HR, 11-11-1994, nr. 8496
ECLI:NL:HR:1994:ZC1539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-11-1994
- Zaaknummer
8496
- LJN
ZC1539
- Roepnaam
Ouder en stiefouder
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1539, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑11‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:5
ECLI:NL:PHR:1994:5, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:ZC1539
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑11‑1994
Inhoudsindicatie
Personen-en familierecht. Kinderalimentatie. Brengt het stelsel van de art. 1:392, 395 (a) en 397 BW een rangorde mee van de alimentatieverplichtingen indien meer personen (vader/stiefvader) op grond van bloed-of aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud gehouden zijn? Uit de wetsgeschiedenis betreffende art. 1:392 BW blijkt dat de wetgever het niet gewenst heeft geoordeeld te bepalen dat de wettelijke alimentatieplicht van een stiefouder subsidiair is aan die van de ouders. In beginsel zijn derhalve de vader en de stiefvader beiden gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan de dochter. De rechter dient eerst vast te stellen of de draagkracht van beiden het betalen van een bijdrage toelaat. Indien zulks het geval is, moet de rechter vervolgens bij het vaststellen van de omvang van die bijdrage ingevolge art. 1:397 lid 2 behalve met ieders draagkracht, ook rekening houden met de bijzondere verhouding waarin ieder van beiden tot de gerechtigde staat.
11 november 1994
Eerste Kamer
Rek.nr. 8496
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader] ,wonende te [woonplaats] ,VERZOEKER tot cassatie,advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[de dochter] ,wonende te [woonplaats] ,VERWEERSTER in cassatie,niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 25 juni 1993 ter griffie van de Rechtbank te Assen binnengekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie – verder te noemen: de dochter – zich gewend tot die Rechtbank met verzoek te bepalen dat verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de vader – aan de dochter een bedrag van ƒ 500,-- per maand voldoet als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, althans een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren. Nadat de vader tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 16 november 1993 de beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 3 mei 1993 in die zin gewijzigd, dat de vader met ingang van 1 juli 1993 aan de dochter voor haar levensonderhoud en studie maandelijks een bedrag van ƒ 500,-- dient te voldoen. Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Bij beschikking van 23 maart 1994 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank te Assen van 16 november 1993, voor zover deze betrekking heeft op de periode na 5 juni 1994 vernietigd; in zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof bepaald dat de vader met ingang van 5 juni 1994 aan de dochter een bijdrage in het levensonderhoud en studie dient te voldoen tot een bedrag van ƒ 393,-- per maand en de beschikking voor het overige bekrachtigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal Van den Berge strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De dochter is op [geboortedatum] 1974 geboren uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en [de moeder] (hierna: de moeder). De moeder is hertrouwd en heeft geen eigen inkomsten. De dochter woont bij haar moeder en stiefvader. De dochter heeft naast de basisbeurs die zij op grond van de Wet op de Studiefinanciering ontvangt, behoefte aan een aanvullende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
3.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen:
"De vader heeft gesteld dat de dochter mede onderhouden kan worden door de moeder en de stiefvader. (…..).Weliswaar is de stiefvader op grond van art.1:392 BW mede gehouden de dochter te onderhouden, doch in dit geval is de vader allereerst gehouden een bijdrage te verstrekken, nu tussen kinderen en ouders een nauwere verwantschap bestaat dan tussen kinderen en stiefouders.Slechts indien de draagkracht van de vader onvoldoende is, dient de stiefvader bij te dragen (art. 1:397 BW)".
Het middel bestrijdt dit oordeel primair met een rechtsklacht. Deze strekt, kort gezegd, ten betoge dat het Hof als algemene regel formuleert dat de stiefvader eerst dan dient bij te dragen indien de draagkracht van de vader onvoldoende is, zulks ten onrechte, aangezien het stelsel van de art. 1:392, 395, 395a en 397 BW geen rangorde van de alimentatieverplichtingen meebrengt indien meer personen op grond van bloed- of aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud gehouden zijn. Deze klacht is gegrond. Uit de wetsgeschiedenis betreffende art. 1:392 blijkt dat de wetgever het niet gewenst heeft geoordeeld te bepalen dat de wettelijke alimentatieplicht van een stiefouder subsidiair is aan die van de ouders (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, blz. 1442/1443). In beginsel zijn derhalve de vader en de stiefvader beiden gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan de dochter. De rechter dient eerst vast te stellen of de draagkracht van beiden het betalen van een bijdrage toelaat; indien zulks het geval is, moet de rechter vervolgens bij het vaststellen van de omvang van die bijdrage ingevolge art. 1:397 lid 2, behalve met ieders draagkracht, ook rekening houden met de bijzondere verhouding waarin ieder van beiden tot de gerechtigde staat (vgl HR 22 april 1988 NJ 1989, 386 en HR 28 mei 1993 NJ 1994, 434). De subsidiair aangevoerde motiveringsklacht komt dus niet aan de orde.
4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Hof te Leeuwarden van 23 maart 1994; verwijst de zaak naar het Hof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 november 1994.
Conclusie 06‑10‑1994
Inhoudsindicatie
Personen-en familierecht. Kinderalimentatie. Brengt het stelsel van de art. 1:392, 395 (a) en 397 BW een rangorde mee van de alimentatieverplichtingen indien meer personen (vader/stiefvader) op grond van bloed-of aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud gehouden zijn? Uit de wetsgeschiedenis betreffende art. 1:392 BW blijkt dat de wetgever het niet gewenst heeft geoordeeld te bepalen dat de wettelijke alimentatieplicht van een stiefouder subsidiair is aan die van de ouders. In beginsel zijn derhalve de vader en de stiefvader beiden gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan de dochter. De rechter dient eerst vast te stellen of de draagkracht van beiden het betalen van een bijdrage toelaat. Indien zulks het geval is, moet de rechter vervolgens bij het vaststellen van de omvang van die bijdrage ingevolge art. 1:397 lid 2 behalve met ieders draagkracht, ook rekening houden met de bijzondere verhouding waarin ieder van beiden tot de gerechtigde staat.
Rek.nr. 8496KinderalimentatieParket, 6 oktober 1994
Mr. Van den Berge Conclusie inzake[de vader]tegen[de dochter]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop 1.1. [de dochter] (hierna: de dochter) is op [geboortedatum] 1974 geboren uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van [de vader] (hierna: de vader) en [de moeder] (hierna: de moeder). 1.2. De moeder is hertrouwd; de dochter woont bij haar moeder en stiefvader. 1.3. Bij beschikking van 3 mei 1983 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de door de vader te betalen bijdrage ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter gesteld op f 150,- per maand. Deze beslissing geldt vanaf [geboortedatum] 1992 (toen de dochter meerderjarig werd) als een vaststelling van het door de vader te betalen bedrag tot dekking van de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter (art. 1:395a en 1:395b BW). 1.4. Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 25 juni 1993 heeft de dochter de rechtbank te Assen verzocht te bepalen dat de man aan haar f 500,- per maand zal voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. 1.5. De rechtbank heeft dat verzoek opgevat als een verzoek tot wijziging van de voormelde beschikking en heeft dat verzoek bij beschikking van 3 mei 1993 met ingang van 1 juli 1993 toegewezen. 1.6 Op appel van de vader heeft het gerechtshof te Leeuwarden de beschikking van de rechtbank vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de periode na 5 juni 1994, daarbij bepalend dat de man met ingang van die datum "aan de dochter een bijdrage in het levensonderhoud en studie dient te voldoen (…) van f 393,- per maand (…)". 1.7. Tegen die beschikking heeft de man tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een middel, dat uit twee onderdelen bestaat. De dochter heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel. 2.1. In beide onderdelen van het middel wordt opgekomen tegen r.o. 4.5 van het Hof, waarin het Hof overweegt:"De vader heeft gesteld dat de dochter mede onderhouden kan worden door de moeder en de stiefvader. De dochter woont in het gezin van haar moeder en stiefvader. Zij heeft onweersproken gesteld, dat haar moeder geen inkomen heeft.Weliswaar is de stiefvader op grond van art. 1:392 BW mede gehouden de dochter te onderhouden, doch in dit geval is de vader allereerst gehouden een bijdrage te verstrekken, nu tussen kinderen en ouders een nauwere verwantschap bestaat dan tussen kinderen en stiefouders. Slechts indien de draagkracht van de vader onvoldoende is, dient de stiefvader bij te dragen (art. 1: 397 BW)."2.2. Onderdeel 12.2.1. In onderdeel 1 van het middel wordt betoogd dat hetgeen het Hof hier als een algemene regel formuleert, rechtens niet juist is: het stelsel van de art. 1:392, 395, 395a en 397 BW brengen, zo wordt gesteld, voor het geval meer personen op grond van bloed- of aanverwantschap tot het verstrekken van onderhoud zijn gehouden, geen rangorde van alimentatieplichten met zich.2.2.2. De wetgever heeft de vraag of 'de wettelijke alimentatieplicht van de stiefouder niet subsidiair diende te zijn aan die van de ouders ouders' uitdrukkelijk onder ogen gezien, maar ontkennend beantwoord, zie de passage uit de Nota van wijziging Invoeringswet Boek I, weergegeven door Van Zeben, Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, blz. 1442/3 (zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor HR 22 april 1988, NJ 1989, 386 m.nt. E.A.A. Luijten, Asser/De Ruiter/Moltmaker, Personen- en familierecht, 14e dr. 1992 nr. 1032 en 1092 en E.A.A. Luijten, Het Nederlandse personen- en familierecht, dl. 1, 1991 blz. 87). Wel kan, als meer personen een onderhoudsbijdrage moeten leveren, rekening worden gehouden met 'de verhouding, waarin een ieder tot de gerechtigde staat' (art. 1:397, lid 2 BW), maar dan gaat het om een beoordeling van de betrekkingen in het concrete geval; die bepaling kan niet als basis dienen om alle stiefouders of stiefvaders in beginsel achter te stellen bij de ouders. Deze klacht is derhalve gegrond.2.3. Onderdeel 2.2.3.1. Het tweede onderdeel bevat een subsidiaire klacht: zou de door het Hof bedoelde voorrang van ouders boven stiefouders (althans: boven stiefvaders) slechts in dit geval gelden, dan heeft het nagelaten aan te geven op welke omstandigheden die rangorde is gebaseerd. 2.3.2 Deze klacht komt eerst aan de orde als zou worden aangenomen dat het Hof zijn bestreden overweging slechts voor dit geval heeft bedoeld. De gebruikte terminologie geeft daar geen aanleiding toe, maar als het oordeel in die zin zou worden verstaan, dient de klacht te slagen: Uit de beschikking blijkt niet welke feiten en omstandigheden het Friese college tot dit oordeel hebben gebracht.
3. Conclusie. Het middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,