Zie de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 4 september 2008, p. 1–2 onder ‘De vaststaande feiten’, alsmede onder ‘Ten aanzien van de man’, eerste liggende streepje, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie de beschikking van het hof te 's‑Gravenhage van 2 september 2009 onder ‘Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’). Zie voorts de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 4 september 2008, p. 2 onder ‘Ten aanzien van de man’, eerste liggende streepje en ‘Ten aanzien van de vrouw’, eerste liggend streepje.
HR, 26-11-2010, nr. 09/04790
ECLI:NL:HR:2010:BN7055
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-11-2010
- Zaaknummer
09/04790
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BN7055
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN7055, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN7055
ECLI:NL:PHR:2010:BN7055, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN7055
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑11‑2009
- Vindplaatsen
JPF 2011/48 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 26‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kinderalimentatie; door appelrechter ten onrechte niet in aanmerking nemen van draagkracht vader.
26 november 2010
Eerste Kamer
09/04790
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 299417/F2 RK 08-33 van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.021.576/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 september 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw, die met elkaar gehuwd zijn geweest, zijn de ouders van [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1993, en [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1996.
(ii) De man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten en verzorging van de kinderen een bedrag van € 225,-- per kind per maand zal betalen.
(iii) De vrouw is gehuwd en de beide kinderen behoren tot haar gezin. De man woont samen met zijn partner en haar kind.
3.2 De vrouw heeft verzocht de bijdrage voor de beide kinderen vast te stellen op een bedrag van € 244,77 per kind per maand, zulks met ingang van 1 december 2007.
De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. In hoger beroep heeft de man zich erop beroepen dat de echtgenoot van de vrouw op grond van art. 1:395 BW onderhoudsplichtig is jegens de tot zijn gezin behorende kinderen. Het hof heeft in rov. 8 van zijn beschikking vermeld dat de man deze stelling heeft betrokken. Het hof heeft met betrekking tot de verdeling tussen de ouders vervolgens overwogen (rov. 10) dat, indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, in beginsel de kosten van de minderjarigen over de ouders worden verdeeld naar rato van hun draagkracht, waarbij het hof de partijen als alleenstaanden beschouwt en het daarbij behorende draagkrachtpercentage hanteert. Het hof heeft voorts (in rov. 11) bij de vrouw geen draagkacht aanwezig geacht, "zodat van haar niet kan worden verwacht dat zij bijdraagt in de behoefte van de minderjarigen". Het hof heeft daarbij opgemerkt dat het inkomen van de echtgenoot van de vrouw bij haar inkomen is betrokken door het halveren van de woonlasten aan haar zijde. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het middel klaagt terecht dat het hof in zijn rov. 10 en 11 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn beoordeling niet de draagkracht van de echtgenoot van de vrouw te betrekken. Het hof heeft immers vastgesteld dat de man zich op de ingevolge art. 1:395 BW bestaande onderhoudsplicht van de echtgenoot van de vrouw heeft beroepen, zodat diens draagkracht voor de verdeling van de onderhoudsverplichtingen tussen de man en de vrouw niet buiten beschouwing kon worden gelaten, zoals het hof klaarblijkelijk heeft gedaan. Weliswaar heeft het hof het inkomen van de echtgenoot van de vrouw in aanmerking genomen, doch, naar uit de desbetreffende overweging van het hof blijkt, alleen bij de bepaling van de woonlasten van de vrouw en dus slechts in het kader van de beoordeling van haar draagkracht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 september 2009;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat hof.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 november 2010.
Conclusie 10‑09‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna te noemen: de man/de vader) en verweerster in cassatie (hierna te noemen: de vrouw/de moeder) zijn gehuwd op 18 oktober 1991. Bij akte van 26 augustus 2003, opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam, is het huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap. Het geregistreerd partnerschap is beëindigd op 23 september 2003.
1.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarigen [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] en [de zoon], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
1.3
Partijen hebben een overeenkomst gesloten waarin onder meer is bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen telkens bij vooruitbetaling een bedrag van € 225,- per maand per kind zal betalen.
1.4
De man woont samen met zijn partner en haar kind. De vrouw is gehuwd en vormt met de kinderen van partijen een gezin.
1.5
Bij inleidend verzoekschrift van 7 januari 2008 heeft de vrouw de rechtbank Rotterdam — voor zover in cassatie nog van belang — verzocht de door de man met ingang van 1 december 2007 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen vast te stellen op een bedrag van € 244,77 per maand per kind. Aan dit verzoek heeft zij, zakelijk weergegeven, ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 244,77 gelijk staat aan de wettelijke indexering per 1 januari 2008 van het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 225,-, welke indexering de man nog niet heeft toegepast. Daarnaast heeft zij aangevoerd over een executoriale titel te willen beschikken nu de man sinds enkele maanden is gestopt met de betaling van de kinderalimentatie.
1.6
De man heeft het verzoek primair bestreden met de stelling dat de overeenkomst van aanvang af nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en subsidiair op grond van een wijziging van omstandigheden.
1.7
Op 24 juni 2008 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.8
Bij beschikking van 4 september 2008 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2007 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor wat betreft de na de datum van de beschikking te verschijnen termijnen, telkens bij vooruitbetaling een bedrag van € 244,77 per maand per kind dient te betalen, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarigen kan of zal worden verleend. Voorts heeft de rechtbank verstaan dat genoemde bijdrage met ingang van 1 januari 2009 jaarlijks wordt gewijzigd ingevolge de wettelijke indexering en heeft de rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.9
De man is, onder aanvoering van vijf grieven2., van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank, en opnieuw rechtdoende, tot wijziging van die beschikking in die zin dat de aan de man opgelegde alimentatieverplichting op nihil wordt gesteld dan wel wordt vastgesteld op een zodanig bedrag door het hof in goede justitie te bepalen.
1.10
De vrouw heeft de grieven van de man bestreden en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen zonodig onder verbetering van gronden.
1.11
Na de mondelinge behandeling van de zaak op 26 juni 2009 waarbij de man en de vrouw, beiden bijgestaan door hun advocaten, zijn verschenen, heeft het hof de beschikking waarvan beroep bij beschikking van 2 september 2009 bekrachtigd.
1.12
De man heeft tegen de beschikking van het hof tijdig3. beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel stelt voorop dat het hof in rechtsoverweging 8 met juistheid heeft vastgesteld dat de man heeft aangevoerd dat de echtgenoot van de vrouw onderhoudsplichtig is voor de kinderen van partijen op grond van art. 1:395 BW en richt zich vervolgens in de kern tegen de rechtsoverwegingen 10 en 11, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Verdeling tussen de ouders
(…)
- 10.
Het hof overweegt als volgt. Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande — hetgeen in de onderhavige zaak het geval is — worden in beginsel de kosten van de minderjarigen over de ouders verdeeld naar rato van draagkracht, waarbij het hof de partijen als alleenstaanden beschouwt en het daarbij behorende draagkrachtpercentage hanteert.
Draagkracht van de moeder
- 11.
Op basis van de in het geding gebrachte financiële gegevens overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat de moeder geen draagkracht heeft, zodat niet van haar verwacht kan worden dat zij bijdraagt in de behoefte van de minderjarigen. Het hof merkt hierbij op dat het inkomen van de huidige echtgenoot betrokken is bij het inkomen van de vrouw, door het halveren van de woonlasten aan haar zijde. Gelet op het vorenstaande komt de vastgestelde behoefte van de minderjarigen aan een kinderbijdrage van € 585,- per maand volledig ten laste van de vader, voor zover zijn draagkracht dat toelaat.’
2.2
Het middel betoogt dat het hof met de rechtsoverwegingen 10 en 11 hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:395 BW en de wijze waarop dit artikel moet worden toegepast, hetzij een onbegrijpelijk oordeel gegeven omtrent dit expliciete beroep van de man, hetzij zijn uitspraak niet toereikend gemotiveerd. Deze klachten worden in drie subonderdelen nader toegelicht. Het middel besluit met de klacht dat bij het slagen van één van voornoemde klachten, gericht tegen rechtsoverweging 10 en/of 11, de rechtsoverwegingen 14 en 15 (alsmede het dictum), waarin het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de vader de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie voor de minderjarigen toelaat, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, evenmin in stand kunnen blijven.
2.3
Volgens het eerste subonderdeel heeft het hof de onderhoudsverplichting van de nieuwe echtgenoot (van de moeder) als stiefvader miskend althans niet kenbaar onderkend en had het hof bij de vaststelling van de kinderalimentatie ook diens aandeel naar rato van zijn draagkracht moeten vaststellen, althans had het hof moeten motiveren dat en waarom daar in het onderhavige geval anders op diende te worden beslist, nu bij de bepaling van de mate waarin de man bijdraagt aan het levensonderhoud van de kinderen van partijen ten volle rekening dient te worden gehouden met datgene wat de nieuwe echtgenoot van de vrouw in het kader van zijn verplichting als stiefouder behoort bij te dragen.
Het tweede subonderdeel voert aan dat, indien en voor zover het hof met zijn oordeel in rechtsoverweging 11 — dat het inkomen van de huidige echtgenoot betrokken is bij het inkomen van de vrouw door het halveren van de woonlasten aan haar zijde — heeft beoogd invulling te geven aan art. 1:395 BW, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
Het derde subonderdeel stelt tot slot dat, indien en voor zover de rechtsoverwegingen 10 en 11 aldus moeten worden begrepen dat naar het oordeel van het hof van de nieuwe echtgenoot van de vrouw niet kan worden gevergd dat hij voor de tot zijn gezin behorende minderjarige stiefkinderen bijdraagt in het onderhoud, het hof ofwel heeft miskend dat een dergelijke onderhoudsverplichting slechts in bijzondere (relationele) omstandigheden achterwege kan blijven, ofwel toereikend en begrijpelijk had moeten motiveren waarom die onderhoudsplicht in het onderhavige geval achterwege diende te blijven.
2.4
Ingevolge art. 1:395 BW in verbinding met art. 1:392 lid 1 aanhef en onder c BW heeft een stiefouder een eigen onderhoudsplicht jegens de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. Die onderhoudsplicht kan samenvallen met de onderhoudsplicht van de ouder(s). Deze verplichtingen zijn in beginsel gelijk van rang; de rechter kan van geval tot geval beoordelen in hoeverre de stiefouder naast de ouders tot bijdrage verplicht is4.. Gezien art. 1:397 lid 2 BW en gelet op de beschikking van de Hoge Raad van 22 april 19885., is de omvang van de verplichting van respectievelijk ouder en stiefouder afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en van de bijzondere verhouding waarin ieder van hen staat tot degene die onderhoud behoeft. Ter zake van een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het geval dat er meerdere onderhoudsplichtigen zijn, dient de rechter derhalve ter beoordeling van de vraag of een verdeling overeenkomstig art. 1:397 lid 2 BW aan de orde is, in de eerste plaats een onderzoek naar de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen te verrichten6..
2.5
De man heeft in zijn appelschrift onder 7 als volgt een beroep gedaan op deze eigen onderhoudsplicht van de stiefvader:
‘Voorts is [de] het aandeel in de behoefte van de kinderen gewijzigd nu de vrouw sedert september 2007 gehuwd is en op haar echtgenoot ex artikel 1:395 BW een onderhoudsplicht rust. In dit verband wordt tevens verwezen naar de uitspraak van het Hof te Den Bosch van 17 december 2002 Rek nr. R200200409. De man heeft, uitgaande van de gemiddelde winst uit onderneming, nu een inkomen van ongeveer € 1.700,-- netto per maand. De zaak van [betrokkene 1] maakt verlies. Het netto gezinsinkomen aan de zijde van de vrouw is € 1.945,--. De rechtbank had derhalve een ander[e] verdeling van de behoefte moeten vast stellen te weten 45% voor de man en 55% voor de vrouw.’
Tevens heeft de man onder 10 van zijn beroepschrift de volgende grief geformuleerd:
‘Daarnaast is ten onrechte niet het inkomen van de huidige man van de vrouw betrokken in de berekening van de alimentatie nu de vrouw gehuwd is. Immers op grond van 1:395 BW is de huidige echtgenoot van de vrouw eveneens onderhoudsplichtig en had met zijn inkomen om die reden rekening moeten worden gehouden.’
2.6
De vrouw heeft in haar verweerschrift voornoemde grieven samengevat als ‘de behoefte van de kinderen is gewijzigd’ (onder 3b verweerschrift) en ‘ten onrechte is geen rekening gehouden met het inkomen van de nieuwe echtgenoot van de vrouw’ (onder 3e verweerschrift), en daarop als volgt gereageerd:
‘ad 3b: De behoefte van de kinderen kan niet gewijzigd zijn (in negatieve zin). Uitgangspunt van de behoefte van de kinderen volgens het Trema-rapport is het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk (en daarmede de behoefte van de kinderen) kan per definitie niet achteraf wijzigen.
(…)
Ad 3e: De rechtbank heeft wel rekening gehouden met de inkomsten van de nieuwe echtgenoot van de vrouw. Zij heeft immers haar woonlasten gehalveerd.’
2.7
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens de man nogmaals gesteld dat geen rekening is gehouden met de partner van de moeder terwijl zij opnieuw is getrouwd en samenwoont7.. Namens de vrouw is daarop gereageerd met de herhaling van de opmerking dat al rekening is gehouden met het inkomen van haar partner door slechts de helft van de woonlasten van de vrouw bij de draagkrachtberekening te betrekken8.. De voorzitter heeft de vrouw voorts gevraagd het hof te informeren over de inkomsten van haar partner waarop zij heeft geantwoord dat hij een tijdje in de WAO heeft gezeten maar nu weer werkt9..
2.8
Uit dit procesverloop kan m.i. geconcludeerd worden dat de man onder 7 van zijn appelschrift onmiskenbaar een beroep heeft gedaan op de eigen onderhoudsplicht van de stiefvader. De vrouw heeft die grief weliswaar anders uitgelegd, namelijk als betrekking hebbend op een verandering in de behoefte van de kinderen, maar die uitleg dient m.i. voor haar rekening te blijven, nu de grief van de man ondubbelzinnig spreekt over een wijziging van het aandeel in de behoefte van de kinderen in verband met de eigen onderhoudsplicht van de stiefvader op grond van art. 1:395 BW (curs. W-vG). Zowel de vrouw als het hof konden deze formulering redelijkerwijs niet anders opvatten dan de klacht dat de rechtbank bij de beoordeling van de bijdrage van de man in de behoefte van de kinderen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de eigen onderhoudsverplichting van de stiefvader. Weliswaar besluit de man zijn grief onder 7 met de stelling dat de rechtbank een andere verdeling van de behoefte had moeten vaststellen, te weten 45% voor de man en 55% voor de vrouw, zonder expliciet de stiefvader in die verdeling te betrekken, maar in het licht van zijn beroep in het begin van de grief op art. 1:395 BW heeft de man met de door hem voorgestelde verdeling klaarblijkelijk bedoeld 45% voor de man en 55% voor de vrouw samen met de stiefvader.
2.9
Het hof had derhalve bij de beoordeling en vaststelling van de bijdrage van de man in de behoefte van de kinderen niet slechts de draagkracht van de man en de vrouw te onderzoeken, maar ook die van de stiefvader. Nu de beschikking van het hof van een dergelijk onderzoek en een daaropvolgend oordeel geen blijk geeft, getuigt die beschikking van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is de beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De omstandigheid dat het hof gelet op rechtsoverweging 11 wel rekening heeft gehouden met het inkomen van de stiefvader door halvering van de woonlasten van de vrouw, doet aan het voorgaande niet af. De halvering van de woonlasten van de vrouw is geschied in het kader van de beoordeling van de draagkracht van de vrouw en laat onverlet de omstandigheid dat het hof ook de draagkracht van de stiefvader had moeten vaststellen en had moeten beoordelen of deze draagkracht het betalen van een bijdrage toelaat. Het hof heeft dit niet gedaan zodat thans niet kan worden gecontroleerd hoe groot de draagkracht van de stiefvader is en of feitelijk met deze halvering kan worden volstaan.
Het middel treft derhalve doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2010
Althans, zoveel grieven heb ik kunnen onderscheiden in het appelschrift en wel onder 5/6 (I), 7 (II), 8 (III), 9 (IV) en 10 (V).
Het verzoekschrift tot cassatie is op 26 november 2009 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Parl. Gesch. Inv. Wet Boek 1,p. 1442–1443; Asser-de Boer, Personen- en familierecht, 2006, nr. 1092; Personen- en familierecht, art. 1:395, aant. 1 (S.F.M. Wortmann)
HR 22 april 1988, LJN AD0287 (NJ 1989, 386 m.nt. E.A.A. Luijten), rov. 3.2. Herhaald in HR 28 mei 1993, LJN ZC0978 (NJ 1994, 434 m.nt. E.A.A. Luijten), rov. 3.3 en HR 11 november 1994, LJN ZC1539 (NJ 1995, 129), rov. 3.2. Zie ook Parl. Gesch. Boek 1,p. 774–775.
HR 28 mei 1993, LJN ZC0978 (NJ 1994, 434 m.nt. E.A.A. Luijten), rov. 3.3 en HR 11 november 1994, LJN ZC1539 (NJ 1995, 129), rov. 3.2. Vgl. voorts Personen- en familierecht, art. 1:397, aant. 2 (S.F.M. Wortmann), 4e alinea; Th.M. Dorn/M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen, 2010, p. 82; M.J.C. Koens, Kind en scheiding, 2008, p. 220.
P-v, p. 1–2.
P-v, p. 2.
P-v, p. 3.
Beroepschrift 26‑11‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] aan de [adres], verder te noemen ‘de man’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerequestreerde te dezen is mevrouw [de vrouw], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], verder te noemen ‘de vrouw’, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te Rotterdam aan de Westersingel 43, ten kantore van de advocaat en procureur mr. J. Heinrici (Weski Heinrici advocaten), die ten deze voor haar in hoger beroep als advocaat is opgetreden
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen de beschikking van het Gerechthof 's‑Gravenhage van 2 september 2009, gewezen onder nummer 200.021.576/01, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht, tussen de man als appellant en de vrouw als geïntimeerde.
dat ten tijde van dat verzoekschrift en derhalve voor het verstrijken van de cassatietermijn verzoeker nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 26 juni 2009. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
dat de man daartoe aanvoert aan het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in r.o. 8 t/m 15 en het dictum heeft beslist, om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Kern van de zaak
1.1
Partijen zijn gehuwd op [trouwdatum] 1991. Bij akte opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [trouwplaats] is het huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap. Dat geregistreerd partnerschap is vervolgens beëindigd op 23 september 2003. De vrouw heeft in eerste aanleg vaststelling van de kinderalimentatie verzocht per 1 december 2007 en die te stellen op een bijdrage van € 244,77 per maand per kind.
1.2
Uit het huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren, te weten [de dochter] (geboren, [geboortedatum] 1993) en [de zoon] (geboren op [geboortedatum] 1996).
1.3
De man woont samen met zijn nieuwe partner en haar kind.1.
1.4
De vrouw is gehuwd en vormt met voornoemde kinderen van partijen een gezin.2.
1.5
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen.
1.6
De man heeft zich in hoger beroep beroepen op het feit dat, nu de vrouw hertrouwd is haar nieuwe echtgenoot op grond van artikel 1:395 BW eveneens een onderhoudsplicht heeft.
1.7
Het hof heeft de aangevallen beschikking bekrachtigd en heeft in r.o. 8vermeld dat de man een beroep heeft gedaan op artikel 1:395 BW, doch in de daaropvolgende rechtsoverwegingen is niet duidelijk wat het hof met dit beroep van de man heeft gedaan.
1.8
De man kan zich met dat oordeel niet verenigen en richt daartegen de navolgende klachten.
2. Klachten
2.1
Het hof heeft in r.o. 8 terecht opgemerkt dat de man heeft aangevoerd3. dat de echtgenoot van de vrouw onderhoudsplichtig is voor de kinderen van partijen op grond van artikel 1:395 BW, doch overweegt vervolgens in r.o. 10 t/m 15, voor zover in cassatie van belang:
‘10.
Het hof overweegt als volgt. Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande — hetgeen in de onderhavige zaak het geval is — worden in beginsel de kosten van de minderjarigen over de ouders verdeeld naar rato van draagkracht, waarbij het hof partijen als alleenstaanden beschouwt en het daarbij behorende draagkrachtpercentage hanteert.
Draagkracht van de moeder
11.
Op basis van de in het geding gebrachte financiële gegevens overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat de moeder geen draagkracht heeft, zodat niet van haar verwacht kan worden dat zij bijdraagt in de behoefte van de minderjarigen. Het hof merkt hierbij op dat het inkomen van de huidige echtgenoot betrokken is bij het inkomen van de vrouw, door het halveren van de woonlasten aan haar zijde. Gelet op het vorenstaande komt de vastgestelde behoefte van de minderjarigen aan een kinderbijdrage van € 585,= per maand volledig ten laste van de vader.
(…)
14.
Uitgaande van de hiervoor genoemde inkomsten en rekening houden met de hiervoor genoemde lasten, laat de draagkracht van de vader de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie voor minderjarigen toe, zodat de bestreden beschikking dien te worden bekrachtigd.
15.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
Beslissing op het hoger beroep
Het hof:
Bekrachtigd de bestreden beschikking.’
omdat het hof hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 1:395 BW en de wijze waarop dit artikel moet worden toegepast, hetzij een onbegrijpelijk oordeel geeft omtrent dit expliciete beroep van de man, hetzij heeft het hof zijn uitspraak aldus niet toereikend gemotiveerd. Ter toelichting en verdere uitwerking diene het navolgende.
2.1.1
Artikel 1:395 BW luidt:
‘Een stiefouder is, onverminderd het bepaalde in artikel 395a van dit boek, alleen verplicht gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner.’
Dit artikel brengt dus een verplichting mee voor de stiefouder om naast de ouder bij te dragen aan het onderhoud van een minderjarige.
Asser-De Boer, nr. 1092 zegt hierover:
‘1092. Deze eenzijdige onderhoudsverplichting van stiefouder ten opzichte van stiefkind (art. 392 lid 1 onder c) kwam vóór 1970 niet in de wet voor. Bij de Wet openstelling huwelijk van 21 december 2000, Stb. 2001, 9 (Kamerstukken 26 672) is zij ook opgelegd aan een geregistreerde partner van de ouder. Niet van belang is, ook niet in geval van huwelijk, of de echtgenoot van verschillend dan wel hetzelfde geslacht is.
De verplichting bestaat alleen gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap van de stiefouder en strekt zich slechts uit tot de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot (art. 395), met een uitbreiding tot jongmeerderjarige kinderen (art. 395a lid 2). Uit de oude tekst (van vóór de herziening van het afstammingsrecht), die sprak van ‘onwettige kinderen’ bleek dat er ook door buitenhuwelijkse geboorte ontstane aanverwantschap bestaat (zie nr. 34), welke — weer in afwijking van art. 3 lid 3, vgl. hiervoor, nr. 1091 — door de ontbinding van het huwelijk wordt opgeheven.
Het ‘tot het gezin behoren’ moet ruim worden opgevat; ook indien het kind elders, bijv. in een kostschool, wordt opgevoed of indien het buitenshuis studeert, behoort het tot het gezin (Parl. Gesch., p. 769, Inv. Wet, p. 1431); bij uithuisplaatsing geldt hetzelfde (vgl. art. 69 lid 1 Wjz jo. art. 69 Uitvoeringsbesluit Wjz; MvT 22 060, nr. 3, p. 2). Zie voor een geval van verbroken samenwoning HR 7 februari 1975, NJ 1975, 245,m.nt. EAAL en voor de situatie tijdens een provisionele voorziening Rb. Amsterdam 31 oktober 1973, NJ 1974, 47.
De verplichting van de stiefouder kan samenlopen met die van de ouder of verwekker. Een subsidiaire verplichting van de stiefouder heeft de minister uitdrukkelijk afgewezen (Parl. Gesch. Inv. Wet, p. 1442–1443; HR 11 november 1994, NJ 1995, 129). Het stelsel dat de verplichtingen van ouder en stiefouder in beginsel in gelijke rang zijn, heeft het voordeel dat de rechter van geval tot geval kan beoordelen in hoeverre de stiefouder naast de ouders tot bijdragen verplicht is. Verschillende omstandigheden kunnen daarbij van belang zijn. Een der factoren die de rechter overeenkomstig art. 397 lid 2 (zie nr. 1032) in aanmerking zal nemen, is dat tussen de minderjarige en zijn ouders een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de minderjarige en zijn stiefouder; Parl. Gesch., t.a.p. Ook indien de geslachtsnaam van het kind in die van de stiefvader wordt gewijzigd valt de grondslag van de onderhoudsplicht van de vader niet weg (HR 11 april 1980, NJ 1980, 411,m.nt. EAAL). In een concrete situatie kan dit overigens wel van betekenis zijn. De omvang van de verplichting van resp. ouder en stiefouder hangt af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en van de bijzondere verhouding waarin ieder van hen staat tot degene die onderhoud behoeft. Zie HR 22 april 1988, NJ 1989, 386,m.nt. EAAL, betreffende een geval waarin de eigen vader het kind al veertien jaar niet meer had gezien, terwijl die al tien jaar in gezinsverband met zijn moeder en de stiefvader leefde en ook de naam van de stiefvader droeg. Onder deze omstandigheden billijkt de Hoge Raad het oordeel van rechtbank en hof dat de bijdrage van de vader op nihil moet worden gesteld.
Wel geldt als voorwaarde voor toepassing van art. 397 lid 2 dat de draagkracht van ten minste twee der bloed- of aanverwanten toelaat dat dezen een bijdrage in het levensonderhoud betalen; zie HR 28 mei 1993, NJ 1994, 434,m.nt. EAAL (in een geval dat moeder en stiefvader onvoldoende draagkracht hadden en de vader voldoende) en HR 11 november 1994, NJ 1995, 129.
Binnen deze beperkingen wordt het stiefkind in de wettelijke regeling met een eigen kind gelijkgesteld (art. 404 lid 2). De eis van behoeftigheid wordt niet gesteld (art. 392 lid 2). Art. 406 lid 1 geeft ook ten aanzien van de stiefouder aan, wie bepaling van het bedrag van de uitkering aan de rechtbank kan verzoeken; zie hiervoor, nr. 1065, waar dit voorschrift is behandeld.
Degene die met de ouder buiten huwelijk samenleeft is niet tot onderhoud verplicht (HR 8 april 1994, NJ 1994, 439). Wel kan onder omstandigheid een natuurlijke verbintenis worden aangenomen (vgl. Rb. 's‑Gravenhage 12 maart 1984, NJ 1986, 501, FJR 1985, p. 87, m.nt. NOTA).
(…)’
Aantekening 1 op dit artikel in de losbladige editie Kluwer Personen- en familierecht (bew. S.F.M. Wortmann) vermeldt onder meer:
‘(…) De omvang van ieders onderhoudsplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft (HR 22 april 1988, NJ 1989, 386,m.nt. E.A.A. Luijten, en HR 11 november 1994, NJ 1995, 129). Elementen van die bijzondere verhouding in het geval van een concurrerende verplichting van een vader en stiefvader kunnen zijn de duur van de opvoeding binnen het gezinsverband met de stiefvader, het lange tijd ontbreken van contacten met de vader en het feit dat de naam van de kinderen is gewijzigd in die van de stiefvader. Regelmatig wordt het voor het kind te betalen bedrag naar evenredigheid van de draagkracht van de vader en de moeder (samen met de stiefvader) over beiden verdeeld. Dit ligt anders wanneer de nieuwe partner van de moeder niet met haar gehuwd is. Deze is dan immers niet onderhoudsplichtig. Als de moeder dan geen eigen inkomsten heeft of slechts geringe wordt alleen van het inkomen van de vader uitgegaan. Bij het mondeling overleg (Parl. Gesch. (Inv. wet), p. 1430) werd nog de vraag gesteld of het begrip ‘stiefouder’ niet in de wet gedefinieerd diende te worden. De minister antwoordde dat uit de wetsbepalingen bleek
‘dat iemand stiefouder wordt door huwelijk met een persoon, die een wettig of natuurlijk kind heeft, van welk kind eerstgenoemde niet ouder is in de zin van titel 1.17’.
Een wat ingewikkelde zin, maar twijfel over de vraag of iemand stiefouder is lijkt niet goed mogelijk. Het zijn de kinderen die in familierechtelijke betrekking tot de ouder staan, die recht op onderhoud hebben van de stiefouder. Doordat alle kinderen in familierechtelijke betrekking staan tot hun moeder, zijn geen kinderen van het recht op onderhoud jegens de stiefvader uitgesloten. (…)’
Het hof heeft dit alles in r.o. 10 en 11, 14 en 15 (dictum) hetzij miskend, hetzij heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven door niet, althans niet kenbaar deze onderhoudsverplichting van de nieuwe echtgenoot als stiefvader te onderkennen en daarmee bij de vaststelling van de kinderalimentatie ook zijn aandeel naar rato van zijn draagkracht vast te stellen en daarmee de omvang van de kinderalimentatie tussen de vader en de stiefouder te verdelen, hetzij tot zijn draagkracht rekening te houden, hetzij te motiveren dat en waarom daar in het onderhavige geval anders op behoort te worden beslist, waarbij het enkele feit dat met het inkomen van de nieuwe echtgenoot van de vrouw rekening wordt gehouden door middel van halvering van de woonlasten van de vrouw, hetzij getuigt van een onjuiste toepassing van artikel 1:395 BW — zo het hof dat heeft beoogd — hetzij is dit geen toereikende motivering indien het hof heeft beoogd een directe onderhoudsverplichting af te wijzen. (zie nader onderdeel 2.1.2) Nu immers in het onderhavige geschil aan de orde is wat de man aan de vrouw terzake van kinderalimentatie dient te betalen, dient voor die berekening bij de bepaling van de mate waarin de man bijdraagt aan het levensonderhoud van de kinderen van partijen, ten volle rekening te worden gehouden met datgene wat de nieuwe echtgenoot van de vrouw in het kader van zijn verplichting als stiefouder behoort bij te dragen.
Ook dit heeft het hof in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1.2
Indien en voor zover het hof in r.o. 11 door te oordelen (onderstreept door mij-HJWA):
- ‘11.
Op basis van de in het geding gebrachte financiële gegevens overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat de moeder geen draagkracht heeft, zodat niet van haar verwacht kan worden dat zij bijdraagt in de behoefte van de minderjarigen. Het hof merkt hierbij op dat het inkomen van de huidige echtgenoot betrokken is bij het inkomen van de vrouw, door het halveren van de woonlasten aan haar zijde. Gelet op het vorenstaande komt de vastgestelde behoefte van de minderjarigen aan een kinderbijdrage van € 585,= per maand volledig ten laste van de vader.’
heeft beoogd invulling te geven aan artikel 1:395 BW, getuigt dit oordeel hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op de hierboven in onderdeel 2.1.1 uiteengezette wijze waarop aan dit artikel invulling moet worden gegeven: wanneer er een onderhoudsverplichting wordt aangenomen, dan dient voor de vaststelling van de bijdrage van de vrouw ook het inkomen van haar nieuwe partner te worden betrokken, het e.e.a. op de wijze zoals het hof in r.o. 8 het standpunt van de man heeft verwoord.
Althans had het hof in elk geval bij de vaststelling van het aandeel van de man, hetwelk slechts in casu aan de orde is, rekening moeten houden met het door de nieuwe echtgenoot van de vrouw als stiefouder (aan de tot zijn gezin behorende kinderen van partijen) bij te dragen kosten van onderhoud. Dat kan eenvoudig worden berekend door de berekeningswijze te hanteren zoals door het hof in r.o. 8 verwoord, doch kan ook op andere wijze plaatsvinden. In elk geval is het rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof dat inkomen uitsluitend betrekt bij de vaststelling van het aandeel van deel man in de kinderalimentatie voor zover het betaling van de woonkosten aan de vrouw betreft en daarmee de verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen kinderen achterwege te laten.
2.1.3
Indien en voor zover r.o. 10 en 11 aldus moeten worden begrepen dat het hof van mening is dat van de nieuwe echtgenoot van vrouw niet kan worden gevergd dat hij voor de tot zijn gezin behorende minderjarige stiefkinderen bijdraagt in het onderhoud, miskent het hof hetzij dat een dergelijke onderhoudsverplichting slechts in bijzondere (relationele) omstandigheden achterwege kan blijven, althans had het hof in elk geval toereikend en begrijpelijk moeten motiveren waarom die onderhoudsplicht in het onderhavige geval achterwege moet blijven en waarom die in casu geheel op de man behoort te rusten en niet ook op de nieuwe echtgenoot van de vrouw. Overigens zijn dergelijke bijzondere (rationele) omstandigheden gesteld noch gebleken. Het hof motiveert in het geheel niet dat en waarom de bijdrage van de nieuwe echtgenoot beperkt zou blijven tot het halveren van de woonlasten van de vrouw (r.o. 11), waar dit bij de vrouw bovendien niet leidt tot enige draagkracht tot het voldoen van enige onderhoudsbijdrage aan de tot haar gezin behorende kinderen van partijen (r.o. 11) zodat het hof tot het oordeel komt dat de vastgestelde behoefte volledig ten laste van de man komt en niet van de vrouw (r.o. 11). De hoofdregel is immers:
‘De omvang van de verplichting van resp. ouder en stiefouder hangt af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en van de bijzondere verhouding waarin ieder van hen staat tot degene die onderhoud behoeft. Zie HR 22 april 1988, NJ 1989, 386,m.nt. EAAL’
Aldus had het hof, indien het van oordeel was dat de omstandigheden van dien aard zijn dat de verplichting van de nieuwe echtgenoot van de vrouw als stiefouder bij te dragen achterwege dient te blijven, dit expliciet moeten motiveren, hetgeen het hof heeft nagelaten.
2.2
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten betekent dat r.o. 14 en 15, die daaruit volgen, evenmin in stand kunnen blijven.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 2 september 2009, gewezen onder het Zaaknummer: 200.021.576/01, waartegen opgemelde middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 26 november 2009
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden