijd de door de raadsman opgeworpen suggestie dat deze wijziging zou zijn ingegeven om aan verjaring te ontkomen. Hiervan is geen sprake.’27.
79.
De advocaat-generaal voerde tijdens de regiezitting voorts aan dat er sprake zou zijn van originaire rechtsmacht. Hij stelde: ‘mocht de officier van justitie daarover een ander idee hebben gehad dan kan ik daarover alsnog een ander standpunt innemen. Er is geen sprake geweest van overdracht van de strafvervolging.’28.
80.
Dit laatste wordt uitdrukkelijk weerlegd door de bronnen die in de toelichting op middel I zijn genoemd, waaronder nota bene de uitspraken van de toenmalige Minister van Justitie en de zich bij het dossier bevindende correspondentie tussen Suriname en Nederland (vide middel I).
81.
Het Hof respondeerde als volgt op de vordering wijziging tenlastelegging:
‘op 29 maart 2012 wordt het onderzoek ter terechtzitting hervat. De voorzitter stelt vast dat de verdachte noch zijn raadsman ter terechtzitting aanwezig is. De voorzitter deelt als beslissing van het hof op de vordering van de advocaat-generaal d.d. 16 maart 2012 mede dat de vordering wijziging tenlastelegging zal worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof zijn de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedragingen dezelfde feiten — in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht — als de gedragingen die in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn omschreven, nu de juridische aard van de feiten en de omschreven gedraging(en) — zowel wat betreft de aard en strekking als de bedoelde tijd, plaats en omstandigheden — in belangrijke mate overeenkomen. Hetgeen de raadsman als bezwaar tegen de gevorderde wijziging heeft aangevoerd, doet hieraan naar het oordeel van het hof niet af en vormt evenmin een beletsel voor toewijzing van de vordering. Niet aannemelijk is geworden dat de advocaat-generaal bevoegdheid tot het vorderen van een wijziging van de tenlastelegging heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.’29.
82.
Aldus heeft het Hof, gelet op het onderbouwde standpunt van de zijde van rekwirant — met name de vier specifieke bezwaren die werden geponeerd (zie paragraaf 65 e.v. hierboven) — onvoldoende inzicht geven in de opvatting waarom er in casu geen sprake zou zijn geweest van détournement de pouvoir. Bovendien is het Hof geheel niet op de eerste twee specifieke bezwaren (onthouden rechten rekwirant en omzeiling van een — immers verjaard — feit) ingegaan.
83.
Van 's Hofs opvatting kan bovendien niet gezegd worden dat het genoegzaam het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging weerlegt. Nu het Hof in strijd met artikel 359 lid 2 Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, kan 's Hofs arrest derhalve evenmin in stand blijven.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de artt. 348, 349, 350, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv geschonden doordat het Hof op rechtens onjuiste gronden heeft aangenomen dat het recht op strafvervolging in casu niet was verspeeld door toezeggingen die in 1995 van de zijde van de politie aan rekwirant waren gedaan, hetgeen in het licht van het tijdsverloop tussen de veroordeling in Suriname in 1994 en het verzoek overname strafvervolging van Suriname aan Nederland in december 2007 onbegrijpelijk is te achten, hetgeen maakt dat ter dezer zake sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals uw Raad in 2013 formuleerde.
Toelichting:
84.
Rekwirant voerde in appel in de pleitnotitie het volgende verweer:
‘De Nederlandse justitiële autoriteiten reageren alleen op stemmingmakerij. Stemmingmakerij door volksvertegenwoordigers die zich voor bepaalde karretjes hebben laten spannen., stemmingmakerij in de krant van Wakker Nederland, en — later — stemmingmakerij door de misdaadverslaggever. Alsof het OM niet de baas is over de vervolging. Alsof de vox populi daarbij tot leidraad moet strekken. Alsof er geen begrenzing is aan opsporing en vervolging door middel van opgewekt vertrouwen (onderstreping raadslieden), door middel van de redelijke termijn van berechting, en wat dies meer zij.’30.
85.
De advocaat-generaal stelde ten aanzien van het recht op strafvervolging het volgende:
‘Ter zake van de stelling dat sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, kan niet worden volgehouden dat verdachte dit heeft kunnen ontlenen aan het enkele feit dat de Nederlandse autoriteiten eerder hadden kunnen optreden. Alleen een duidelijke concrete toezegging door een persoon die daartoe is bevoegd kan dit gerechtvaardigd vertrouwen opwekken, en daarvan is in het geheel geen sprake.’31.
86.
Het Hof heeft ten aanzien van het recht op strafvervolging als volgt geoordeeld:
‘Voor zover de raadsman al bedoeld heeft dat aan de verdachte in 1995 op het politiebureau in de jan Hendrikstraat in Den Haag toezeggingen zijn gedaan dat hij niet vervolgd zou worden, althans dat hij niet gesignaleerd stond, in die zin dat een agente had gezegd dat hij zijn leven weer moest oppakken en dat ten gevolgde van het hierdoor opgewekte vertrouwen het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is verspeeld, is het hof van oordeel dat alleen een concrete toezegging door een persoon die daartoe bevoegd is een gerechtvaardigd, in rechte te honoreren, vertrouwen kan oproepen. Het behoeft geen betoog dat daarvan geen sprake was. Derhalve is met genoemde opmerking niet het vervolgingsrecht van de autoriteiten verspeeld.
Het feit dat verdachte reeds in Suriname is veroordeeld, vormt geen beletsel om verdachte in Nederland andermaal te vervolgen, omdat verdachte van de hem opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren minder dan één jaar heeft uitgezeten (artikel 68 lid 2 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht).
De omstandigheid dat de zaak in 2007 uitsluitend naar aanleiding van bemoeienis van Peter R. de Vries weer is opgepakt door de Nederlandse autoriteiten kan er naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal worden verklaard.’32.
87.
Het Hof betwist dus kennelijk niet dat een dergelijke toezeggingen in 1995 door de politie zijn gedaan jegens rekwirant. Echter, dit maakt dat 's Hofs redenering in casu in het licht van de omstandigheden van dit geval (waaronder ook het grote tijdsverloop van ruim 13 jaar tussen de veroordeling in Suriname en het verzoek van Suriname aan Nederland tot overname van de strafvervolging in december 2007), geen stand kan houden.
88.
Uw Raad heeft op 8 mei 2013 een arrest gewezen waarin het volgende is bepaald:
‘2.5.1.
Buiten de in de wet geregelde gevallen is voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van een verdachte slechts plaats in uitzonderlijke situaties. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
2.5.2.
Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld kan zich voorts voordoen indien door met opsporing of vervolging belaste ambtenaren in de loop van het vooronderzoek een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.’33.
89.
De hiervoor geschetste omstandigheden in onderhavige zaak kunnen zeker als bijzonder worden aangemerkt. Uw Raad gebruikt in het arrest van 2013 de term ‘in de regel’. Dit biedt ook ruimte voor andere factoren zoals in casu het tijdsverloop in combinatie met de politiële toezegging.
90.
Schalken gaat in zijn noot bij het arrest van uw Raad van 20 januari 2004 in op het begrip gerechtvaardigd vertrouwen:
‘Weliswaar heeft de Hoge Raad de binding van het OM aan opgewekt vertrouwen gekoppeld aan de situatie waarin de mededeling of toezegging van het OM afkomstig is of op zijn rekening kan worden bijgeschreven (zie nader de conclusie van A-G Machielse sub 3.4), maar de eerste vraag is of dat vertrouwen vanuit de optiek van de burger gerechtvaardigd was. Daarbij geldt niet als criterium of de mededeling formeel van de juiste instantie afkomstig was, maar of de burger wist of had moeten weten dat die mededeling van de juiste instantie afkomstig was en bovendien of die mededeling bevoegd dan wel rechtmatig was gedaan.
Voor de toepassing van dat criterium mogen aan de burger geen al te hoge eisen worden gesteld (onderstreping raadslieden). Die mag er niet alleen op vertrouwen dat de overheid zich gebonden acht aan officiële en aan de persoon gerichte mededelingen, maar ook dat die mededelingen bevoegd en rechtmatig zijn gedaan. Hoe zou een burger anders het tegendeel hebben moeten begrijpen? Of, zoals in deze zaak, hoe zou een burger hebben moeten begrijpen dat de bewuste mededeling van het parket niet (zoals A-G Machielse betoogt) op enig rechtsgevolg was gericht? Toerekenbare schijn van bevoegdheid (onderstreping raadslieden), daar gaat het in de eerste plaats om.
Overheidsapparaat en regelgeving zijn in onze samenleving dermate gecompliceerd, dat er geen reden is snel aan de goede trouw van de burger te twijfelen, schrijft N. Verhey, Vertrouwen op de overheid, preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Deventer 1997, p. 81, waarna De Hullu zich in hetzelfde preadvies afvraagt (p. 115) of de juridische rechtvaardiging van het vertrouwen wel helemaal aansluit bij de daadwerkelijke beleving van de burger. Inderdaad. Het gaat wel erg ver om van de burger precies inzicht in de inrichting van Nederlands staats- en bestuursinstellingen te verwachten. Klinkt briefpapier met de Hoge Raad erop soms niet serieus genoeg? De herziening van de rechterlijke organisatie is niet bij iedereen bekend, zelfs niet bij ervaren juristen.’34.
91.
In casu is zeker aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dergelijk toerekenbare schijn van bevoegdheid. Immers, het Hof heeft zelf op pagina 16 van het arrest overwogen:
‘De verdachte heeft sinds zijn ontsnapping uit de gevangenis in Suriname in 1994 in onzekerheid gezeten over zijn berechting. Die onzekerheid is voornamelijk veroorzaakt door de inactieve houding (onderstreping raadslieden) van zowel de Surinaamse als de Nederlandse autoriteiten. Al met al heeft het ruim 17 jaar geduurd voordat de verdachte is berecht.’35.
92.
Ofschoon in casu de toezeggingen zijn gedaan door een politieagente — en gesteld kan worden dat deze persoon als zodanig onvoldoende gezag toekomt, — vormt dit gegeven in het licht van de context van de voorgeschiedenis in deze zaak alsmede gelet op het extreme tijdsverloop (door het Hof zelf erkend op pagina 16 van het arrest), een omstandigheid waaraan rekwirant, als burger, wel een gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat hij niet meer hier te lande vervolgd zou worden.
93.
Gelet hierop kan 's Hofs arrest derhalve niet in stand blijven.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waardoor 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. In het bijzonder zijn de artt. 348, 349, 350, 358, 359 lid 2 jo 415 Sv alsmede art. 6 EVRM geschonden, doordat het Hof op rechtens onbegrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn (als bedoeld in art. 6 EVRM), aangezien het Hof op pagina 17 van het arrest een onjuist startmoment van de redelijke termijn heeft gehanteerd, te weten 1 mei 2008 in plaats van 1995/1996.
Toelichting:
94.
Rekwirant heeft in hoger beroep (volstrekt subsidiair) aangevoerd dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn voor berechting. In het vonnis van de rechtbank wordt ter zake het startpunt van de redelijke termijn van berechting aangenomen het moment van de aanhouding van rekwirant op 1 mei 2008. Rekwirant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, indien er al van originaire rechtsmacht wordt uitgegaan, (welke rechtsmacht het Hof in tegenstelling tot de Minister van Justitie op onjuiste wijze aannam, zie middel 1) de redelijke termijn reeds in 1995(!) is gaan lopen. Immers, zoals hierboven reeds uiteengezet, heeft rekwirant zich in 1995 al gemeld bij de politie Haaglanden. Toen is door de Nederlandse Justitie geen enkele actie ondernomen (zie ook pagina 16 van het arrest van het Hof). In 1996/1997 zijn er door Kamerleden van de Tweede Kamer aan Minister Sorgdrager vragen gesteld over de zaak van rekwirant. De Minister antwoordde als volgt op deze vragen:
‘Op verschillende tijdstippen is gecontroleerd of betrokkene daarvoor door Suriname gesignaleerd stond. Dit bleek niet het geval te zijn. Na opheffing van de opschorting van de uitleverings- en rechtshulpovereenkomst met Suriname in oktober 1995 is de Surinaamse ambassade door de politie in onderhavige zaak geïnformeerd zonder dat dit tot een nadere reactie heeft geleid. Door een Surinaamse politiële autoriteit is eind 1995 aan de CRI gevraagd naar de juridische mogelijkheden een bepaalde persoon uit te leveren. (…) Tot op heden is in de onderhavige zaak door het Surinaamse ministerie van Justitie niet om de uitlevering van betrokkene dan wel om overdracht van de strafexecutie gevraagd. Inmiddels is gebleken dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit bezit. Indien betrokkene zich in Suriname schuldig heeft gemaakt aan een feit hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet in Suriname straf is gesteld, is ingevolge art. 5 van het Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet toepasselijk. Indien blijkt dat betrokkene is veroordeeld en zijn opgelegde straf niet (geheel) heeft uitgezeten, dan is in beginsel een hernieuwde vervolging in Nederland mogelijk. (…) Ten aanzien van de mogelijkheid om betrokkene uit te leveren aan Suriname, zij opgemerkt dat als Suriname uitlevering zou wensen, dit niet mogelijk is, aangezien de uitlevering van eigen onderdanen aan Suriname is uitgesloten. Daarnaast is wegens het ontbreken van een verdragsrechtelijke basis een overname van de strafexecutie door Nederland eveneens uitgesloten.’36.
‘Eind 1995 is door een Surinaamse politiële autoriteit, de heer [naam 1], onder overlegging van enkele persoonsgegevens, verzocht om medewerking inzake de opsporing en aanhouding van de ontsnapte gedetineerde [verdachte] Uit nader ambtsbericht van de CRI blijkt dat dit verzoek deel uitmaakte van een vijftal soortgelijke verzoeken. Concreet werd in al deze zaken enkel gevraagd na te gaan of uitlevering mogelijk is op basis van het bilaterale rechtshulpverdrag en protocol. In het verzoek inzake [verdachte] werd door de genoemde Surinaamse autoriteit reeds aangenomen dat [verdachte] naar Nederland zou zijn uitgeweken. Mede gelet op het feit dat het rechtshulpverkeer met Suriname kort daarvoor weer mogelijk was gemaakt door het opheffen van de eenzijdige opschorting door Nederland van het verdrag en het in casu de eerste verzoeken betrof, is de vraag of een uitlevering juridisch mogelijk is door de CRI opgevat als een voorvraag, door de Surinaamse autoriteiten gesteld ter beoordeling van de vraag of een eventueel daaropvolgend verzoek tot opsporing en aanhouding van de in de verzoeken vermelde personen, waaronder [verdachte], zinvol zou zijn. (…)
Bij brief van 17 april 1997 heb ik mijn ambtgenoot in Suriname gevraagd mee te werken aan de overdracht aan Nederland van de strafvervolging (onderstreping raadslieden) tegen betrokkene. (…) Na ontvangst zal ik deze stukken conform de Nederlandse nationale wetgeving aan het bevoegde OM zenden met het verzoek mij te adviseren over de mogelijkheid van een daadwerkelijke vervolging. Op basis van dat advies zal ik vervolgens beslissen of de vervolging al dan niet ter hand zal kunnen worden genomen.’37.
95.
Rekwirant was er — gelet op deze openbare debatten — al in 1996/1997 mee bekend dat er kennelijk een voornemen bestond om hem in Nederland aan een (separate) strafvervolging bloot te stellen (alleen niet voor de verjaarde doodslag).
96.
Op dit punt is zijdens rekwirant tijdens de regiezitting van 16 maart 2012 het volgende verweer ten aanzien van de redelijke termijn gevoerd:
‘maar is het zo heel gek dat ik in dat verband, en vooral ook waar nu de tournee wordt gemaakt naar de originaire rechtsmacht, wil weten wanneer mijn cliënt voor de eerste maal in Nederland van zijn vrijheid beroofd is in verband met deze verdenking?? Dat markeert naar het oordeel van de verdediging (en zeker de herhaalde toepassing daarvan) de aanvang van de redelijke termijn. Dat is, in retrospectief, maar ook al naar de uiterlijke verschijningsvorm toen, een handeling van de Staat waaraan de verwachting moet worden ontleend (onderstreping raadslieden) dat het nog wel eens tot een vervolging in Nederland zou kunnen komen voor dat feit. Of worden in Nederland mensen te pas en te onpas van de straat gehaald zonder dat daaraan een strafvorderlijke betekenis toekomt? Op basis van de eigen verklaring van cliënt aan Nederlandse opsporingsambtenaren is ter kennis gekomen aan de Nederlandse opsporingsambtenaren dat hij een strafbaar feit had gepleegd en op basis van die verklaring is hij ingesloten. Dat constitueert een redelijk vermoeden van schuld en het gaat om de toepassing van dwangmiddelen in verband daarmee.’38.
97.
Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft rekwirant in de pleitnotitie het volgende verweer ten aanzien van de redelijke termijn gevoerd:
‘Volstrekt subsidiair zie ik in dat geval (bij originaire vervolging) termen de onverhoopt op te leggen straf radicaal bij te stellen ten opzichte van het vonnis van de rechtbank. In dat geval immers ga ik uit van een situatie waarin (dat is niet inhoudelijk bestreden terwijl het afdoende aannemelijk is gemaakt) mijn cliënt zich in 1995 tot de Nederlandse autoriteiten heeft gewend. Hij is toen vastgezet. Als dat niet op grondslag van een Surinaams verzoek is gebeurd (en dat niet op verzoek van Suriname gebeurd) dan markeert het de aanvang van de vervolging, althans de op redelijk termijn te beoordelen termijn van berechting. Die termijn is dan buiten elke proportie. Daar zou gehakt van zijn gemaakt in de jaren 90 en misschien zelfs nog kort na de eeuwwisseling. Daar zou niet ontvankelijkheid van het OM op zijn gevolgd, als hij toen zou zijn berecht zoals had gekund. Dus mijn cliënt, terwijl de termijn nog veel meer uit de pas is gaan lopen, zou in 2012 moeten worden berecht op basis van jurisprudentie die is gewezen toen die zaak al zo belegen was als Old Amsterdam kaas. Dat is niet iets waar je trots op moet zijn en ik vind eigenlijk dat ook in de eis van de advocaat-generaal zou hebben moeten doorklinken, voor zover dat niet doorklonk.’39.
98.
Het Hof oordeelde ten aanzien van de redelijke termijn als volgt:
‘Ten aanzien van de vraag of de redelijke termijn is overschreden overweegt het hof dat de verdachte weliswaar reeds in 1997 een vermoeden kon hebben dat er een vervolging tegen hem zou worden ingesteld, maar dat in de onderhavige zaak de termijn formeel is gestart bij de aanhouding van de verdachte in Nederland op 1 mei 2008. Onder meer als gevolg van het op verzoek van de verdediging horen van vele getuigen in Nederland en Suriname is het vonnis in eerste aanleg pas gewezen op 12 september 2011. Het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat de redelijke termijn in overschreden.’40.
99.
Het Hof heeft ten onrechte het startpunt van de redelijke termijn geplaatst op 1 mei 2008. Dit standpunt is feitelijk en rechtens onjuist, waardoor het arrest van het Hof niet in stand kan blijven. Het Hof had derhalve dan tevens in het licht van het extreme tijdsverloop tot een andere beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid moeten komen.
100.
Dit volgt ook uit het arrest van uw Raad van 2008 ten aanzien van de redelijke termijn gewezen:
‘In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven.’41.
101.
Dit laatste deed zich ten aanzien van rekwirant voor in 1995/1996 om welke reden het arrest niet in stand kan blijven.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, advocaten te (1071 LM) Amsterdam, kantoorhoudende aan het Concertgebouwplein 25, die verklaren tot deze ondertekening en indiening door rekwirant tot cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 25 september 2013
G.G.J. Knoops
S.C. Post
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑09‑2013
Zie o.a. pleitnotitie hoger beroep tegen kort geding vonnis van november 2011, p. 3.
Uit correspondentie van het Ministerie van Justitie uit 2011 blijkt dat deze correspondentie vernietigd zou zijn. Zie o.a. brief van Ministerie van Justitie, dhr. Coffeng, aan het IRC d.d. 2 augustus 2011: ‘De correspondentie uit 1997 is na verloop van tijd naar het centraal archief gestuurd, alweer deze na 5 jaar is vernietigd.’
Tweede Kamer 1996–1997, Aanhangsel, nr. 1239, 22 mei 1997.
Mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel, Handboek Strafzaken, 93.7: De overname van strafvervolging (bijgewerkt tot 31 oktober 2008).
Mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel, Handboek Strafzaken, 93.7: De overname van strafvervolging (bijgewerkt tot 31 oktober 2008).
Van Sliedregt, Sjocrona, Orie, ‘Handboek Internationaal Strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht’, Kluwer: 2008, p.256.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 12.
Requisitoiraantekeningen advocaat-generaal, 16 november 2012, p. 1.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 9.
Requisitoiraantekeningen officier van justitie, p. 2.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 11.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 9.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 36.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 26.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 18.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 26.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 9.
Proces-verbaal van terechtzitting gerechtshof 's‑Gravenhage, 16 november 2012, p. 8–9.
Arrest Gerechtshof 's‑Gravenhage, 30 november 2012, 22-004503-11, p. 6–7.
Van Sliedregt, Sjocrona, Orie, ‘Handboek Internationaal Strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht’, Kluwer: 2008, p.65.
Van Sliedregt, Sjocrona, Orie, ‘Handboek Internationaal Strafrecht. Schets van het Europese en Internationale Strafrecht’, Kluwer: 2008, p.256.
Arrest Gerechtshof 's‑Gravenhage, 30 november 2012, 22-004503-11, p. 7.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 9.
In: mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel, Handboek strafzaken, 93.5: De overname van strafvervolging (bijgewerkt tot 31 oktober 2008), p.l.
Pleitnotitie regiezitting Voor wat betreft de vordering wijziging tenlastelegging in de zaak met parketnummer (1e aanleg) 09/754076-08, 16 maart 2012, p. 11.
Pleitnotitie regiezitting ‘Voor wat betreft de vordering wijziging tenlastelegging in de zaak met parketnummer (1e aanleg) 09/754076-08’, 16 maart 2012, p. 3–11.
Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof 's‑Gravenhage, 16 maart en 29 maart 2012, p. 2.
Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof 's‑Gravenhage, 16 maart en 29 maart 2012, p. 2.
Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof 's‑Gravenhage, 16 maart en 29 maart 2012, p. 8.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 6.
Proces-verbaal van terechtzitting, 16 maart 2012, p. 5–6.
Arrest Gerechtshof's‑Gravenhage, 30 november 2012, 22-004503-11, p. 8.
Hoge Raad 8 mei 2013, ECLI:NL:HR:2012:BW5002.
Hoge Raad 20 januari 2004, NJ 2004, 508, m.nt. T.M. Schalken.
Arrest Gerechtshof's‑Gravenhage, 30 november 2012, 22-004503-11, p. 16.
Tweede Kamer 1996–1997, Aanhangsel, nr. 396, 9 december 1996.
Tweede Kamer, 1996–1997, Aanhangsel, nr. 1239, 22 mei 1997.
Pleitnotitie regiezitting, 16 maart 2012, p. 6.
Pleitnotitie inhoudelijke behandeling, 16 november 2012, p. 36.
Arrest Gerechtshof 's‑Gravenhage, 30 november 2012, 22-004503-11, p. 17.
Hoge Raad, 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.1.