Einde inhoudsopgave
Regeling voertuigen
Bijlage VIII Nadere invulling van de permanente eisen en gebruikseisen
Geldend
Geldend van 01-07-2022 tot 01-01-2025
- Bronpublicatie:
12-01-2021, Stcrt. 2021, 2214 (uitgifte: 20-01-2021, regelingnummer: IENW/BSK-2020/125046)
- Inwerkingtreding
01-07-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-01-2021, Stcrt. 2021, 2214 (uitgifte: 20-01-2021, regelingnummer: IENW/BSK-2020/125046)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Voertuigeisen
Vervoersrecht / Bijzondere onderwerpen
behorende bij hoofdstuk 5
Hoofdstuk 1. Voertuigeisen
Titel 1. Algemeen
§ 1. Vaststelling afmetingen
Artikel 1
1
Voor de vaststelling van afmetingen van voertuigen of samenstel van voertuigen wordt verstaan onder:
- a.
as: horizontale lijn die loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig en gaat door het midden van één of meer wielen wanneer deze zich in de stand van rechtuitrijden bevinden;
- b.
lengte van een voertuig of samenstel van voertuigen: horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig of het samenstel van voertuigen en gaan door de uiterste voor- en achterzijde van het voertuig of het samenstel, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten; een zonneklep die niet meer dan 0,20 m voor het voorste verticale vlak, zoals is bepaald bij een niet gemonteerde zonneklep, uitsteekt en die met eenvoudige middelen afneembaar is, wordt buiten beschouwing gelaten;
- c.
breedte van een voertuig: horizontale afstand tussen twee verticale vlakken die evenwijdig lopen aan het middenlangsvlak van het voertuig en gaan door de uiterste linker- en rechterzijde van het voertuig, gemeten in de stand van rechtuitrijden op een horizontaal wegdek; de spiegels en de bevestigingsdelen daarvan worden buiten beschouwing gelaten;
- d.
hoogte van een voertuig: verticale afstand tussen het wegdek en een horizontaal vlak dat gaat door het hoogst gelegen deel van het voertuig, gemeten op een horizontaal wegdek in de rijstand.
2
Onverminderd de in onderstaande tabellen I, II en III opgenomen aanvullende beperkingen, behoeven de in deze tabellen vermelde voorzieningen en uitrusting niet voor de bepaling van de buitenste afmetingen in aanmerking te worden genomen, indien aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
- a.
wanneer aan de voorzijde meerdere voorzieningen zijn gemonteerd, mogen deze in totaal niet meer dan 25 cm uitsteken;
- b.
voorzieningen en apparatuur die in de lengterichting aan het voertuig worden toegevoegd, mogen in totaal niet meer dan 75 cm uitsteken;
- c.
met uitzondering van achteruitkijkspiegels, mogen voorzieningen en apparatuur die in de breedterichting aan het voertuig worden toegevoegd in totaal niet meer dan 10 cm uitsteken.
3
De voorschriften van het tweede lid, onderdelen a en b, zijn niet van toepassing op voorzieningen voor indirect zicht.
Personenauto's | Bussen | Bedrijfsauto's met een technisch toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500Â kg | Bedrijfsauto's met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg | Aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa vanten hoogste 750Â kg | Aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 750Â kg | Landbouw- of bosbouwtrekkers | Motorrijtuigen met beperkte snelheid of mobiele machines | Landbouw- of bosbouw aanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1. | Voorzieningen voor indirect zicht en het waarnemen van de ruimte achter het voertuig | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
2. | Wis- en sproeivoorzieningen | x | x | x | x | x | x | |||
3. | Zonnekleppen aan buitenzijde | x | x | x | ||||||
4. | Frontbeschermingsinrichtingen | x | x | |||||||
5. | Voetsteunen en handgrepen | x | x | x | x | x | x | x | x | |
6. | Mechanische koppelingen | x | x | x | x | x | x | |||
7. | Extra koppelingen | x | x | x | x | x | ||||
8. | Fietsenrekken (verwijder- of opklapbaar) | x | x | |||||||
9. | Oprijplaten, hefplatforms en soortgelijke uitrustingen, voor zover het laadvermogen niet wordt vergroot en deze uitrustingen niet meer dan 0,30Â m uitsteken | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
10. | Observatie- en detectiemiddelen, inclusief radars | x | x | x | x | x | x | x | ||
11. | Veerkrachtige buffers en vergelijkbare uitrustingen | x | x | x | x | x | x | x | ||
12. | Voorzieningen voor douaneverzegeling en de afscherming ervan | x | x | x | x | x | x | x | ||
13. | Voorzieningen voor bevestiging van dekzeil en de afscherming ervan | x | x | x | x | x | x | x | ||
14. | Langsaanslagen voor afneembare carrosserieën | x | x | x | x | x | x | x | ||
15. | Trolleystangen en stroomafnemers van elektrisch aangedreven voertuigen | alleen bussen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000Â kg | x | x | x | x | x | x | ||
16. | Voor- en achterkentekenplaten | x | x | x | x | x | x | x | x | |
17. | Verlichtingsuitrustingen | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
18. | Aerodynamische voorzieningen en uitrusting | x | x | alleen aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg | ||||||
19. | Luchtinlaatpijpen | x | x | x | x | x | ||||
20. | Antennes die worden gebruikt voor communicatie tussen voertuigen onderling of tussen voertuigen en infrastructuur | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
Personenauto's | Bussen | Bedrijfsauto's met een technisch toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500Â kg | Bedrijfsauto's met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg | Aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa vanten hoogste 750Â kg | Aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 750Â kg | Landbouw- of bosbouwtrekkers | Motorrijtuigen met beperkte snelheid of mobiele machines | Landbouw- of bosbouw aanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1. | Voorzieningen voor indirect zicht | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
2. | Bollingen van de zijwanden van de banden op de contactpunten met het wegdek | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
3. | Verklikkers voor lekke banden | alleen bussen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000Â kg | x | x | x | x | x | x | x | |
4. | Bandenspanningsmeters | alleen bussen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000Â kg | x | x | x | x | x | x | x | |
5. | Verlichtingsuitrustingen | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
6. | Oprijplaten, hefplatforms en soortgelijke uitrusting, indien deze zijn ingeschoven en niet meer dan 0,10Â m buiten de zijkant van het voertuig uitsteken, en de hoeken van de naar voren of naar achteren gerichte oprijplaten zijn afgerond met een straal van ten minste 5,00Â mm; de randen moeten zijn afgerond tot een straal van ten minste 2,50Â mm | x | x | x | x | x | x | x | ||
7. | Intrekbare zijdelingse geleidingsvoorzieningen bestemd voor gebruik op geleide bussystemen, indien deze niet zijn ingetrokken, en intrekbare treden, indien deze zijn uitgeschoven en het voertuig stilstaat | alleen bussen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000Â kg | ||||||||
8. | Observatie- en detectiemiddelen, inclusief radars | x | x | x | x | x | x | x | ||
9. | Aerodynamische voorzieningen en uitrusting. De voertuigbreedte, met inbegrip van de geconditioneerde carrosserie met geïsoleerde wanden en van de gemeten uitstekende delen, mag niet meer dan 2.600 mm bedragen, zowel met de voorzieningen en uitrusting in de ingetrokken of ingeklapte stand als in de gebruiksstand | x | x | x | x | x | x | x | ||
10. | Voorzieningen voor douaneverzegeling en de afscherming ervan | x | x | x | x | x | x | x | ||
11. | Voorzieningen voor bevestiging van dekzeil en de afscherming daarvan. Voor voertuigen die in gebruik zijn genomen na 30Â april 2020 geldt dat deze voorzieningen niet mee worden genomen bij de bepaling van de breedte indien zij niet meer dan 20 mm uitsteken indien zij zich op ten hoogste 2 m van de grond bevinden, en niet meer dan 50 mm uitsteken indien zich zij meer dan 2 m van de grond bevinden. De randen moeten met een straal van ten minste 2,5 mm zijn afgerond. | x | x | x | x | x | x | x | ||
12. | Uitstekende flexibele delen van opspatafschermingssystemen, flexibele spatborden en spatlappen | x | x | x | x | x | x | x | x | |
14. | Sneeuwkettingen | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
15. | Veiligheidshekwerken op voertuigen voor voertuigvervoer. Alleen voor voertuigen die voor het vervoer van ten minste twee andere voertuigen zijn ontworpen en gebouwd en waarbij de veiligheidshekwerken zich meer dan 2,00Â m, maar niet meer dan 3,70Â m van de grond bevinden en aan de zijkant niet meer dan 5,00Â cm buiten het buitenste punt van het voertuig uitsteken. De breedte van het voertuig mag als gevolg van deze veiligheidshekwerken niet meer dan 2,65Â m bedragen | x | alleen aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg | x | x | x | ||||
16. | Opklapbare treden en andere uitschuifbare en uitklapbare delen, voor zover uitgeschoven of uitklapbaar | x | x | x | x | x | x | |||
17. | Voorzieningen voor het afdekken van lading | x | x | |||||||
18. | Antennes die worden gebruikt voor communicatie tussen voertuigen onderling of tussen voertuigen en infrastructuur | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
19. | Buigzame slangen van bandenspanningscontrolesystemen, mits deze aan beide zijden niet meer dan 70 mm buiten de grootste breedte van het voertuig uitsteken | x | x | x |
Personenauto's | Bussen | Bedrijfsauto's met een technisch toegestane maximummassa van ten hoogste 3.500Â kg | Bedrijfsauto's met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg | Aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa vanten hoogste 750Â kg | Aanhangwagens met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 750Â kg | Landbouw- of bosbouwtrekkers | Motorrijtuigen met beperkte snelheid of mobiele machines | Landbouw- of bosbouw aanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1. | Antennes voor radio of radionavigatie | x | x | x | x | x | x | x | x | x |
2. | Stroomafnemers of trolleystangen in uitgeschoven stand | alleen bussen met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000Â kg | x | x | x | x | x | x |
4
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het vaststellen van de afmetingen, bedoeld in de artikelen 5.12.6, derde, vierde en vijfde lid, en 5.14.6, vijfde lid.
§ 2. Overeenstemming voertuig met kentekenregister
Artikel 2
De volgende gegevens, voor zover in het kentekenregister vermeld, moeten in overeenstemming zijn met het voertuig:
- a.
kenteken;
- b.
voertuigidentificatienummer;
- c.
brandstof dan wel brandstoffen, waarbij:
- —
‘A’ staat voor alcohol;
- —
‘B’ staat voor benzine;
- —
‘C’ staat voor LNG;
- —
‘D’ staat voor diesel;
- —
‘E’ staat voor elektriciteit;
- —
‘E/B’, ‘E/D’, ‘E/G’ of een andere combinatie waarin een ‘E’ voorkomt, staat voor hybride;
- —
‘G’ staat voor LPG;
- —
‘H’ staat voor CNG;
- —
‘W’ staat voor waterstof.
Een combinatie van brandstoffen wordt aangeduid met meerdere letters.
Indien in het kentekenregister de brandstofcode ‘C’, ‘G’ of ‘H’ niet is vermeld, mogen de volgende onderdelen van een LNG-, LPG- of CNG-installatie niet zijn gemonteerd:
- 1°
verdamper, drukregelaar of ander brandstofdoseringssysteem. Een uitlaatstift die bij een luchtgekoelde motor als verdamper fungeert, hoeft niet te worden verwijderd;
- 2°
LNG-, LPG- of CNG-tank;
- 3°
gasafsluiter;
- 4°
gasmengstuk;
- 5°
inspuitstukken, tenzij deze definitief zijn afgeplugd;
- 6°
inspuitstukadapter, tenzij deze definitief is afgeplugd;
- 7°
buitenvulklep, tenzij deze definitief is afgeplugd;
- 8°
hogedrukleiding, met uitzondering van het gedeelte dat rechtstreeks vast tegen de onderzijde van het voertuig is bevestigd;
- d.
wielbasis. Bij personenauto's, bedrijfsauto's en bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg de wielbasis waarbij deze niet meer dan 2,0% mag afwijken van de waarde die in het kentekenregister is vermeld. Bij twijfel wordt de wielbasis gemeten. Indien de wielbasis van fabriekswege links en rechts verschilt, wordt de gemiddelde waarde als wielbasis aangemerkt;
- e.
aanwezigheid van een koppeling. Indien het een bedrijfsauto of een bus betreft met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg en in het kentekenregister geen waarde voor de afstandsmaat van de voorzijde van het voertuig tot het hart van de koppeling is vermeld, mag geen koppeling op de bedrijfsauto of bus zijn gemonteerd. Dit geldt niet, indien het een brandweerauto betreft waarvoor blijkens het kentekenregister een kentekenbewijs is afgegeven vóór 12 december 1983;
- f.
aanwezigheid van meerdere koppelingen. Indien op de bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg meerdere koppelingen zijn gemonteerd, moet van elke koppeling de waarde voor de afstand van de voorzijde van het voertuig tot het hart van de koppeling in het kentekenregister zijn vermeld. Dit geldt niet, indien het een vangmuilkoppeling ten behoeve van een besturing betreft;
- g.
aantal cilinders. Bij personenauto's, bedrijfsauto's en bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg, wordt het aantal cilinders bij twijfel gecontroleerd. De controle op het aantal cilinders blijft achterwege als het een wankelmotor betreft.
§ 3. Kentekenplaat
Artikel 3
1
Een personenauto, bedrijfsauto, bus, aanhangwagen of driewielig motorrijtuig moet zijn voorzien van gele retroreflecterende kentekenplaten, voor een landbouw- of bosbouwtrekker, aanhangwagen één, voor een driewielig motorrijtuig één of twee platen, welke aan de linkerzijde zijn voorzien van een in het laminaat geïntegreerd Eurosymbool. Hiervan zijn uitgezonderd:
- a.
voertuigen waarvan in het kentekenregister de toestemming tot het voeren van kentekenplaten model 18.2 staat vermeld; deze voertuigen mogen zijn voorzien van het kleine model kentekenplaten;
- b.
voertuigen in gebruik genomen vóór 1 januari 1978; deze voertuigen mogen zijn voorzien van donkerblauwe kentekenplaten;
- c.
taxi's moeten zijn voorzien van lichtblauwe kentekenplaten als bedoeld in de Regeling kentekens en kentekenplaten, en
- d.
voertuigen waarvoor tijdelijke kentekenplaten, voor een aanhangwagens[lees: aanhangwagen] één, voor een driewielig motorrijtuig één of twee platen, zijn afgegeven tot en met de op de kentekenplaat vermelde maand.
2
Personenauto's, bedrijfsauto's, bussen en driewielige motorrijtuigen en gekentekende aanhangwagens mogen geen andere kentekenplaten voeren dan vermeld in deze bijlage.
Titel 2. Algemene bouwwijze van het voertuig
Afdeling 1. Voertuigen zonder een volledig dragend chassis
Artikel 4
1
In deze afdeling wordt verstaan onder:
roestschade: door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.
2
Roestschade wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat uitgedrukt in de schade-eenheid ‘E’.
Artikel 5
De in annex 1 vermelde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorvoertuigen met een zelfdragende carrosserie mogen per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel, of per sectie van een bodemplaat niet meer roestschade hebben dan 2E.
Artikel 6
Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden ‘E’, moet de volgende procedure worden gevolgd:
- a.
de roestschade-omvang wordt per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe zoals vermeld in deze afdeling;
- b.
aan de hand van annex 1 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel, de beschadigde bevestiging van een onderdeel dan wel de beschadigde sectie van de bodemplaat bepaald;
- c.
het onder a bepaalde percentage roestschade wordt vermenigvuldigd met de onder b bepaalde roestschadegradatie.
Artikel 7
1
De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
- a.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en
- b.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 1, of zoals bij het betreffende onderdeel in annex 1 is omschreven. Voor de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.
2
Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.
Figuur 1. Lengte langs- of dwarsligger tussen de draagpunten
Artikel 8
1
Voor de bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte wordt de bodemplaat in secties verdeeld, zoals weergegeven in figuur 2, waarna elke sectie afzonderlijk wordt beoordeeld.
2
De secties worden gevormd door de volgende sectielijnen:
- a.
sectielijn 1: de middenkoker of de lengtehartlijn;
- b.
sectielijn 2: het begin van de vlakke bodemplaat;
- c.
sectielijn 3: de dwarsligger ter plaatse van de voorzijde van de voorste zitplaatsen of indien ter plaatse geen dwarsligger aanwezig is de voorzijde van de voorste zitplaatsen in de achterste gebruiksstand;
- d.
sectielijn 4: elke voorzijde van de achter de voorste zitplaatsen (achter elkaar) gelegen zitplaatsen in de achterste gebruiksstand;
- e.
sectielijn 5: het einde van de bodemplaat onder de personenruimte.
Figuur 2. Sectieverdeling bodemplaat personenruimte
Artikel 9
1
De bepaling van de roestschade-omvang van de bodemplaat van de personenruimte geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
- a.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak van de sectie en het gehele oppervlak van de sectie, en
- b.
de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen van de sectie en de totale randlengte van de sectie.
2
Roestschade die doorloopt in verschillende secties moet worden beoordeeld als schade die aanwezig is in de grootste van de betrokken secties.
3
Bij dubbele bodemplaten wordt de bovenste plaat beoordeeld zoals is aangegeven in het eerste lid, waarbij de onderste plaat wordt beoordeeld als één grote sectie.
4
Indien een gedeelte van de bodemplaat tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.
Artikel 10
De bepaling van de roestschade-omvang van wielkasten geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
- a.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak;
- b.
de verhouding tussen de totale lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte, en
- c.
de verhouding tussen de lengte van de schade per zijde van de wielkast en de bevestigingslengte van die zijde aan een ander onderdeel.
Artikel 11
1
De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen, met uitzondering van de bodemplaat en de wielkasten, geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
- a.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en
- b.
de verhouding tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.
2
Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.
Artikel 12
1
De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen en wielkasten, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere, in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn gelegen op een afstand van 100Â mm rondom de bevestiging.
2
De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.
Artikel 13
De beoordeling van roestschade vindt plaats:
- a.
door visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en
- b.
in geval van twijfel:
- 1°
door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;
- 2°
door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Afdeling 2. Voertuigen met een volledig dragend chassis
§ 1. Chassisraam
Artikel 14
1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
roestschade: gedeeltelijk door corrosie verdwenen materiaal.
2
Roestschade in het chassisraam wordt per langs- of dwarsligger dan wel per profiel uitgedrukt in procenten.
Artikel 15
1
De langs- en dwarsliggers en asbevestigingen van het chassisraam, de trekinrichting van een middenasaanhangwagen en een aanhangwagen met een stijve dissel, en alle profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen niet meer roestschade hebben dan het percentage, genoemd in annex 2.
2
De beoordeling van de roestschade-omvang van de langs- en dwarsliggers van het chassisraam geschiedt aan de hand van de lengte van de langs- en dwarsliggers tussen de draagpunten.
3
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, moeten langs- en dwarsliggers van het chassisraam die uitsluitend voor de ondersteuning van de laadvloer zijn aangebracht, als hulplangs- of hulpdwarsbalk worden aangemerkt waarop paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing is.
4
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is op langs- en dwarsliggers en asbevestigingen van het chassisraam die zijn vervaardigd uit plaatmateriaal waarvan de dikte maximaal 2Â mm bedraagt, paragraaf 2 van deze afdeling van toepassing.
5
Op een gedeeltelijk zelfdragende carrosserie in combinatie met een chassisraam zijn voor het zelfdragende deel de eisen van afdeling 1 van toepassing.
§ 2. Overige onderdelen
Artikel 16
1
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
roestschade: door corrosie over de gehele dikte verdwenen materiaal.
2
Roestschade wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel uitgedrukt in de schade-eenheid ‘E’.
Artikel 17
De in annex 3 vermelde onderdelen en bevestigingen van onderdelen van motorvoertuigen die niet zijn voorzien van een zelfdragende carrosserie en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg, mogen per onderdeel dan wel per bevestiging van een onderdeel niet meer roestschade hebben dan 2E.
Artikel 18
Voor de bepaling van de mate van roestschade in schade-eenheden ‘E’, moet de volgende procedure worden gevolgd:
- a.
de roestschade-omvang wordt per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel in procenten bepaald volgens het van toepassing zijnde beoordelingsprincipe;
- b.
aan de hand van annex 3 wordt de te hanteren roestschadegradatie bij maximaal functieverlies van het beschadigde onderdeel of de beschadigde bevestiging van een onderdeel bepaald;
- c.
het percentage roestschade, bedoeld in onderdeel a, wordt vermenigvuldigd met de roestschadegradatie, bedoeld in onderdeel b.
Artikel 19
1
De bepaling van de roestschade-omvang van langs- en dwarsliggers geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
- a.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde deel van de omtrek en de gehele omtrek van de dwarsdoorsnede, een eventuele versterking in de langs- of dwarsligger daarbij inbegrepen. Bij de berekening van de omtrek van de dwarsdoorsnede worden de bevestigingsflenzen niet meegerekend, en
- b.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade en de werkelijke lengte van de langs- of dwarsligger tussen de draagpunten, zoals weergegeven in figuur 3, of zoals bij het betreffende onderdeel in annex 3 is omschreven. Voor de bepaling van de roestschade worden de bevestigingsflenzen meegerekend.
2
Indien een plaatdeel samen met een voorgevormd profiel een koker vormt, wordt het geheel beoordeeld als een langs- of dwarsligger.
Figuur 3. Lengte dwars- of langsligger tussen de draagpunten
Artikel 20
1
De bepaling van de roestschade-omvang van plaatdelen geschiedt aan de hand van de volgende beoordelingsprincipes, waarbij het hoogste percentage maatgevend is:
- a.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen het beschadigde oppervlak en het gehele oppervlak, en
- b.
de verhouding uitgedrukt in procenten tussen de lengte van de schade aan de randen en de totale randlengte.
2
Indien een gedeelte van een plaatdeel tevens deel uitmaakt van een langs- of dwarsligger (koker), moet dit gedeelte worden meegerekend voor de bepaling van het oppervlak dan wel de randlengte.
Artikel 21
1
De roestschade-omvang van de bevestiging van onderdelen, met uitzondering van de bevestiging van plaatdelen, wordt bepaald door een schatting te maken omtrent de afname in procenten van de sterkte van de bevestiging van het ene onderdeel aan het andere in het gebied dat wordt omsloten door een denkbeeldige lijn, gelegen op een afstand van 100Â mm rondom de bevestiging.
2
De roestschade in het gebied buiten de denkbeeldige lijn wordt buiten beschouwing gelaten.
Artikel 22
De beoordeling van roestschade vindt plaats:
- a.
door visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en
- b.
in geval van twijfel:
- 1°
door gebruik te maken van een hamertje met een bolle of afgeronde kop;
- 2°
door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Afdeling 3. Roetschadereparatie[lees: Roestschadereparatie]
Artikel 23
Een roestschadereparatie moet zodanig zijn uitgevoerd dat het onderdeel, de bevestiging van het onderdeel of de sectie van de bodemplaat zijn oorspronkelijke functie weer kan vervullen.
Artikel 24
1
Voor alle onderdelen, bevestigingen van onderdelen of secties van de bodemplaat waarvoor een roestschadegradatie is gegeven, geldt dat:
- a.
reparaties met pasklare gedeelten, waarbij elk deel deugdelijk aan het oorspronkelijke materiaal is gelast, toegestaan zijn;
- b.
vervanging van delen is toegestaan, mits deugdelijk gelast, dan wel bevestigd met bouten, indien de oorspronkelijke bevestiging heeft plaatsgevonden door middel van bouten of klinknagels;
- c.
een reparatie die niet volgens onderdeel a of b is uitgevoerd als roestschade wordt aangemerkt en beoordeeld, waarbij de grootte van de reparatie wordt gezien als de grootte van de roestschade, tenzij anders wordt aangetoond.
2
Onder deugdelijk gelast als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt verstaan:
- a.
kettinglassen welke ten minste 50% van de omtrek van het te lassen gedeelte bestrijken en goed zijn verdeeld over die omtrek, of
- b.
proplassen (gatlassen) met ten minste een diameter van 4Â mm en een onderlinge afstand van niet meer dan 20Â mm.
Artikel 25
1
De trekinrichting van een middenasaanhangwagen en een aanhangwagen met een stijve dissel, langs- en dwarsliggers en asbevestigingen die deel uitmaken van het chassisraam, bedoeld in paragraaf 1 van afdeling 2, mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.
2
In afwijking van het eerste lid, mogen de trekinrichting van een middenasaanhangwagen en een aanhangwagen met een stijve dissel, langs- en dwarsliggers en asbevestigingen wel gerepareerd worden met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht, indien de dikte van deze plaatdelen ten minste gelijk is aan de grootste dikte van het te repareren deel. De plaatdelen moeten deugdelijk zijn gelast. Hieronder worden verstaan kettinglassen welke ten minste 75% van de omtrek van het te lassen gedeelte bestrijken. De lassen moeten goed zijn verdeeld over de omtrek.
3
De profielen die deel uitmaken van de ondersteuning van de draaikrans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat mogen niet zijn gerepareerd met plaatdelen welke over de roestschade zijn aangebracht.
Artikel 26
Een afwijkende reparatie als bedoeld in de artikelen 24 en 25 is toegestaan, indien dit door middel van documentatie van de voertuigfabrikant wordt aangetoond. De reparatie moet volgens voorschrift van de voertuigfabrikant zijn uitgevoerd.
Artikel 27
De beoordeling van de roestschadereparatie vindt plaats:
- a.
door visuele controle, terwijl het voertuig zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt, en
- b.
in geval van twijfel door middel van meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Titel 3. Motor en brandstofsystemen
Afdeling 1. Maximumconstructiesnelheid
Artikel 28
1
De maximumconstructiesnelheid van bromfietsen wordt gemeten met behulp van een bromfietsrollentestbank die voldoet aan de daaromtrent in hoofdstuk 8 van deze regeling gestelde eisen, waarbij de in artikel 29 bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.
2
De maximumconstructiesnelheid van bromfietsen waarvan de maximumconstructiesnelheid niet met een bromfietsrollentestbank kan worden gemeten en van overige motorvoertuigen wordt gemeten door middel van een rijproef, waarbij de in artikel 29a bedoelde meetcondities in acht moeten worden genomen.
Artikel 29
Bij het gebruik van de bromfietsrollentestbank om de maximumconstructiesnelheid te meten:
- a.
wordt, bij in werking zijnde motor bij die versnelling waarbij de hoogste snelheid wordt bereikt, de gastoevoer zover geopend dat de bromfietsrollentestbank een maximale waarde aangeeft;
- b.
wordt de motor van de bromfiets voldoende gekoeld;
- c.
is de bromfietsrollentestbank goedgekeurd voor het testen van een bromfiets met het aantal aangedreven wielen dat overeenkomt met het aantal aangedreven wielen van het te testen voertuig, en
- d.
wordt de meting uitgevoerd conform de bij de desbetreffende bromfietsrollentestbank behorende handleiding, mits de door de fabrikant in de handleiding opgenomen aanwijzingen niet strijdig zijn met de in deze afdeling opgenomen eisen. De handleiding vermeldt in ieder geval:
- 1°
of de bromfiets bij gebruik van de bromfietsrollentestbank moet worden belast en zo ja, met hoeveel kilogram, en
- 2°
welke invloed de bandenspanning heeft op de meting.
Artikel 29a
1
Een rijproef om de maximumconstructiesnelheid te meten wordt in twee tegengestelde rijrichtingen uitgevoerd:
- a.
op een nagenoeg vlak en horizontaal wegdek;
- b.
door een bestuurder met een massa van minimaal 75Â kg;
- c.
met behulp van een daarvoor geschikt meetmiddel, waarbij de meting dient te geschieden terwijl het voertuig de maximaal haalbare snelheid heeft bereikt.
2
De gemeten maximumconstructiesnelheid is het gemiddelde van twee metingen, waarbij de gemiddelde waarde op een heel getal wordt afgekapt.
Afdeling 2. Geluid
§ 1. Personenauto's, bedrijfsauto's en bussen
Artikel 30
1
Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:
- a.
geluidsniveaumeter;
- b.
kalibratiegeluidsbron;
- c.
toerenteller.
2
De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde in hoofdstuk 8 van deze regeling.
3
Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 31, in acht genomen.
Artikel 31
1
De meting vindt plaats in de open lucht.
2
Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
3
Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00Â m afstand van de personenauto, bedrijfsauto of bus bevinden, zoals weergegeven in figuur 4. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De personenauto , bedrijfsauto of bus wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00Â m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
4
De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10Â dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
5
Voor aanvang van de meting moet de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
6
De meting vindt plaats bij een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus.
Figuur 4. Afmetingen proefterrein
Artikel 32
De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:
- a.
voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’, voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
- b.
de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
- c.
aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
- d.
de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1Â dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1Â dB(A), is de serie metingen ongeldig;
- e.
de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 5:
- 1°
ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20Â m boven het wegdek;
- 2°
het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50Â mm is toegestaan;
- 3°
de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt. De microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de personenauto het grootst is;
- 4°
indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft die zijn aangesloten op eenzelfde geluidsdemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30Â m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de personenauto, bedrijfsauto of bus of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30Â m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;
- f.
het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende personenauto, bedrijfsauto of bus is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeld, wordt de motor van de personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min−1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min−1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor personenauto's, bedrijfsauto's en bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min−1 aangehouden;
- g.
na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;
- h.
er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
- 1°
de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
- 2°
de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
- 3°
alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2Â dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
- 4°
als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.
Figuur 5. Plaatsing microfoon
§ 2. Motorfietsen en driewielige motorrijtuigen
Artikel 33
1
Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:
- a.
geluidsniveaumeter;
- b.
kalibratiegeluidsbron;
- c.
toerenteller.
2
De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde in hoofdstuk 8 van deze regeling.
3
Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 34, in acht genomen.
Artikel 34
1
De meting vindt plaats in de open lucht.
2
Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
3
Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00Â m afstand van de motorfiets of het driewielige motorrijtuig bevinden, met uitzondering van het stuur van de motorfiets, zoals weergegeven in figuur 6. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De motorfiets wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00Â m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
4
De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10Â dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
5
Voor aanvang van de meting moet de motor van de motorfiets of driewielig motorrijtuig op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
6
De meting vindt plaats bij een stilstaande motorfiets.
Figuur 6. Afmetingen proefterrein
Artikel 35
De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:
- a.
voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’, voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
- b.
de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
- c.
indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien;
- d.
aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
- e.
de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1Â dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1Â dB(A), is de serie metingen ongeldig;
- f.
de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 7:
- 1°
ter hoogte van de uitlaatmonding, in ieder geval ten minste 0,20Â m boven het wegdek;
- 2°
het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50Â m, waarbij een afwijking van 50Â mm is toegestaan;
- 3°
de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt; de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de motorfiets of het driewielig motorrijtuig het grootst is;
- 4°
indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30Â m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de motorfiets of het driewielig motorrijtuig of zich het hoogst boven het wegdek bevindt. Indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30Â m van elkaar zijn verwijderd, wordt bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;
- g.
het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende motorfiets of het betreffende driewielige motorrijtuig is vermeld, indien in het kentekenregister een dB(A)-waarde en een toerental zijn vermeld.
Indien bij een motorfiets in het kentekenregister geen dB(A)-waarde, maar wel het toerental waarbij het maximumvermogen van de betreffende motorfiets wordt bereikt (toerental n), is vermeld, wordt de dB(A)-waarde vastgesteld volgens tabel 1 en het toerental op:
- 1°
3/4 n, indien toerental n lager is dan of gelijk is aan 5.000Â min-1; en
- 2°
1/2 n, indien toerental n hoger is dan 5.000Â min-1;
In overige gevallen wordt de dB(A)-waarde vastgesteld volgens tabel 1 en het toerental volgens onderstaande tabel:
Bouwjaar vóór 1960
- —
2-takt: 2.250 min−1
- —
4-takt: 2.000 min−1
Bouwjaar vanaf 1960
- —
2-takt: 4.500 min−1
- —
4-takt: 4.000 min−1
- h.
na het bereiken van de waarde, bedoeld in onderdeel g, wordt de gashandel snel losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;
- i.
er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
- 1°
de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
- 2°
de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
- 3°
alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2Â dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
- 4°
als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.
Figuur 7. Plaatsing microfoon
Tabel 1. Maximum geluidswaarde motorfiets
Cilinderinhoud t/m | Maximum toegestane waarde |
---|---|
80 cm3 | 91 dB(A) |
125 cm3 | 92 dB(A) |
350 cm3 | 95 dB(A) |
500 cm3 | 97 dB(A) |
750 cm3 | 100 dB(A) |
1.000 cm3 | 103 dB(A) |
>1.000 cm3 | 106 dB(A) |
§ 3. Bromfietsen
Artikel 36
1
Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:
- a.
geluidsniveaumeter;
- b.
kalibratiegeluidsbron;
- c.
toerenteller.
2
De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaalde[lees: bepaald] in hoofdstuk 8 van deze regeling.
3
Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 37, in acht genomen.
Artikel 37
1
De meting vindt plaats in de open lucht.
2
Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan, indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
3
Voor de meting van het geluidsniveau van bromfietsen:
- a.
bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid, mogen zich binnen een straal van 2,00Â m van de microfoon van de geluidsniveaumeter, zoals weergegeven in figuur 8, geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting, waarbij de bromfiets op zodanige wijze wordt geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00Â m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt;
- b.
als bedoeld in artikel 5.6.11, derde lid, moet het proefterrein minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben, waarvan de zijden zich op ten minste 3,00Â m afstand van de bromfiets bevinden, met uitzondering van het stuur van de bromfiets, zoals weergegeven in figuur 9, waarbij geldt dat zich binnen deze rechthoek geen personen of voorwerpen mogen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting en de bromfiets op zodanige wijze binnen de rechthoek wordt geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00Â m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
4
De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven moeten ten minste 10Â dB(A) lager zijn dan het maximum geluidsniveau, bedoeld in artikel 5.6.11. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
5
Voor aanvang van de meting moet de motor van de bromfiets op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
6
De meting vindt plaats bij een stilstaande bromfiets.
Figuur 8
Figuur 9
Artikel 38
De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:
- a.
voor aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’, voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
- b.
de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
- c.
indien het niet mogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel vrij kunnen draaien;
- d.
aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
- e.
de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1Â dB(A), is de serie metingen ongeldig;
- f.
voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid: de microfoon van de geluidsniveaumeter wordt gericht naar de uitlaatmonding op niet minder dan 0,50Â m afstand van het hart van de uitlaatmonding, waarbij een afwijking van 50Â mm is toegestaan, in een vlak nagenoeg loodrecht op de richting van de gasstroom, op nagenoeg dezelfde hoogte boven het wegdek als de uitlaatmonding; indien deze hoogte minder dan 0,20Â m is, wordt de microfoon op een hoogte van 0,20Â m boven het wegdek gehouden;
- g.
voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, derde lid: de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 10:
- 1°
ter hoogte van de uitlaatmonding, doch ten minste 0,20Â m boven het wegdek;
- 2°
het membraan van de microfoon is naar de uitlaatmonding gericht en bevindt zich op een afstand van 0,50 m, waarbij een afwijking van 50Â mm is toegestaan;
- 3°
de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek en vormt een hoek van niet minder dan 35° en niet meer dan 55° met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatgassen ligt, waarbij de microfoon zo is geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de bromfiets het grootst is;
- 4°
indien het uitlaatsysteem meerdere uitmondingen heeft, aangesloten op eenzelfde geluiddemper waarvan de middelpunten niet meer dan 0,30Â m van elkaar zijn verwijderd, is de microfoon gericht op de uitmonding die zich het dichtst bij de omtrek van de bromfiets of zich het hoogst boven het wegdek bevindt, met dien verstande dat indien de middelpunten van de uitmondingen meer dan 0,30Â m van elkaar zijn verwijderd, bij iedere uitmonding een afzonderlijke meting wordt verricht, waarbij alleen de hoogst gemeten waarde wordt aangehouden;
- h.
voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, vierde lid:
- 1°
tijdens de meting wordt de gastoevoer geheel geopend, waarbij het toerental van de motor de maximum waarde moet bereiken, en snel gesloten;
- 2°
de meting wordt zodanig verricht dat de tijd tussen het begin van het openen van de gastoevoer en het begin van het sluiten daarvan ten minste 2 seconden bedraagt. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;
- i.
voor bromfietsen als bedoeld in artikel 5.6.11, derde lid:
- 1°
het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de desbetreffende bromfiets is vermeld;
- 2°
na het bereiken van de in onderdeel 1° bedoelde waarde, wordt de gastoevoer snel gesloten. De geluidsmeting omvat ook de gehele duur van de vermindering van het toerental, tot het stationaire toerental weer is bereikt;
- j.
er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
- 1°
de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
- 2°
de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
- 3°
alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2Â dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
- 4°
als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.
Figuur 10. Plaats van de microfoon
§ 4. Landbouw- en bosbouwtrekkers
Artikel 38a
1
Het geluidsniveau moet worden gemeten met gebruikmaking van een:
- a.
geluidsniveaumeter;
- b.
kalibratiegeluidsbron;
- c.
toerenteller.
2
De in het eerste lid vermelde apparatuur moet voldoen aan hetgeen voor het desbetreffende meetmiddel is bepaald in hoofdstuk 8 van deze regeling.
3
Bij het meten van het geluidsniveau worden de meetcondities, bedoeld in artikel 38b, in acht genomen.
Artikel 38b
1
De meting vindt plaats in de open lucht.
2
Het proefterrein mag niet blootstaan aan sterke akoestische storingen. Hieraan wordt voldaan indien het oppervlak van het terrein bestaat uit beton, asfalt, tegels of een vergelijkbaar hard materiaal.
3
Het proefterrein moet minimaal de afmetingen van een rechthoek hebben waarvan de zijden zich op ten minste 10,00 m afstand van de landbouw- of bosbouwtrekker bevinden, zoals weergegeven in figuur 10a. Binnen deze rechthoek mogen zich geen personen of voorwerpen bevinden die niet noodzakelijk zijn voor de meting. De landbouw- of bosbouwtrekker wordt op zodanige wijze binnen de rechthoek geplaatst dat de microfoon zich op ten minste 1,00 m afstand van eventueel aanwezige trottoirbanden bevindt.
4
De waarden die door de geluidsniveaumeter voor het omgevingsgeluid en de wind worden aangegeven, moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het geluidsniveau dat in het kentekenregister is vermeld. Dit wordt gecontroleerd door vaststelling van het achtergrondgeluidsniveau voor en na de meting. De microfoon van de geluidsniveaumeter mag van een passende windkap worden voorzien, mits rekening wordt gehouden met de invloed daarvan op de gevoeligheid van de microfoon.
5
Voor aanvang van de meting moet de motor van de landbouw- of bosbouwtrekker op bedrijfstemperatuur worden gebracht.
6
De meting vindt plaats bij een stilstaande landbouw- of bosbouwtrekker.
Figuur 10a. Afmetingen proefterrein
Artikel 38c
De meting van het geluidsniveau wordt uitgevoerd aan de hand van de onderstaande wijze van keuren:
- a.
voor de aanvang van de meting wordt de geluidsniveaumeter ingesteld op de tijdweging ‘F’, voorheen aangeduid met ‘Fast’, en de frequentieweging ‘A’;
- b.
de motor is op bedrijfstemperatuur, indien deze ongeveer vijftien minuten onder normale bedrijfsomstandigheden heeft gefunctioneerd;
- c.
aan het begin en einde van iedere serie metingen moet de geluidsniveaumeter gekalibreerd worden volgens de aanwijzingen van de fabrikant met behulp van een kalibratiegeluidsbron;
- d.
de afwijking tussen het geluidsdrukniveau van de kalibratiegeluidsbron en de aanwijzing van de geluidsniveaumeter mag niet groter zijn dan 1 dB(A). Indien deze waarde bij de aanvangscontrole wordt overschreden, moet de geluidsniveaumeter zodanig gejusteerd worden dat wel aan deze eis wordt voldaan. Als aan het einde van de serie metingen wordt geconstateerd dat deze afwijking groter is dan 1 dB(A), is de serie metingen ongeldig;
- e.
de microfoon van de geluidsniveaumeter moet in de volgende positie worden geplaatst, zoals weergegeven in figuur 10b:
- 1°
ter hoogte van het breedste punt van het voertuig, in ieder geval ten minste 1,20 m boven het wegdek, aan de voertuigzijde waar de uitlaatmonding zich niet bevindt;
- 2°
het membraan van de microfoon is naar het dichtstbijzijnde voertuigoppervlakte gericht en bevindt zich op een afstand van 7 m, waarbij een afwijking van 50 mm is toegestaan;
- 3°
de hoofdgevoeligheidsas van de microfoon loopt evenwijdig aan het wegdek;
- 4°
de microfoon is zo geplaatst dat de afstand tussen de microfoon en de landbouw- of bosbouwtrekker het grootst is;
- f.
het toerental van de motor wordt op de waarde gebracht die in het kentekenregister voor de betreffende landbouw- of bosbouwtrekker is vermeld. Indien het kentekenregister geen toerental vermeldt, wordt de motor van de landbouw- of bosbouwtrekker met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg op 3.500 min-1 gebracht voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking en op 2.000 min-1 voor zover het betreft een voertuig met een verbrandingsmotor met compressieontsteking. Voor landbouw- of bosbouwtrekkers met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg wordt een toerental van 1.500 min-1 aangehouden;
- g.
na het bereiken van de in onderdeel f vermelde waarde wordt het gaspedaal losgelaten. De tijdsduur van de meting van het geluidsniveau omvat de periode waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vermindering van het toerental tot het stationaire toerental weer is bereikt;
- h.
er wordt per meetpunt ten minste een serie van drie metingen verricht, waarbij:
- 1°
de hoogste waarde die de geluidsniveaumeter heeft aangegeven, als meetwaarde per meting geldt;
- 2°
de meetwaarde per meting op de meest nabijgelegen hele decibel wordt afgerond;
- 3°
alleen meetwaarden die bij drie opeenvolgende metingen worden verkregen en onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen, mogen worden aangehouden;
- 4°
als meetresultaat de hoogste van deze drie meetwaarden geldt.
Figuur 10b. Plaats van de microfoon
Afdeling 3. Emissie
§ 1. Koolmonoxide
Artikel 39
Vervallen.
Artikel 40. Controle werking emissiebestrijdingssysteem
1
De goede werking van het emissiebestrijdingssysteem wordt gecontroleerd door meting van de lambdawaarde en het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen bij verhoogd toerental en door meting van het koolmonoxidegehalte bij stationair toerental.
2
Voor elke meting wordt gecontroleerd of de motor en het emissiebestrijdingssysteem op bedrijfstemperatuur zijn. Hieraan wordt voldaan, indien de motor gedurende drie minuten op een toerental van ongeveer 3.000Â omw/min heeft gedraaid en:
- a.
een proefrit heeft plaatsgevonden, of
- b.
de motorolietemperatuur minimaal 80 °C bedraagt.
De motorolietemperatuur moet worden gecontroleerd met behulp van een deugdelijke olietemperatuurmeter.
Artikel 41. Koolmonoxidegehalte bij stationair toerental
1
De uitlaatgassen van personenauto's, bedrijfsauto's en bussen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor, niet meer koolmonoxide bevatten dan:
- a.
4.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973, maar voor 1 oktober 1986;
- b.
3.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 september 1986, maar voor 1 juli 2002;
- c.
0.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1985 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig is uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem, dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde;
- d.
0.3% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002;
- e.
1.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig volgens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;
- f.
0.5% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002 en blijkens een aantekening in het kentekenregister voor dat voertuig wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas.
Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op hybride elektrische voertuigen.
Artikel 42. Koolmonoxidegehalte en lambdawaarde bij verhoogd toerental
1
Personenauto's, bedrijfsauto's en bussen uitgerust met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten om de goede werking van dit systeem te controleren voldoen aan de onderstaande eisen. Het koolmonoxidegehalte en de lambdawaarde mogen bij verhoogd toerental en met een motor op bedrijfstemperatuur de onderstaande waarden niet overschrijden:
- a.
0.3% vol. koolmonoxide, indien:
- 1°
het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1992, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
- 2°
het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1994, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
- b.
0.2% vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03.
2
De in het eerste lid, onder a en b, vermelde waarden worden bepaald bij een verhoogd toerental gelegen tussen de 2.000Â omw/min. en 3.200Â omw/min. Hierbij mogen alle elektrische stroomverbruikers zijn ingeschakeld.
3
Indien het voertuig is voorzien van een rotatiemotor, kan de controle op de werking van het emissiebestrijdingssysteem achterwege blijven.
4
Indien het voertuig is voorzien van een LPG-installatie, moet de meting bij verhoogd toerental worden uitgevoerd, indien:
- a.
het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31Â december 1997;
- b.
het een bedrijfsauto of een bus betreft met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg die in gebruik is genomen na 31Â december 1997.
5
Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte bij verhoogd toerental mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten. Bij het vaststellen van de lambdawaarde mag het derde cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.
6
Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing:
- a.
op voertuigen die voorkomen op onderstaande lijst met voertuigspecifieke gegevens; of
- b.
indien dit door middel van documentatie van de voertuigfabrikant wordt aangetoond.
Voor de voertuigen, bedoeld onder a en b, gelden de in deze lijst opgenomen eisen onderscheidenlijk de in die documentatie vermelde eisen. De lijst is niet van toepassing op motorvoertuigen voorzien van een LPG-installatie.
7
Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op seriehybride elektrische voertuigen.
Artikel 43. Wijze van keuren
1
De controle, bedoeld in de artikelen 41 en 42, geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een koolmonoxidemeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.
2
Vóór elke meting wordt gecontroleerd of:
- a.
de motor met het stationaire toerental draait en op bedrijfstemperatuur is, en
- b.
de carterontluchting op het voertuig is aangesloten.
3
Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.
4
De sonde wordt ten minste 0,30Â m in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. De eindwaarde van een meting wordt gelijkgesteld met de waarde die na 30Â seconden is bereikt.
5
Het verhoogd toerental moet worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller.
6
Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.
7
Indien er meer dan één brandstof in het kentekenregister wordt vermeld, worden de milieueisen alleen ten aanzien van LPG of benzine gecontroleerd. Daarbij wordt de navolgende volgorde gehanteerd:
- 1.
alleen op LPG, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘G’ wordt aangegeven;
- 2.
alleen op benzine, indien bij brandstof of combinatie van brandstoffen een ‘B’ wordt aangegeven en niet tevens een ‘G’ is vermeld.
8
In afwijking van de voorgaande leden, is het toegestaan bij voertuigen die voorzien zijn van een emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem (EOBD-systeem), uitgezonderd voertuigen met een LPG- of CNG-installatie, de controle, bedoeld in artikel 41, uit te voeren door het uitlezen van het EOBD-systeem met behulp het uitleesapparaat. De weergave kan de P-code bevatten, een beschrijvende tekst, of een combinatie van beide. Er is voldaan aan artikel 41, indien er sprake is van een foutloos EOBD-systeem. Hiertoe dient het EOBD-systeem een aantal interne controles te hebben afgerond, de zogenaamde readiness-test. Indien emissiegerelateerde foutcodes worden geconstateerd of de readiness-test niet is afgerond, vindt alsnog een beoordeling plaats overeenkomstig het eerste tot en met achtste lid van dit artikel.
Merk | Type | Motorcode (op motor of typeplaatje) | Max. CO% bij verhoogd toerental | Lambdawaarde bij verhoogd toerental | Verhoogd toerental tussen |
---|---|---|---|---|---|
Aston Martin | V8 Virage Volante | 6,3 achter motornr. | 3,5. | 1,2–1,4 | 2500–2700 |
Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag voor het op temperatuur brengen van het emissiesysteem de motor maximaal 1 minuut op 2500 omw/min draaien. Geadviseerd wordt de motor op temperatuur (minimaal 80 °C) te brengen door middel van het maken van een proefrit. | |||||
BMW | Alle typen | N43... | 0,2 | 0,7-4,0 | 2300-2700 |
N 45... | 0,2 | 0,7-4,0 | 2300-2700 | ||
Citroen | ZX en Xantia | XU5JP (BFZ) | 0,3 | 0,97-1,03 | 1400-1600 |
ZX, Xsara en Xantia | XU7JP (LFZ) | 0,3 | 0,97-1,03 | 1400-1600 | |
C5 2.0 HPI | RLZ | > 0,3 | > 4,00 of 0,97-1,03 bij losgenomen EGR klep | 2250-3000 | |
De volgende gebruikers dienen bij het verhoogd toerental te zijn ingeschakeld: Grootlicht, achterruitverwarming, interieur ventilator (hoogste stand) en bij auto's met stuurbekrachtiging maximale stuuruitslag. Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag het verhoogd toerental onbelast maximaal 2400Â omw/min bedragen. | |||||
Daimler | Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag voor het op temperatuur brengen van het emissiesysteem de motor maximaal 1 minuut op 2500 omw/min draaien. Geadviseerd wordt de motor op temperatuur (minimaal 80 °C) te brengen door middel van het maken van een proefrit. | ||||
Ford | Alle typen | 0,3 | 0,95-1,09 | 2000-3200 | |
Fiesta 1.4 i | Motor CVH | 0,3 | 0,95-1,09 | 3600-3900 | |
Escort 1.4 i | Code F6E | 0,3 | 0,95-1,09 | 3600-3900 | |
Orion 1.4 i | Code F6G | 0,3 | 0,95-1,09 | 3600-3900 | |
Type CVH | Code F6F | 0,3 | 0,95-1,09 | 3600-3900 | |
Ford | Mustang | 0,3 | 1,57-1,79 | 2500-3200 | |
Geldt voor de auto's waarbij op de 8epositie van het voertuigidentificatienummer de letter T is vermeld. Tijdens de meting mag de luchtpomp niet worden uitgeschakeld. | |||||
Jaguar | Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag voor het op temperatuur brengen van het emissiesysteem de motor maximaal 1 minuut op 2500 omw/min draaien. Geadviseerd wordt de motor op temperatuur (minimaal 80 °C) te brengen door middel van het maken van een proefrit. | ||||
Rover | alle typen | 0,3 | 0,95-1,09 | 2000-3200 | |
Landrover | idem | ||||
Mini | idem | ||||
MG | idem | ||||
Mitsubishi | Carisma GDI | 0,3 | 3,50-4,00 of 0,97-1,03 bij ingeschakelde verbruiker(s) | 2500-3000 | |
Peugeot | 306 | XU7JP (LFZ) | 0,3 | 0,97-1,03 | 1400-1600 |
405 | XU5JP (BFZ) | 0,3 | 0,97-1,03 | 1400-1600 | |
405 | XU7JP (LFZ) | 0,3 | 0,97-1,03 | 1400-1600 | |
406 | XU5JP (BFZ) | 0,3 | 0,97-1,03 | 1400-1600 | |
406 | RLZ | > 0,3 | > 4,00 of 0,97-1,03 bij losgenomen EGR klep | 2250-3000 | |
De volgende gebruikers dienen bij het verhoogd toerental te zijn ingeschakeld: Grootlicht, achterruitverwarming, interieur ventilator (hoogste stand) en bij auto's met stuurbekrachtiging maximale stuuruitslag. Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag het verhoogd toerental maximaal 2400Â omw/min bedragen | |||||
Toyota | Carina 1600/1800 | 4AFE | 0,3 | 0,97-1,60 | 2400-2600 |
7AFE | 0,3 | 0,97-1,60 | 2400-2600 | ||
Indien de auto is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak moet voor het op temperatuur brengen van het emissiebestrijdingssysteem en de motor een proefrit worden gemaakt van minimaal 5 kilometer. | |||||
Volvo | 400 serie | 0,3 | 0,96-1,04 | 2000-3200 | |
850 serie | 0,3 | 0,96-1,04 | 2000-3200 | ||
940 serie | 0,3 | 0,96-1,04 | 2000-3200 | ||
960 serie | 0,3 | 0,96-1,04 | 2000-3200 | ||
Indien auto's uit de 400-serie zijn uitgerust met een volautomatische versnellingsbak mag het verhoogd toerental maximaal 1500Â omw/min bedragen |
§ 2. Roet
Artikel 44. Roetmeting
1
Van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen voorzien van een verbrandingsmotor met compressieontsteking, mag de hoeveelheid roet, uitgedrukt in de absorptiecoëfficiënt (k-waarde) van de uitlaatgassen, de volgende waarden niet overschrijden:
- a.
3,0 m-1 voor een motor met drukvulling, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979 doch vóór 1 juli 2008;
- b.
2,5 m-1 voor een motor met natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1979 doch vóór 1 juli 2008;
- c.
1,5 m-1 voor een motor met drukvulling of natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2008 doch vóór 1 januari 2018;
- d.
0,7 m-1 voor een motor met drukvulling of natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 2017.
Wanneer in het kentekenregister een hogere absorptiecoëfficiënt staat vermeld dan die bedoeld in de aanhef en onderdelen a tot en met d, mag deze hogere waarde worden aangehouden.
1
Van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met compressieontsteking mag de hoeveelheid roet, uitgedrukt in de absorptiecoëfficiënt (k-waarde) van de uitlaatgassen, de volgende waarden niet overschrijden:
- a.
3.0 m–1 voor een motor met drukvulling, indien het voertuig in gebruik genomen is na 31 december 1979, maar voor 1 juli 2008;
- b.
2.5 m–1 voor voertuigen met natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik genomen is na 31 december 1979, maar voor 1 juli 2008;
- c.
1.5 m–1 voor een motor met drukvulling of voor een motor met natuurlijke aanzuiging, indien het voertuig in gebruik genomen is na 30 juni 2008.
2
Om de maximumhoeveelheid roet, bedoeld in het eerste lid, te bepalen, worden de volgende in de roetmeter in te voeren meetwaarden gehanteerd:
- a.
het stationaire toerental. Het betreft het werkelijke stationaire toerental, waarbij ten behoeve van het invoeren in de roetmeter wordt aangehouden een:
- 1°
minimumtoerental van 400 min-1;
- 2°
maximumtoerental van 1.000 min-1;
- b.
het afregeltoerental. Het afregeltoerental wordt geschat. Voor het in te voeren minimum- en maximumtoerental wordt een ruime marge aangehouden, zodat het geschatte afregeltoerental binnen die waarden valt; en
- c.
een minimum motorolietemperatuur van 60 °C.
3
De roetmeting blijft achterwege, indien de personenauto, de bedrijfsauto of de bus is uitgerust met een comprex-lader of indien het een seriehybride elektrisch voertuig betreft.
4
Indien een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg is uitgerust met een volautomatische versnellingsbak:
- a.
wordt de motorolie op temperatuur gebracht door stationair draaien van de motor of door middel van een rit, en
- b.
vinden per test niet meer dan zes metingen plaats.
5
De motorolietemperatuur moet de minimum waarde hebben bereikt. Indien het technisch niet mogelijk is de olietemperatuur te meten, waardoor de roetmeter aangeeft dat de olietemperatuur te laag is, mag de meting worden uitgevoerd met uitgeschakelde beveiliging. Indien de temperatuuropnemer niet in de motor is ingebracht, omdat duidelijk is dat de motorolie op de vereiste temperatuur is, mag eveneens met uitgeschakelde beveiliging worden gemeten.
6
Het stationaire toerental dient binnen de in de roetmeter ingebrachte waarden te vallen. Indien dit niet het geval is, moet het stationaire toerental van de motor worden bijgesteld tot een waarde, die ligt tussen de ingebrachte waarden. Hierna kan verder worden gegaan met de meting. Is bijstellen niet mogelijk of wenselijk dan moet worden gestopt met de meting en kan het voertuig niet worden goedgekeurd.
7
Het afregeltoerental dient binnen de in de roetmeter ingebrachte waarden te vallen. Indien dit niet het geval is, dan moet het afregeltoerental in de roetmeter worden gewijzigd, zodat het afregeltoerental van de motor binnen de ingebrachte waarden valt.
8
Indien tijdens de keuring blijkt dat de brandstofpomp zodanig is afgesteld dat de maximumsnelheid van het voertuig lager is dan 60Â km/h, wordt het voertuig alsnog afgekeurd. De brandstofpomp dient in dergelijk geval opnieuw te worden afgesteld, waarna de roetmeting opnieuw moet worden uitgevoerd.
9
De meetprocedure mag worden afgebroken, indien de roetmeter aangeeft, dat de absorptiecoëfficiënt van de eerste of tweede meting kleiner of gelijk is dan de maximale absorptiecoëfficiënt minus 0,5 m-1, waarbij is voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
10
Indien de absorptiecoëfficiënt aan de hand van de roetmeetstrook moet worden bepaald omdat de absorptiecoëfficiënt van de eerste en tweede meting niet kleiner of gelijk is dan de maximale absorptiecoëfficiënt minus 0,5 m1, dan mogen de verschillen van de afregeltoerentallen van de metingen waarmee de gemiddelde absorptiecoëfficiënt wordt bepaald, niet meer dan 10% bedragen van het hoogste afregeltoerental. Het onderling verschil in absorptiecoëfficiënt (de bandbreedte) tussen drie opeenvolgende testen mag niet groter zijn dan:
- a.
0,5Â m-1 als de berekende k-waarde kleiner of gelijk is aan 2,5Â m-1, en
- b.
0,7Â m-1 als de berekende k-waarde groter is dan 2,5Â m-1.
Artikel 45. Wijze van keuren
1
De controle geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een roetmeter, die ten minste gedurende de door de fabrikant van de roetmeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.
2
Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsterafnamesysteem en de desbetreffende verbindingskabels in goede staat verkeren, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadigingen.
3
De sonde wordt op de wijze, zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter, in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken sonde moeten worden gevolgd.
4
Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.
5
De motorolietemperatuur wordt gemeten met behulp van een temperatuuropnemer welke op de wijze, zoals beschreven in de handleiding van de desbetreffende roetmeter, in de motor wordt ingebracht. Eventuele aanwijzingen in de handleiding met betrekking tot de te gebruiken temperatuuropnemer moeten worden gevolgd.
6
Het stationaire toerental en afregeltoerental moeten worden ingevoerd in de roetmeter en gecontroleerd met behulp van een toerenteller. Zo nodig wordt het stationair toerental afgesteld, alvorens met de meting wordt begonnen. Eventuele aanwijzingen in de handleiding moeten worden gevolgd.
7
Bij elke meting moet het gaspedaal snel en zonder onderbreking binnen één seconde tot aan de aanslag worden ingedrukt.
§ 3. Emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem (EOBD)
Artikel 45a
Deze paragraaf is van toepassing voor zover het voertuig is voorzien van een emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem, dit systeem is voorzien van een goed functionerende waarschuwingsinrichting en communicatie tussen het uitleesapparaat en het voertuig mogelijk is.
Artikel 45b
1
De aanwezigheid en de goede werking van de waarschuwingsinrichting van het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem wordt visueel of auditief gecontroleerd. De waarschuwingsinrichting in het voertuig moet een optisch of akoestisch signaal geven als het contact wordt ingeschakeld.
2
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, moet het uitleesapparaat aangesloten worden op het emissiegerelateerd diagnostisch boordsysteem. Vervolgens moet worden vastgesteld dat de status van de waarschuwingsinrichting zoals die weergegeven wordt op het uitleesapparaat, overeenkomt met de feitelijke toestand van de waarschuwingsinrichting in het voertuig.
Artikel 45c
Indien wordt voldaan aan artikel 45b en het uitleesapparaat geen foutcodes beginnend met de letter P weergeeft in modus 03 en de readiness-test is afgerond, is de EOBD-procedure succesvol doorlopen.
Artikel 45d
Vervallen.
§ 4. Deeltjes
Artikel 45e. Controle werking roetfilter
1
De goede werking van het roetfilter wordt gecontroleerd door meting van het aantal deeltjes per kubieke centimeter in de uitlaatgassen.
2
De test, bedoeld in het eerste lid, wordt bij stationair toerental uitgevoerd.
Artikel 45f. Aantal deeltjes bij stationair toerental
De uitlaatgassen van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met compressieontsteking en roetfilter, mogen bij stationair toerental niet meer deeltjes bevatten dan 1.000.000 deeltjes per kubieke centimeter.
Artikel 45g. Wijze van keuren
1
De controle, bedoeld in artikel 45e, geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een deeltjesteller die ten minste gedurende de door de fabrikant van de deeltjesteller opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan.
2
Voor elke test wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.
3
De sonde wordt ten minste 0,30 m in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht.
4
Indien een uitlaatsysteem met één roetfilter meer dan één uitmonding heeft, beperkt de controle zich tot één uitmonding.
5
Indien een uitlaatsysteem meerdere roetfilters bevat, wordt in de uitmonding van elk roetfilter een controle uitgevoerd.
Titel 4. Assen
§ 1. Fusees
Artikel 46
1
Fuseepennen, -lageringen en -bussen mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
- a.
in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 11: 1,5Â mm in het bovenste of onderste draaipunt, en 2,0Â mm in het bovenste en onderste draaipunt samen;
- b.
in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 11: 1,0Â mm.
2
De oorspronkelijke speling, bedoeld in het eerste lid, wordt met behulp van het werkplaatshandboek of informatie van de fabrikant van het desbetreffende onderdeel vastgesteld.
Figuur 11. Fuseespeling
Artikel 47
1
Fuseekogels mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
- a.
1,0Â mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 12;
- b.
1,0Â mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 12.
2
De oorspronkelijke speling, bedoeld in het eerste lid, die het gevolg is van indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:
- a.
met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie, dan wel
- b.
door middel van indrukking van een nieuwe kogel.
Figuur 12. Fuseekogelspeling
§ 2. Draaipunten
Artikel 48
1
De draaipunten in een volledig onafhankelijke wielophanging anders dan bedoeld in de artikelen 46 en 47, met uitzondering van kogelgewrichten, mogen:
- a.
in de richting van de belasting door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan 1,0Â mm, waarbij de elasticiteit van het rubber buiten beschouwing wordt gelaten;
- b.
ten gevolge van de zijdelingse verplaatsing geen contactplekken vertonen.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op het bovenste draaipunt van een wielgeleidend systeem waarin elementen van de sturing, vering en schokdemping zijn gecombineerd, het zogenaamde MacPherson-wielophangingssysteem.
3
Indien het draaipunt een kogelgewricht betreft, mag deze door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
- a.
1,0Â mm, in radiale richting;
- b.
1,0Â mm, in axiale richting.
§ 3. Wiellagers
Artikel 49
1
De speling van wiellagers of hun opsluiting mag niet zodanig zijn dat de bewegingsmogelijkheid meer bedraagt dan 0,5% van de afstand van de hartlijn van de as of astap tot het meetpunt, zoals weergegeven in figuur 13.
2
Bij voertuigen met vrijdragende achterassen mag de axiale bewegingsmogelijkheid, zoals weergegeven in figuur 14, niet meer bedragen dan 0,5Â mm, tenzij voor de betreffende constructie hogere waarden zijn toegestaan die worden vastgesteld met behulp van het werkplaatshandboek of soortgelijke informatie.
3
In geval van assen met opsluiting in het differentieel is de in het tweede lid vermelde waarde 1,5Â mm.
Figuur 13. Speling wiellagers
Figuur 14. Vrijdragende achteras
Titel 5. Ophanging
§ 1. Loadindex
Artikel 50
1
Indien van een bedrijfsauto, een bus, of een aanhangwagen die na 31 december 1997 in gebruik is genomen de afzonderlijke maximumlast per as in het kentekenregister is vermeld, moet per as de volgende procedure worden gevolgd:
- a.
de in het kentekenregister vermelde maximumlast per as wordt gedeeld door het aantal banden op die as;
- b.
aan de hand van annex 4 wordt bepaald welke loadindex behoort bij de onder a gevonden maximumlast per band;
- c.
de loadindex van elke band op die as mag niet lager zijn dan de onder b gevonden loadindex.
2
Indien op de band een groep is gevormd met twee loadindexen achter elkaar, geldt met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, in het geval van enkele montage de eerst vermelde loadindex en in het geval van dubbele montage de tweede loadindex.
3
De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde wordt:
- a.
met 4% verminderd, indien het betreft een aanhangwagen uitgerust met dubbel gemonteerde personenautobanden;
- b.
met 10% verminderd, indien het betreft:
- 1°
een aanhangwagen met een toegestane maximumlast onder de as of assen van niet meer dan 3.500Â kg en uitgerust met enkelvoudig gemonteerde personenautobanden;
- 2°
een vuilniswagen;
- 3°
een reinigingswagen;
- 4°
een straatveegwagen;
- 5°
een sproeiwagen;
- c.
met 15% verminderd, indien het betreft een bus, ingericht mede om staande passagiers te vervoeren en met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 5.000 Â kg.
4
De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde kan worden verminderd met een percentage overeenkomstig annex 5:
- a.
bij een snelheid van 100Â km/h, indien het een aanhangwagen betreft met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 750Â kg;
- b.
bij een snelheid van 90Â km/h, indien het een bedrijfsauto betreft met een snelheidsbegrenzer;
- c.
bij een snelheid van 100Â km/h, indien het een bus betreft met een snelheidsbegrenzer, of
- d.
indien in het kentekenregister een maximumsnelheid is aangegeven.
§ 2. Draagvermogen
Artikel 50a
1
Voor de bepaling het draagvermogen per band van een landbouw- of bosbouwtrekker, mobiele machine of landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk, wordt de volgende procedure gevolgd:
- a.
aan de hand van annex 4 wordt bepaald welk draagvermogen behoort bij de op de band vermelde loadindex, tenzij een door de fabrikant van de band een verklaring afgegeven is waaruit het draagvermogen en maximumsnelheid blijkt;
- b.
het bepaalde draagvermogen moet hoger of gelijk zijn aan de in het kentekenregister vermelde minimum maximummassa per as gedeeld door het aantal banden op die as;
- c.
het bepaalde draagvermogen moet hoger of gelijk zijn aan de daadwerkelijke massa per as gedeeld door het aantal banden op die as.
2
Indien op de band een groep is gevormd met twee loadindexen achter elkaar, geldt met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, in het geval van enkele montage de eerst vermelde loadindex en in het geval van dubbele montage de tweede loadindex.
3
De in het eerste lid, onderdeel a, gevonden waarde wordt verminderd of vermeerderd met het voor de desbetreffende band geldende percentage, genoemd in annex 5.
§ 3. Snelheidscategorie
Artikel 50b
Het snelheidscategoriesymbool, zoals in onderstaande lijst is vermeld, van een band van een landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk, mag niet lager zijn dan de in het kentekenregister vermelde maximumconstructiesnelheid.
Snelheidscategoriesymbool | Maximumconstructiesnelheid (km/h) |
---|---|
A1 | 5 |
A2 | 10 |
A3 | 15 |
A4 | 20 |
A5 | 25 |
A6 | 30 |
A7 | 35 |
A8 | 40 |
B | 50 |
C | 60 |
D | 65 |
E | 70 |
F | 80 |
G | 90 |
J | 100 |
K | 110 |
L | 120 |
M | 130 |
N | 140 |
Titel 6. Stuurinrichting
§ 1. Stuurkoppeling
Artikel 51. Controle stuurkoppeling
1
Het flexibele materiaal van de koppeling mag niet voor 50% of meer, over iedere volledige doorsnede (in één vlak), door scheurvorming of door het loslaten van de vulkanisatie zijn beschadigd, zoals weergegeven in figuur 15.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg.
§ 2. Stuurkogels
Artikel 52. Maximale toegestane speling stuurkogels
1
Stuurkogels en de overige stuurverbindingen in het stangenstelsel mogen, naast eventuele oorspronkelijke speling, door slijtageverschijnselen niet meer speling hebben dan:
- a.
1,0Â mm, in radiale richting, zoals weergegeven in figuur 16;
- b.
1,0Â mm, in axiale richting, zoals weergegeven in figuur 16.
2
De oorspronkelijke speling, bedoeld in het eerste lid, van de stuurkogel die het gevolg is van de indrukking van het veerelement in de kogel, wordt vastgesteld:
- a.
met behulp van het werkplaatshandboek of informatie van de fabrikant van het desbetreffende onderdeel, dan wel
- b.
door middel van indrukking van een nieuwe kogel.
Figuur 15. Flexibele koppeling stuurinrichting
Figuur 16. Stuurkogelspeling
Titel 7. Reminrichting
Afdeling 1. Onderdelen van de reminrichting
§ 1. Remleiding
Artikel 53
Een remleiding mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat deze na verwijdering van de corrosie van het oppervlak nog zogenaamde putcorrosie vertoont, zoals weergegeven in figuur 17.
Figuur 17. Remleiding
§ 2. Remschijf
Artikel 54. Remschijf
1
Een remschijf mag niet zodanig door corrosie zijn aangetast dat per kant de breedte van het effectieve gedeelte, over de gehele omtrek van de remschijf, minder bedraagt dan 50% van de maximumbreedte van het remblok.
2
Onder het effectieve gedeelte, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan: een nagenoeg glad oppervlak, zonder blijvende corrosievorming (‘glimmend’ gedeelte).
§ 3. Remslang
Artikel 55. Remslang
Remslangen mogen:
- a.
geen scherpe knikken of sterke tordering vertonen, en
- b.
in hydraulische remsystemen geen vervormingen vertonen.
§ 4. Wijze van keuren
Artikel 56. Wijze van keuren
De in deze afdeling gestelde eisen worden beoordeeld door middel van visuele controle, terwijl het voertuig, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen, zich boven een inspectieput of op een hefinrichting bevindt.
Afdeling 2. Remvertraging personenauto's, bedrijfsauto's, bussen en aanhangwagens
§ 1. Wijze van bepaling van remvertraging
Artikel 57. Wijze van bepaling remvertraging personenauto's, bedrijfsauto's, bussen en aanhangwagens
1
De controle van de remvertraging van personenauto's, bedrijfsauto's, bussen en aanhangwagens vindt plaats door middel van een beproeving op de weg met behulp van een zelfregistrerende remvertragingsmeter dan wel door middel van een beproeving van het voertuig op een platenremtestbank of een rollenremtestbank.
2
Bij het gebruik van de meetmiddelen, genoemd in het eerste lid, wordt de pedaalkracht alleen in geval van twijfel gemeten met een pedaalkrachtmeter.
3
Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs moet, in afwijking van het eerste lid, bij voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg de controle van de remvertraging plaatsvinden door middel van de in paragraaf 3 van deze afdeling omschreven beproeving van het voertuig op een platenremtestbank of door middel van de in paragraaf 2.1 van deze afdeling omschreven beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank.
4
Tijdens de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsbewijs moet, in afwijking van het eerste lid, bij voertuigen met een toegestane maximummassa van meer 3.500Â kg alsmede bij aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg de controle van de remvertraging plaatsvinden door middel van de in paragraaf 2.1, respectievelijk paragraaf 2.2 van deze afdeling omschreven beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank.
5
Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op voertuigen waarbij het om technische redenen niet mogelijk is het voertuig op een rollenremtestbank of platenremtestbank te remmen.
Hieronder worden onder andere verstaan:
- a.
voertuigen die breder zijn dan 2,60Â m;
- b.
voertuigen met een zodanig kleine wieldiameter dat beproeving niet mogelijk is;
- c.
voertuigen die zijn voorzien van een permanente, niet automatische of met de hand uitschakelbare aandrijving op meer dan één as;
- d.
aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg met één of meerdere achter elkaar gelegen aslijnen en waarbij één of meerdere aslijnen bestaan uit twee in elkaars verlengde gelegen enkele assen.
Artikel 58. Pedaal- en remkrachten
De bij de vaststelling van de remvertraging uitgeoefende pedaalkrachten en remkrachten worden uitgedrukt in Newton (N).
§ 2. Rollenremtestbank
§ 2.1. Voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg
Artikel 59. Bepalen van de remvertraging
1
Voor het bepalen van de remvertraging:
- a.
moeten per as de maximale remkrachten aan de wielen met, indien vereist, de bijbehorende pedaalkrachten worden vastgesteld;
- b.
moeten de remkrachten van de voorste en achterste as of het achterste asstel bij elkaar worden opgeteld en vervolgens worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig, vermeerderd met 100 kg. De uitkomst wordt met een factor 10 vermenigvuldigd en het resultaat wordt gelezen als procenten ‘relatieve beremming’;
- c.
moet met behulp van de gevonden waarden ‘relatieve beremming’ en ‘pedaalkracht op de voorste as’ aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 2 worden beoordeeld of de remwerking voldoende is;
- d.
moet, indien de gevonden waarden niet leiden tot een directe beslissing, een remproef op de weg plaatsvinden.
2
Bij de beoordeling van het eerste lid, onderdeel d, wordt gebruik gemaakt van een geschikte remvertragingsmeter, indien deze aanwezig is. De remvertraging met de bijbehorende pedaalkracht wordt beoordeeld even voor het moment van blokkeren van één of meer wielen van het voertuig.
3
Voertuigen in gebruik genomen vóór 1 juli 1967, waarop tabel 2 niet van toepassing is, moeten voldoen aan de voor het betrokken voertuig bepaalde remvertraging.
Tabel 2
REMTEST OP EEN ROLLENREMTESTBANK | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
REMWERKING VOLDOET | REMWERKING VOLDOET NIET | NADER ONDERZOEK | |||||
relatieve beremming | pedaalkracht op voorste as | relatieve beremming | pedaalkracht op voorste as | remproef op de weg bij waarden, niet leidend tot directe beslissing | |||
Personenauto's, in gebruik genomen na 30-06-1967 en voor 1-1-2012 | ** ≥ 40% en ≥ 52% en | ** ≤ 400 N ≤ 500 N | < 52% en | > 500 N | ja | ||
Personenauto's, in gebruik genomen na 31-12-2011 | ** ≥ 45% en ≥ 58% en | ** ≤ 400 N ≤ 500 N | < 58% en | > 500 N | ja | ||
Bedrijfsauto's*, in gebruik genomen na 30-06-1967 en voor 1-1-1998 | ≥ 40% en | ≤ 700 N | < 40% en | > 700 N | ja | ||
Bedrijfsauto's*, in gebruik genomen na 31-12-1997 en voor 1-1-2012 | ≥ 45% en | ≤ 700 N | < 45% en | > 700 N | ja | ||
Bedrijfsauto's*, in gebruik genomen na 31-12-2011 | ≥ 50% en | ≤ 700 N | < 50% en | > 700 N | ja | ||
Bussen*, in gebruik genomen na 30-06-1967 en voor 1-1-2012 | ≥ 45% en | ≤ 700 N | < 45% en | > 700 N | ja | ||
Bussen*, in gebruik genomen na 31-12-2011 | ≥ 50% en | ≤ 700 N | < 50% en | > 700 N | ja |
* Maximum toegestane massa ≤ 3500 kg
** Indien VROEGTIJDIG één of beide wielen van de voorste as van het voertuig blokkeren of de rollenremtestbank afslaat.
(≥ betekent: groter of gelijk aan) (≤ betekent: kleiner of gelijk aan)
Artikel 60. Bepalen van de remkrachten bedrijfsrem
1
Voor het bepalen van de maximale remkrachten, bedoeld in artikel 61, onderdeel a, is het volgende van toepassing:
- a.
de pedaalkracht die bij de voorste as wordt gebruikt, hoeft niet dezelfde te zijn als die van de achterste as of het achterste asstel;
- b.
bij de remtest wordt het rempedaal langzaam ingetrapt en op het moment van aflezen vastgehouden;
- c.
de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:
- 1°
in een personenauto in gebruik genomen na 30 juni 1967, een pedaalkracht van 500Â N wordt uitgeoefend;
- 2°
in een bedrijfsauto of bus in gebruik genomen na 30 juni 1967, een pedaalkracht van 700Â N wordt uitgeoefend;
- 3°
één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of
- 4°
de rollenremtestbank afslaat.
2
Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen tussen twee waarden schommelen, worden per wiel de minimale en maximale remkracht gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als de remkracht voor dat wiel.
Artikel 61. Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem
Het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as mag niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht (bovenwaarde), waarbij de wielen niet blokkeren.
Artikel 62
Vervallen.
Artikel 63. Bepalen remvertraging parkeerrem
Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet hiervoor gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100Â kg.
§ 2.2. Voertuig met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, met uitzondering van een aanhangwagen met elektrisch bekrachtigde remmen
Artikel 64. Gebruik van de rollenremtestbank
1
De beproeving wordt uitgevoerd volgens de procedure zoals beschreven in de gebruiksaanwijzing van de rollenremtestbank.
2
Het resultaat van de rembeproeving wordt op een printuitdraai van de rollenremtestbank gepresenteerd en aan de hand van de gepresenteerde gegevens wordt bepaald of het voertuig voldoet aan de wettelijke remvertraging.
3
Indien de beproeving niet kan worden uitgevoerd volgens de procedure zoals beschreven in de gebruiksaanwijzing van de rollenremtestbank, wordt de remvertraging bepaald door:
- a.
per as de maximale remkrachten vast te stellen, en
- b.
de totale remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100Â kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig of, anders dan bij de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, de gemeten massa van de aanhangwagen of de last onder de assen van de oplegger.
Artikel 65. Extrapolatiedruk bedrijfsauto, bus en aanhangwagen bedrijfsrem
1
De extrapolatiedruk bij bedrijfsauto's en bussen wordt gesteld op 7,0 bar, tenzij uit documentatie van de voertuigfabrikant of de gegevens op de ALR/ABS-EBS plaat wordt aangetoond dat deze druk hoger is. De extrapolatiedruk voor die as is dan gelijk aan deze hogere druk.
2
De extrapolatiedruk van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2012 wordt gesteld op 6,5 bar. De extrapolatiedruk van aanhangwagens die in gebruik zijn genomen na 31 december 2011 wordt gesteld op 7,0 bar. Indien het een aanhangwagen betreft met een éénleidingremsysteem, wordt de extrapolatiedruk gesteld op 4,5 bar.
Artikel 66. Bepaling remkrachten bedrijfsrem
Bij de vaststelling van de maximale remkrachten moet het volgende in acht worden genomen:
- a.
de pedaalkracht respectievelijk de remdruk hoeft niet bij alle assen gelijk te zijn;
- b.
bij de remtest moet het rempedaal langzaam worden ingetrapt en kort voor het bereiken van de blokkeergrens enige tijd worden vastgehouden, de aanwijzingen van de remtestinrichting moeten worden opgevolgd;
- c.
de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:
- 1°
een pedaalkracht van 700Â N wordt uitgeoefend, dan wel de maximale remcilinderdruk wordt bereikt;
- 2°
één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of
- 3°
de rollenremtestbank afslaat.
Artikel 67. Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem
Bij de beoordeling van het verschil in remkrachten op een rollenremtestbank mag het verschil in remkrachten tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht (bovenwaarde), waarbij de wielen niet blokkeren.
Artikel 68. Bepalen remvertraging parkeerrem
Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig, vermeerderd met 100Â kg.
§ 2.3. Voertuig met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg, met behulp van referentieremkrachten
Artikel 69. Referentieremkracht
De referentieremkracht is de remkracht van een as ontwikkeld aan de omtrek van de band op een rollenremtestbank, in relatie tot de remcilinderdruk en bekend gemaakt ten tijde van de goedkeuring. De referentieremkrachten worden voor voertuigen met luchtdrukremmen door de voertuigfabrikant zodanig aangegeven dat het voertuig geschikt is om een remvertraging te behalen gelijk aan 5,0Â m/s2in het geval van motorvoertuigen en aanhangwagens en 4,5Â m/s2in het geval van opleggers, indien, ongeacht de beladingstoestand, de gemeten remkrachten op de rollenremtestbank bij een gegeven remcilinderdruk groter of gelijk zijn aan de referentieremkrachten.
Artikel 70. Bepalen remvertraging bedrijfsrem
1
De referentiewaarden worden vastgesteld bij de door de fabrikant opgegeven druk in de luchtdrukremcilinders die zo dicht mogelijk ligt bij de druk in de luchtdrukremcilinder op het moment van slip, maar ten minste bij een druk van 2,5Â bar.
2
Indien de referentieremkrachten door de fabrikant zijn vastgesteld bij een remvertraging van 5,0 m/s2, worden de referentieremkrachten, indien van toepassing, herberekend met de factor 4,5/5,0. Indien de referentieremkrachten, indien van toepassing, voor een oplegger zijn vastgesteld bij een remvertraging van 4,5Â m/s2, worden de referentieremkrachten herberekend met de factor 4,0/4,5.
3
Met de door de fabrikant gegeven meetcondities en toleranties dient rekening te worden gehouden waarbij, indien vereist, specifieke gegevens worden vergeleken.
Artikel 71. Beoordeling verschil in remkrachten bedrijfsrem
Indien de remwerking wordt vastgesteld door middel van referentieremkrachten, mag het verschil in remwerking tussen de wielen op één as niet meer bedragen dan 30% van de hoogst gemeten remkracht, zoals vastgesteld volgens artikel 70, eerste lid.
Artikel 72. Bepalen remvertraging parkeerrem
Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem moet de bij de remproef behaalde remkrachten aan de wielen worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, geldt voor een personenauto of bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100Â kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig.
§ 2.4. Aanhangwagen met elektrisch bekrachtigde remmen, met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg
Artikel 73. Bepaling remvertraging bedrijfsrem
Indien de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg plaatsvindt door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank waarbij de belasting van het voertuig door middel van spanbanden of spankettingen wordt gesimuleerd:
- a.
moeten, nadat de gesimuleerde belasting is aangebracht, per as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld;
- b.
moet de bij de remproef behaalde remvertraging worden berekend door de remkrachten bij elkaar op te tellen en vervolgens te delen door de in het kentekenregister vermelde toegestane maximummassa onder de assen.
Artikel 74. Bepaling remkrachten bedrijfsrem
1
Bij de vaststelling van de maximale remkrachten, bedoeld in artikel 73, moet het volgende in acht worden genomen:
- a.
bij de remtest moet de remwerking door middel van het activeren van de remmodule (EBC) langzaam worden opgevoerd en op het moment van aflezen worden vastgehouden;
- b.
de maximale remkracht wordt bereikt wanneer:
- 1°
één of meer wielen van het voertuig blokkeren, of
- 2°
de rollenremtestbank afslaat.
2
Indien de wielen niet blokkeren of de rollenremtestbank niet afslaat bij de maximale remkracht, gelden de dan afgelezen remkrachten als maximale remkrachten.
3
Indien de remkracht op één wiel tussen twee waarden schommelt of de remkrachten op beide wielen van een as tussen twee waarden schommelen, moeten per wiel de minimale en maximale remkracht worden gemiddeld en wordt dit gemiddelde gebruikt als remkracht voor dat wiel.
Artikel 75. Maximale remkrachten bedrijfsrem
Bij de controle van de remvertraging van de bedrijfsrem van een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg door middel van een beproeving van het voertuig op een rollenremtestbank zonder dat de belasting van het voertuig wordt gesimuleerd, moet voor iedere as de maximale remkrachten aan de wielen worden vastgesteld.
Artikel 76. Formules bepaling remvertraging bedrijfsrem
1
Voor de toepassing van de formule wordt verstaan onder:
avol= berekende relatieve remvertraging;
Fb(n)= som van de remkrachten aan de wielen per as 'n';
Mmax= maximale massa onder de assen;
2
Van een aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg moet de vaststelling van de remvertraging van de bedrijfsrem plaatsvinden volgens de volgende formule:
avol = Fb1 + Fb2 + enz./Mmax
§ 3. Platenremtestbank
§ 3.1. Personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg
Artikel 77. Bepalen remvertraging
Voor het bepalen van de remvertraging:
- a.
moet gebruik worden gemaakt van een pedaalkrachtmeter waarbij het mogelijk is om, door middel van arreteerstand, na afloop van de remproef de daarbij gebruikte pedaalkracht af te lezen;
- b.
moet de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10Â km/h bedragen;
- c.
moeten de remkrachten worden vastgesteld direct vóór het moment van blokkeren van één of meer wielen van het voertuig;
- d.
moet de remproef op iedere as tweemaal worden uitgevoerd. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as, mede gelet op de gebruikte pedaalkracht, nagenoeg gelijk zijn, worden deze gebruikt voor het bepalen van de remvertraging. Indien de met deze proeven behaalde remkrachten aan de wielen per as niet nagenoeg gelijk zijn, moet per as een derde remproef worden uitgevoerd. De behaalde remkrachten aan de wielen van deze laatste proef en van de voorgaande proef die de behaalde remkrachten aan de wielen het dichtst benadert, worden gebruikt voor het bepalen van de remvertraging;
- e.
moeten de remkrachten die aldus zijn verkregen uit twee remproeven per as, bij elkaar worden opgeteld en worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand, vermenigvuldigd met twee. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kenteken-register is vermeld, moet worden gerekend met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig, vermeerderd met 100Â kg en vermenigvuldigd met twee.
Artikel 78. Bepalen verschil in remwerking bedrijfsrem
Voor het bepalen van het verschil in remwerking tussen de wielen op één as:
- a.
kunnen de resultaten van de remproeven voor het bepalen van de remvertraging van de bedrijfsrem worden gebruikt;
- b.
moet de beoordeling van de resultaten geschieden aan de hand van de bij dit artikel behorende tabel 3, waarin de vermelde percentages zijn gerelateerd aan de hoogst gemeten remkracht.
Tabel 3. Verschil in remwerking links en rechts op platenremtestbank
Resultaten van twee maatgevende remproeven | Extra remproef nodig op de platenbank | Resultaat remproef | CONCLUSIE | |
---|---|---|---|---|
VERSCHIL LINKS EN RECHTS. | ||||
Verschil beide proeven < 30% | - | - | TOEGESTAAN | |
Verschil op één as | Verschil ene proef < 30 % | ja | Verschil proef > 30% | NIET TOEGESTAAN |
andere proef > 30% | Verschil proef < 30% | TOEGESTAAN | ||
Verschil beide proeven | - | - | NIET TOEGESTAAN | |
> 30% |
Artikel 79
Vervallen.
Artikel 80
Vervallen.
Artikel 81. Bepalen remvertraging parkeerrem
Voor het bepalen van de remvertraging van de parkeerrem:
- a.
moet de snelheid bij de aanvang van de remproef ongeveer 10Â km/h bedragen;
- b.
moet het voertuig aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan;
- c.
moeten de bij de remproef aan de wielen behaalde remkrachten worden gedeeld door de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet worden gerekend met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig, vermeerderd met 100Â kg.
§ 4. Elektronische zelfregistrerende remvertragingsmeter
§ 4.1. Personenauto, bedrijfsauto of bus
Artikel 82. Pedaalkracht bedrijfsrem
Voor het bepalen van de remvertraging door middel van een beproeving op de weg, moet de kracht die wordt uitgeoefend op het rempedaal, nagenoeg constant gehouden worden. De hoogst bereikbare remvertraging wordt vastgesteld wanneer iets minder druk wordt ingestuurd, dan wel iets minder pedaalkracht wordt gebruikt dan nodig is om de blokkeergrens van één of meer wielen van het voertuig te bereiken.
Artikel 83. Bepalen remvertraging
De remvertraging wordt met een elektronische, zelfregistrerende remvertragingsmeter als volgt vastgesteld:
- a.
indien door de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de minimaal behaalde remvertraging;
- b.
indien de remvertraging niet volgens onderdeel a kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten remvertragingen, die gelijk of groter zijn aan de minimaal vereiste remvertraging en gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;
- c.
indien de remvertraging niet volgens onderdeel a of b kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:
- 1°
indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;
- 2°
indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.
Artikel 84. Bepalen uitbreken van het voertuig door bediening bedrijfsrem
Voor het bepalen van het uitbreken van een voertuig bij een beproeving op de weg:
- a.
moet in geval van een personenauto geremd worden tot de hoogst bereikbare remvertraging, met een maximum van 8Â m/s2;
- b.
moet in geval van een bedrijfsauto of bus geremd worden tot de minimaal vereiste remvertraging, zoals voor de betreffende voertuigcategorie is vermeld in hoofdstuk 5 van deze regeling;
- c.
is het gebruik van een remvertragingsmeter niet noodzakelijk.
Artikel 85. Bepalen remvertraging parkeerrem
De remvertraging van de parkeerrem van een personenauto, bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg, wordt met een zelfregistrerende remvertragingsmeter vastgesteld. Het voertuig moet aan het einde van de remproef geheel of nagenoeg geheel stilstaan.
§ 4.2. Aanhangwagen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg
Artikel 86. Voorwaarden beproeving bedrijfsrem
1
De bedrijfsrem van de aanhangwagen moet regelbaar en onafhankelijk van het trekkende motorvoertuig kunnen worden bediend. Dit geschiedt door middel van de strekrem die de volledige druk van de bedrijfsrem kan doorsturen of met behulp van een inrichting waarmee vanuit het trekkende motorvoertuig door middel van de bedrijfsrem van de aanhangwagen het samenstel van voertuigen kan worden afgeremd, waarbij het functioneren van de bedrijfsrem van het samenstel niet mag worden beïnvloed.
2
De gewichtsverhouding tussen het trekkende motorvoertuig en de aanhangwagen mag niet extreem groot zijn.
Artikel 87. Bepalen remvertraging bedrijfsrem
Bij het bepalen van de remvertraging moet het volgende in acht worden genomen:
- a.
de ingestuurde druk door middel van de strekrem of de inrichting, bedoeld in artikel 86, eerste lid, moet worden opgevoerd tot de blokkeergrens van één of meer wielen, waarna met een iets lagere druk de remvertraging wordt geregistreerd;
- b.
indien door de remvertragingsmeter een resulterende of gemiddelde waarde wordt aangegeven, geldt deze waarde als de gemiddelde remvertraging van de combinatie;
- c.
indien de remvertraging niet volgens onderdeel b kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de meetwaardentabel op de registratiestrook wordt vastgesteld, door het gemiddelde te nemen van alle gemeten remvertragingen die gedurende minimaal een halve seconde zijn gemeten;
- d.
indien de remvertraging niet volgens de onderdelen b of c kan worden vastgesteld, geldt de remvertraging die met behulp van de grafiek op de registratiestrook als volgt is vastgesteld:
- 1°
indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond geen plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de hoogst behaalde waarde van remvertraging bepalend;
- 2°
indien op het moment dat het voertuig nagenoeg stilstond een plotselinge stijging van de remvertraging is waar te nemen, is de behaalde remvertraging vlak vóór deze stijging bepalend.
Artikel 88. Formule bepaling remvertraging bedrijfsrem
De remvertraging van de bedrijfsrem moet plaatsvinden volgens de volgende formule:
aahw = a × m tot.geremd/m ahw
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a ahw = remvertraging aanhangwagen;
a = gemiddelde remvertraging van de combinatie;
m tot.geremd = de in het kentekenregister van het trekkende en getrokken voertuig vermelde totale massa in rijklare toestand van de combinatie die met de aanhangwagen is afgeremd. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister van het trekkende en getrokken voertuig is vermeld, geldt voor een bedrijfsauto de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig vermeerderd met 100Â kg en voor een aanhangwagen de in het kentekenregister vermelde massa van het ledig voertuig of, anders dan bij de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, de totale gemeten massa van de combinatie die met de aanhangwagen is afgeremd;
m ahw = de in het kentekenregister vermelde massa in rijklare toestand van de aanhangwagen. Indien de massa in rijklare toestand niet in het kentekenregister is vermeld, moet hiervoor gerekend worden met de in het kentekenregister vermelde massa ledig voertuig of, anders dan bij de periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport, de gemeten massa van de aanhangwagen of de last onder de assen van de oplegger.
Afdeling 3. Remvertraging motorfietsen
Artikel 89. Afgelegde remweg
Aan de hand van de in onderstaande tabel vermelde afgelegde remweg, wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan.
Aanvangssnelheid 40Â km/h:
5,2Â m/s2: remweg max. 11,9Â m
4,8Â m/s2: remweg max. 12,9Â m
4,5Â m/s2: remweg max. 13,7Â m
4,2Â m/s2: remweg max. 14,7Â m
4,1Â m/s2: remweg max. 15,1Â m
3,9Â m/s2: remweg max. 15,5Â m
3,8Â m/s2: remweg max. 16,2Â m
3,5Â m/s2: remweg max. 17,6Â m
3,2Â m/s2: remweg max. 18,9Â m
2,8Â m/s2: remweg max. 22,0Â m
2,6Â m/s2: remweg max. 23,7Â m
2,2Â m/s2: remweg max. 28,0Â m
Afdeling 4. Remvertraging bromfietsen
Artikel 90. afgelegde remweg
Aan de hand van de in onderstaande tabel vermelde afgelegde remweg, wordt bepaald of aan de vereiste remvertraging wordt voldaan.
Aanvangssnelheid 25Â km/h:
4,0Â m/s2: remweg max. 6,0Â m
2,5Â m/s2: remweg max. 9,6Â m
2,4Â m/s2: remweg max. 10,0Â m
Aanvangssnelheid 40Â km/h:
4,0Â m/s2: remweg max. 15,4Â m
2,5Â m/s2: remweg max. 24,7Â m
2,4Â m/s2: remweg max. 25,7Â m
Titel 8. Carrosserie
Afdeling 1. Voorruiten
§ 1. Voertuigen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg
Artikel 91
Voorruiten van personenauto's, bedrijfsauto's of bussen met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg en driewielige motorrijtuigen mogen in de artikel 92 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 93 en 94.
Artikel 92
1
De voorruit wordt verdeeld in de volgende drie denkbeeldige vlakken, zoals weergegeven in figuur 18:
- a.
het vlak voor het directe gezichtsveld van de bestuurder: dit is het gedeelte van de voorruit dat zich voor de bestuurderszitplaats bevindt, ter grootte van een op de voorruit te projecteren vlak met een horizontale zijde van 0,30Â m en een verticale zijde van 0,20Â m;
- b.
het vlak voor het indirecte gezichtsveld van de bestuurder, hetgeen als volgt wordt gevormd: het directe gezichtsveld wordt ten opzichte van het midden van de voorruit gespiegeld naar het rechter voorruitgedeelte. Het hierdoor gevonden vlak en de tussenruimte naar het directe gezichtsveld vormt het indirecte gezichtsveld;
- c.
het randvlak: dit is het nog resterende deel van de voorruit.
2
Het middelpunt van het in het eerste lid, onderdeel a, geprojecteerde vlak moet samenvallen met het snijpunt van:
- a.
de verticale lijn, denkbeeldig getrokken op de voorruit, vanuit de zitpositie van de bestuurder, door het hart van het stuur, en
- b.
de door het middelpunt van het ruitewisserblad beschreven baan op de voorruit of bij een centrale ruitewisser de horizontale raaklijn aan de vermelde beschreven baan, zoals weergegeven in figuur 19.
Figuur 18. Voorruit
Figuur 19. Centrale wisser
Artikel 93
1
In het vlak voor het directe gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 94, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:
- a.
enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;
- b.
oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 5Â mm bedraagt;
- c.
beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 20Â mm.
2
In het vlak voor het indirecte gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 94, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:
- a.
enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;
- b.
oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 5Â mm bedraagt;
- c.
beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 50Â mm.
3
Onder enkelvoudige scheuren als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel a, worden scheuren verstaan die in de gezichtsvelden geen vertakkingen vertonen tussen begin- en eindpunt, zoals weergegeven in figuur 20.
4
In het randvlak mogen beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn.
5
Indien een beschadiging of verkleuring doorloopt in de verschillende te beoordelen vlakken van de ruit, dan moet alleen dat deel van de beschadiging of verkleuring in ogenschouw worden genomen dat in het te beoordelen vlak aanwezig is.
Figuur 20. Toegestane scheuren
Artikel 94
De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 93, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.
Artikel 95
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle;
- b.
door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
§ 2. Voertuig met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg
Artikel 96
Voorruiten van bedrijfsauto's of bussen met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg, mogen in de artikel 97 aangegeven vlakken niet meer beschadigd of verkleurd zijn dan zoals bepaald in de artikelen 98 en 99.
Artikel 97
1
De voorruit wordt verdeeld in de volgende drie denkbeeldige vlakken:
- a.
het vlak voor het directe gezichtsveld van de bestuurder: dit is het gedeelte van de voorruit dat zich voor de bestuurderszitplaats bevindt, ter grootte van een op de voorruit te projecteren vlak met een horizontale zijde van 0,40Â m en een verticale zijde van 0,40Â m, zoals weergegeven in figuur 21;
- b.
het vlak voor het indirecte gezichtsveld van de bestuurder, hetgeen als volgt wordt gevormd: het directe gezichtsveld wordt ten opzichte van het midden van de voorruit gespiegeld naar het rechter voorruitgedeelte: het hierdoor gevonden vlak en de tussenruimte naar het directe gezichtsveld vormt het indirecte gezichtsveld;
- c.
het randvlak; dit is het nog resterende deel van de voorruit.
2
Het middelpunt van het in het eerste lid, onderdeel a, geprojecteerde vlak moet samenvallen met het snijpunt van:
- a.
de verticale lijn, denkbeeldig getrokken op de voorruit, vanuit de zitpositie van de bestuurder, door het hart van het stuur, en
- b.
de horizontale lijn op 0,65Â m boven het laagste punt van de zitting van de onbelaste bestuurdersstoel in de achterste en onderste gebruiksstand, waarbij moet worden uitgegaan van de meest gebruikelijke zitpositie voor een bestuurder van gemiddelde lengte, indien de onderste gebruiksstand lager uitkomt dan voor het besturen noodzakelijk is.
Figuur 21. Voorruit
A is gelijk aan B
H = geprojecteerde hoogte op de voorruit
Artikel 98
1
In het vlak voor het directe gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 99, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:
- a.
enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;
- b.
oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 8Â mm bedraagt;
- c.
beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 30Â mm.
2
In het vlak voor het indirecte gezichtsveld mogen, in afwijking van artikel 99, de volgende beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn:
- a.
enkelvoudige scheuren, ongeacht de lengte;
- b.
oppervlakkige krassen waarvan de breedte niet meer dan 8Â mm bedraagt;
- c.
beschadigingen of verkleuringen waarvan de afmetingen zodanig zijn, dat een denkbeeldig getrokken cirkel om de gehele beschadiging of verkleuring heen een diameter heeft van niet meer dan 100Â mm.
3
Onder enkelvoudige scheuren als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel a, worden scheuren verstaan die in de gezichtsvelden geen vertakkingen vertonen tussen begin- en eindpunt, zoals weergegeven in figuur 22.
4
In het randvlak mogen beschadigingen of verkleuringen aanwezig zijn.
5
Indien een beschadiging of verkleuring doorloopt in de verschillende te beoordelen vlakken van de ruit, dan moet alleen dat deel van de beschadiging of verkleuring in ogenschouw worden genomen dat in het te beoordelen vlak aanwezig is.
Figuur 22. Toegestane scheuren
Artikel 99
De voorruit mag meerdere luchtbellen, beschadigingen of verkleuringen vertonen die ten aanzien van de afmetingen ieder afzonderlijk voldoen aan artikel 98, mits het uitzicht van de bestuurder daardoor niet wordt belemmerd.
Artikel 100
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle;
- b.
door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
Afdeling 2
Artikel 101
Vervallen.
Afdeling 3. Afscherming
§ 1. Wiel- en opspatafscherming
Artikel 102
1
Bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg en in gebruik genomen na 31 december 1974, moeten ten aanzien van de wielafscherming voldoen aan de artikelen 103 tot en met 106.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op opleggers, aanhangwagens met een stijve dissel en middenasaanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg en waarvan de som van de aslasten niet meer bedraagt dan 3.500Â kg.
Artikel 103
De wielafscherming moet het gehele horizontale projectievlak boven ieder wiel afdekken. De wielen, inclusief alle bevestigingsmiddelen en naven, mogen in de breedterichting niet meer dan 30Â mm buiten deze afscherming uitsteken, zoals weergegeven in figuur 26.
Figuur 26. Projectievlak
Artikel 104
1
De wielen van de achterste as moeten aan de achterzijde zijn voorzien van een wielafscherming die niet mag eindigen boven een denkbeeldig horizontaal vlak gelegen op 0,15 m boven het middelpunt van de wielen en op niet meer dan 0,30 m achter het wiel. Bovendien moet het achterste gedeelte minimaal reiken tot de denkbeeldige lijn die een hoek van 45° vormt met het wegdek, zoals weergegeven in figuur 27.
2
Indien de achterste wielen zijn bestuurd of gestuurd, is de maat van 0,30Â m niet van toepassing, zoals weergegeven in figuur 27.
Figuur 27. Uiteinde wielafscherming
Artikel 105
1
De wielafscherming moet:
- a.
vormvast zijn, en
- b.
deugdelijk zijn bevestigd.
2
In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is, indien het een voertuig betreft in gebruik genomen vóór 1 januari 1995, een permanent aangebracht roldoek toegestaan.
3
Aan het eerste lid wordt voldaan, indien de wielafscherming bestaat uit een constructie van scharnierende of verschuifbare delen dan wel gevormd wordt door een demontabele afscherming.
4
Een eventuele spatlap aan de achterzijde van het wiel is als wielafscherming toegestaan, mits deze vormvast is of voldoende ondersteund.
Artikel 106
Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de wielafscherming dienen.
Artikel 106a
1
Bedrijfsauto's in gebruik genomen na 31Â december 2016 met een toegestane maximummassa van meer dan 7.500Â kg en aanhangwagens in gebruik genomen na 31Â december 2016 waarbij de som van de aslasten meer bedraagt dan 3.500 kg, moeten zijn voorzien van een deugdelijke opspatafscherming die de verstuiving van water door de banden beperkt en voldoet aan de artikelen 106b en 106c.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op bedrijfsauto's die een aantekening in het kentekenregister ‘G’ hebben.
Artikel 106b
De opspatafscherming moet:
- a.
zijn aangebracht achter de wielen van de vooras of voorassen en achter de wielen van de achterste achteras;
- b.
reiken tot maximaal 30 cm boven het wegdek;
- c.
minimaal de gehele breedte van het loopvlak van de band bedekken, en
- d.
deugdelijk zijn bevestigd.
Artikel 106c
Delen van de permanente opbouw kunnen als deel van de opspatafscherming dienen.
§ 2. Zijdelingse afscherming
Artikel 107
1
Bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg en in gebruik genomen na 31 december 1969 met uitzondering van middenasaanhangwagens, aanhangwagens met een stijve dissel en dolly's, moeten ten aanzien van de zijdelingse afscherming voldoen aan de artikelen 108 tot en met 111.
2
Het eerste lid is niet van toepassing op opleggers met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg en waarvan de som van de aslasten niet meer bedraagt dan 3.500Â kg.
Artikel 108
Bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg en in gebruik genomen na 31 december 1969, moeten aan weerszijden zijn voorzien van zijdelingse afscherming. De volgende gebieden moeten zijn beveiligd:
- a.
met betrekking tot de bedrijfsauto, het verticale vlak dat begint op ten hoogste 30Â cm achter de cabine, of in het geval van een bestuurd of gestuurd wiel op ten hoogste 50Â cm achter het achterste voorwiel en eindigt op 50Â cm voor het voorste achterwiel (zie figuur 28);
- b.
met betrekking tot de autonome aanhangwagen, het verticale vlak dat begint op ten hoogste 50Â cm achter het achterste voorwiel en eindigt op 50Â cm voor het voorste achterwiel (zie figuur 29);
- c.
met betrekking tot de oplegger, het verticale vlak dat begint op ten hoogste 25Â cm achter het hart van de opleggersteunen, met een maximum van 275Â cm achter hart koppelingspen en eindigt op 50Â cm voor het voorste achterwiel (zie figuur 30).
Figuur 28. Zijdelingse afscherming bedrijfsauto
Figuur 29. Zijdelingse afscherming autonome aanhangwagen
Figuur 30. Zijdelingse afscherming oplegger
Artikel 109
1
Bij bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg en in gebruik genomen na 31 december 1969 maar voor 1 januari 1998, moet de zijdelingse afscherming in de gebieden, bedoeld in artikel 108, voldoen aan de volgende eisen:
- a.
de onderrand van de zijdelingse afscherming mag zich op niet meer dan 130Â cm boven het wegdek bevinden;
- b.
de hoogte van de horizontaal gemonteerde profielen moet ten minste 3Â cm zijn;
- c.
de zijdelingse afscherming kan onder meer worden gevormd door permanent aanwezige carrosseriedelen, randprofielen, wielafscherming, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste delen;
- d.
de zijdelingse afscherming dient deugdelijk te zijn bevestigd;
- e.
de zijdelingse afscherming mag in lengterichting niet meer dan 30Â cm zijn onderbroken;
- f.
de zijdelingse afscherming moet aanwezig zijn op een afstand van niet meer dan 15Â cm binnenwaarts ten opzichte van het breedste punt van het voertuig.
2
Indien het voertuig uitschuifbaar is, worden het eerste lid, onderdeel e, en artikel 108 buiten beschouwing gelaten indien het voertuig is uitgeschoven.
Artikel 110
1
Bij bedrijfsauto's en aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg en in gebruik genomen na 31 december 1997, moet de zijdelingse afscherming in de gebieden, bedoeld in artikel 108, voldoen aan de volgende eisen (zie figuren 28, 29 en 30):
- a.
de zijdelingse afscherming moet zijn opgebouwd uit één of meerdere horizontaal gemonteerde profielen;
- b.
de onderlinge afstand van de profielen mag niet meer zijn dan 30Â cm;
- c.
de profielhoogte moet ten minste 5Â cm zijn;
- d.
de onderrand van de zijdelingse afscherming mag zich op niet meer dan 55Â cm boven het wegdek bevinden;
- e.
de bovenrand van de zijdelingse afscherming mag zich niet verder dan 35Â cm onder de bovenbouw bevinden, of de bovenrand moet zich op 95Â cm boven het wegdek bevinden. De bovenzijde van de bevestigingspunten van een verwisselbare opbouw wordt daarbij als bovenbouw beschouwd. De bovenrand hoeft niet hoger te liggen dan de bovenzijde van de langsliggers van het chassis of de laadvloer;
- f.
de zijdelingse afscherming moet aanwezig zijn op een afstand van niet meer dan 15Â cm binnenwaarts ten opzichte van het breedste punt van het voertuig;
- g.
de zijdelingse afscherming mag in de lengterichting niet meer dan 5 cm zijn onderbroken;
- h.
de zijdelingse afscherming kan onder meer worden gevormd door permanent aanwezige carrosserie delen, randprofielen, wielafscherming, accubakken, lucht- of brandstofreservoirs en gereedschapskisten, dan wel door afzonderlijk aangebrachte vormvaste delen;
- i.
de zijdelingse afscherming dient deugdelijk te zijn bevestigd.
2
Indien het voertuig uitschuifbaar is, worden het eerste lid, onderdeel g, en artikel 108 buiten beschouwing gelaten indien het voertuig is uitgeschoven.
3
Bij een voertuig met uitschuifbare steunen mag de onderbreking van de zijdelingse afscherming niet groter zijn dan noodzakelijk voor het uitschuiven van de steunen.
Artikel 111
De in deze afdeling gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle;
- b.
door in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik, waarbij het volgende in acht moet worden genomen:
- 1°
het voertuig is op een horizontaal of nagenoeg horizontaal en vlak wegdek geplaatst;
- 2°
alle wielen zijn in de stand van rechtuitrijden geplaatst;
- 3°
de banden zijn op de juiste spanning;
- c.
door het voertuig, indien het een oplegger betreft, zodanig op steunen te plaatsen dat de laadvloer zich in horizontale toestand bevindt, dan wel in overeenstemming is met de normale rijstand.
§ 3. Frontbeschermingsinrichting
Artikel 112
1
Het EU-typegoedkeuringsmerk voor frontbeschermingsinrichtingen moet zijn vormgegeven overeenkomstig figuur 31 en moet in gemonteerde toestand duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht.
2
Het eerste lid wordt getoetst door middel van visuele controle.
Figuur 31. EU-typegoedkeuringsmerk
waarbij de volgende codes de daarbij vermelde betekenis hebben:
e1: EU-typegoedkeuring. De lidstaat die de goedkeuring heeft verleend, wordt aangeduid met een variabele kenletter (‘1’ is Duitsland, ‘4’ is Nederland);
01: variabel volgnummer waarmee de (wijzigings)richtlijn wordt aangeduid overeenkomstig welke de EU-typegoedkeuring heeft plaatsgevonden. Achter het volgnummer is een asterisk of een spatie geplaatst;
1471: variabel basisgoedkeuringsnummer.
Titel 9. Lichten en retroreflecterende voorzieningen
Afdeling 1. Dimlicht
Artikel 113
1
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van dat apparaat of scherm, voldoet aan de volgende eisen:
- a.
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
- b.
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
- c.
het horizontale gedeelte van de scheidingslijn moet zich bevinden tussen of op de lijnen op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het lichtscherm, die overeenkomen met een daling van de lichtbundel ten opzichte van de horizontale middenlijn van de koplamp van 5 tot 40Â mm/m;
- d.
indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is:
- 1°
moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat dan wel op het verlichtingsscherm;
- 2°
mag het snijpunt van het horizontale en het niet-horizontale gedeelte:
- —
bij controle met een koplamptestapparaat niet links van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat vallen, dan wel
- —
bij controle met een lichtscherm maximaal 20Â mm/m links van de geprojecteerde verticale hartlijn van de koplamp op het lichtscherm vallen.
2
In afwijking van het eerste lid, geldt met betrekking tot het dimlicht van landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines dat:
- a.
de horizontale scheidingslijn tussen licht en donker zich moet bevinden tussen 5 en 60Â mm/m;
- b.
indien het dimlicht zich op een hoogte van meer dan 1,5Â m boven het wegdek bevindt, de afstelling van het dimlicht wordt bepaald door meting. Hierbij moet het dimlicht zodanig zijn afgesteld dat de horizontale scheidingslijn tussen licht en donker, gemeten op 15Â m van het dimlicht, zich bevindt op een hoogte die ten hoogste gelijk is aan de helft van de afstand tussen de grond en het midden van het licht (zie figuur 31a). Indien een ten dele horizontale scheidingslijn zichtbaar is, moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn.
Voor de controle van de afstelling wordt gebruik gemaakt van een geschikt meetmiddel; het gebruik van een koplamptestapparaat is niet verreist. Het voertuig wordt voor een voldoende groot verticaal vlak geplaatst dat een hoek van 90° maakt met de grond waarop het voertuig rust.
Figuur 31c. Afstelling dimlicht landbouw- of bosbouwtrekker, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines
Artikel 114
1
De stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en waarbij:
- a.
de voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan;
- b.
de handrem van het voertuig los staat, en
- c.
het voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale ondergrond zijn geplaatst.
2
Indien het voertuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de controle deze afstelinrichting staan op de stand die overeenkomt met de beladingstoestand.
3
Indien het voertuig is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan.
4
Voertuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen in het kentekenregister, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt, indien deze als volgt is afgesteld:
- a.
globaal mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een daling van 2Â cm/m van de lichtbundel ten opzichte van het midden van de koplamp;
- b.
tevens mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat.
Afdeling 1A. Mistvoorlicht
Artikel 114a
Het mistvoorlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm ten aanzien van het geprojecteerde beeld, na fixatie van dat apparaat of scherm, het geprojecteerde lichtste vlak voor zowel een beladen als onbeladen voertuig zich globaal niet bevindt boven de horizontale lijn die overeenkomt met het midden van het mistvoorlicht.
Artikel 114b
De stand van de lichtbundel van het mistvoorlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en waarbij:
- a.
de voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan;
- b.
de handrem van het voertuig los staat; en
- c.
het voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale ondergrond zijn geplaatst.
Afdeling 2. Gasontladingslichtbronnen
Artikel 115
Gasontladingslichtbronnen zijn lampen die gevoed worden door een (veel) hogere spanning dan de boordspanning. In ieder geval is sprake van een gasontladingslichtbron, indien:
- a.
de lichtopbrengst van het dimlicht pas een moment na het inschakelen op maximale sterkte is;
- b.
de voedingsspanning van de dimlichtlamp verzorgd wordt via een hoogspanningstransformator, al dan niet voorzien van het volgende symbool:
Artikel 116
Vervallen.
Artikel 117
Bij dimlichten met gasontladingslichtbronnen blijven de gasontladingslichtbronnen ingeschakeld wanneer het groot licht brandt.
Artikel 118
Vervallen.
Afdeling 3. Zijmarkeringslichten en retroreflectoren
§ 1. Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflecterende voorzieningen
Artikel 119
Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht aan elke zijkant van het voertuig.
Artikel 120
1
Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten op de volgende wijze zijn geplaatst:
- a.
indien het voertuig langer is dan 6,00 m, moet ten minste één zijmarkeringslicht en één retroreflector zich in het middelste derde gedeelte van het voertuig bevinden;
- b.
de onderlinge afstand tussen de zijmarkeringslichten en de onderlinge afstand tussen de retroreflectoren mag niet meer dan 4.00Â m bedragen;
- c.
de afstand van het meest naar voren gelegen zijmarkeringslicht en van de meest naar voren gelegen retroreflector tot de uiterste voorzijde van het voertuig mag niet meer dan 4,00Â m bedragen;
- d.
de afstand van het meest naar achteren gelegen zijmarkeringslicht en van de meest naar achteren gelegen retroreflector tot de uiterste achterzijde van het voertuig mag niet meer dan 1,00Â m bedragen.
2
Indien het voertuig niet langer is dan 6,00 m, dan wel in het kentekenregister wordt aangeduid als kaal chassis, mag zich, bij verdeling van de lengte van het voertuig in drie gelijke delen, één zijmarkeringslicht op het voorste derde gedeelte en één zijmarkeringslicht op het achterste derde gedeelte van de lengte van het voertuig bevinden, waarbij één aanwezig zijmarkeringslicht volstaat.
Artikel 121
1
Zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren moeten zijn aangebracht op een hoogte van niet minder dan 0,25Â m doch niet meer dan 1,50Â m boven het wegdek. Indien het in verband met de constructie van het voertuig niet mogelijk is, mogen de zijmarkeringslichten zijn aangebracht op een hoogte van meer dan 1,50Â m doch niet meer dan 2,10Â m boven het wegdek.
2
In afwijking van het eerste lid mogen de zijmarkeringslichten en ambergele retroreflectoren bij een landbouw- of bosbouwtrekker, landbouw- of bosbouwaanhangwagen, verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk of mobiele machine niet hoger dan 2,50 m boven het wegdek zijn aangebracht.
Artikel 122
De in deze paragraaf gestelde eisen worden getoetst:
- a.
door middel van visuele controle;
- b.
in geval van twijfel te meten met een meetmiddel van voldoende bereik.
§ 2. Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek
Artikel 123
Rode retroreflectoren in de vorm van een afgeknotte driehoek moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 32.
Figuur 32. Goedkeuringsmerk
Artikel 124
Vervallen.
§ 3. Retroreflecterende voorzieningen fietsen
Artikel 125
Rode retroreflectoren, witte of gele retroreflectoren aan de wielen moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding ‘NL’, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter of zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 34.
Figuur 34
Artikel 126
Banden waarvan de zijkanten zijn voorzien van retroreflecterend materiaal, zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 35.
Figuur 35. Goedkeuringsmerken banden met retroreflecterend materiaal
§ 4. Retroreflecterende voorzieningen gehandicaptenvoertuigen
Artikel 127
Rode retroreflectoren moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk zoals weergegeven in figuur 36 of zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding ‘NL’, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.
Figuur 36. Goedkeuringsmerk rode retroreflectoren
§ 5. Opvallende markering van begeleidingsvoertuigen
Artikel 127a
Met betrekking tot opvallende markering op begeleidingsvoertuigen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het BABW, is artikel 153 van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 4. Beschadigingen en bewerkingen
Artikel 128
1
De glazen van de lichtarmaturen mogen niet zijn bespoten, geverfd of beplakt.
2
De glazen van de lichtarmaturen aan de achterzijde van het voertuig, met uitzondering van de achteruitrijlichten, mogen geen barsten of gaten vertonen waardoor wit licht naar achteren kan worden gestraald.
Titel 10. Verbinding tussen trekkend voertuig en aanhangwagen
Artikel 129
Kogelkoppelingen moeten zijn voorzien van één van de goedkeuringsmerken zoals weergegeven in figuur 37.
Figuur 37. Goedkeuringsmerken koppelingen
Hoofdstuk 2. Gebruikseisen
Titel 1. Afmetingen en Massa's
Artikel 130
De lengtemarkering moet bestaan uit:
- a.
een vierkant bord van ten minste 0,42Â m bij 0,42Â m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07Â m en niet meer dan 0,10Â m, en
- b.
ten minste één wit respectievelijk rood licht, indien het vervoer bij nacht plaatsvindt.
Artikel 131
1
Het bord, bedoeld in artikel 130, onderdeel a, wordt aangebracht in een verticaal vlak loodrecht op de lengte-as van het voertuig, waarbij de afstand van het wegdek tot de onderzijde van het bord niet minder dan 0,25Â m, en tot de bovenzijde niet meer dan 1,90Â m bedraagt. Indien dit in verband met de constructie niet mogelijk, is mag de afstand tot de bovenzijde van het bord meer dan 1,90Â m doch niet meer dan 2,30Â m bedragen.
2
Het witte en het rode licht, bedoeld in artikel 130, onderdeel b, worden zodanig aan de voor- onderscheidenlijk achterzijde van het voertuig aangebracht dat zij zoveel mogelijk de grootste lengte aangeven, waarbij de afstand tot de lichten gemeten vanaf het langste punt van de lading of het verwisselbaar uitrustingsstuk naar binnen toe niet meer dan 0,10Â m bedraagt.
3
Het witte en het rode licht moeten duidelijk zichtbaar zijn voor het tegemoetkomende respectievelijk achteropkomende verkeer.
Artikel 132
1
De breedtemarkering moet bestaan uit:
- a.
een vierkant bord van ten minste 0,42Â m bij 0,42Â m of een rechthoekig bord van ten minste 0,28Â m bij 0,56Â m of 0,14Â m bij 0,80Â m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07Â m en niet meer dan 0,10Â m, en
- b.
ten minste één wit respectievelijk rood licht, indien het voertuig, niet zijnde een motorrijtuig met beperkte snelheid, mobiele machine, landbouw- of bosbouwtrekker, landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk dat onderscheidenlijk die niet breder is dan 3,00 m, zich verplaatst bij nacht.
2
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, mag de breedtemarkering van een motorrijtuig met beperkte snelheid, landbouw- of bosbouwtrekker, landbouw- of bosbouwaanhangwagen of verwisselbaar getrokken uitrustingsstuk bestaan uit een vierkant bord of signalisatiefolie van ten minste 0,28Â m bij 0,28Â m of tweemaal ten minste drie vlakken van 0,14Â m bij 0,14 Â m, voorzien van parallel lopende diagonale strepen die afwisselend wit en fluorescerend of retroreflecterend rood zijn, en een breedte hebben van niet minder dan 0,07Â m en niet meer dan 0,10Â m.
Artikel 133
1
Het bord of de signalisatiefolie, bedoeld in artikel 132, eerste lid, onderdeel a en tweede lid wordt aangebracht in een verticaal vlak loodrecht op de lengte-as van het voertuig, waarbij de afstand van het wegdek tot de onderzijde van het bord niet minder dan 0,25Â m, en tot de bovenzijde niet meer dan 1,90Â m bedraagt. Indien dit in verband met de constructie niet mogelijk is, mag de afstand tot de bovenzijde van het bord meer dan 1,90Â m doch niet meer dan 2,30Â m bedragen, zoals weergegeven in figuur 38.
2
Het bord wordt aan de voor- en achterzijde van het voertuig, de in de breedte uitstekende lading of het verwisselbaar uitrustingsstuk aangebracht, zodanig dat zoveel mogelijk de grootste breedte wordt aangegeven, zonder dat het bord de breedte vergroot.
3
Het witte en het rode licht, bedoeld in artikel 132, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid worden zodanig aan de voor- onderscheidenlijk achterzijde van het voertuig aangebracht, dat zij zoveel mogelijk de grootste breedte aangeven, waarbij de afstand tot de lichten gemeten vanaf het breedste punt van de lading of het verwisselbaar uitrustingsstuk naar binnen toe niet meer dan 0,10Â m bedraagt.
4
Het witte en het rode licht moeten duidelijk zichtbaar zijn voor het tegemoetkomende respectievelijk achteropkomende verkeer.
5
Het eerste lid is niet van toepassing op motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines, landbouw- of bosbouwtrekkers, landbouw- of bosbouwaanhangwagens en verwisselbare getrokken uitrustingsstukken.
Figuur 38. Bord ter markering van in breedte uitstekende lading
Titel 2. Carrosserie
§ 0. Definities
Artikel 133a
Voor de toepassing van deze titel wordt onder spiegel tevens verstaan deugdelijk bevestigde camera-monitorsystemen.
§ 1. Linker- en rechterbuitenspiegel
Artikel 134
De linker- en rechterbuitenspiegel moeten zo zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding het vereiste gezichtsveld heeft.
Artikel 135
De spiegels van bedrijfsauto's en bussen moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder in normale rijhouding de gezichtsvelden, bedoeld in de artikelen 136 tot en met 149, kan overzien.
Artikel 136
1
De linkerbuitenspiegel van de bedrijfsauto of bus met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008, of van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2011 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 39, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 10,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50Â m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- b.
een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- c.
de horizon kan zien, en
- d.
tevens recht naar achteren kan kijken.
2
De linkerbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2011, is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 40, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 20,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00Â m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 4,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00Â m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- c.
en een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- d.
de horizon kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
3
De linkerbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 en van de bus met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2011 is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergeven in figuur 41, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 30,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 5,00Â m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 4,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00Â m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- c.
een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- d.
de horizon kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
Figuur 39. Linkerbuitenspiegel
Figuur 40. Linkerbuitenspiegel en rechterbuitenspiegel
Figuur 41. Linkerbuitenspiegel en rechterbuitenspiegel
Artikel 136a
De linkerbuitenspiegel van een landbouw- of bosbouwtrekker of mobiele machine moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee:
- a.
op grondniveau, zoals weergegeven in figuur 39:
- 1°
een punt op het wegdek, gelegen op 10,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50 m naast het verlengde van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- 2°
een deel van de linkerzijde van het voertuig kan zien;
- 3°
de horizon kan zien; en
- 4°
recht naar achteren kan kijken; of
- b.
op een hoogte van 1,00 m boven het wegdek, zoals weergegeven in figuur 39a:
- 1°
een ten minste 5,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien; en
- 2°
een ten minste 1,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien.
Figuur 39a. Linkerbuitenspiegel
Artikel 137
1
De rechterbuitenspiegel van de bus of de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2008, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 41, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 30,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 5,00Â m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 4,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00Â m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- c.
een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- d.
de horizon kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
2
De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen na 25 januari 2011 is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 40, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 20,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00Â m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 4,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 1,00Â m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- c.
en een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- d.
de horizon kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
3
De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000Â kg die in gebruik is genomen na 30 september 1988 doch voor 26 januari 2011 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 42, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 20,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00Â m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- b.
een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- c.
de horizon kan zien, en
- d.
tevens recht naar achteren kan kijken.
4
De rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000 kg die in gebruik is genomen vóór 1 oktober 1988 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 43, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 30,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50Â m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- b.
een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- c.
de horizon kan zien, en
- d.
tevens recht naar achteren kan kijken.
5
De rechterbuitenspiegel van de bus, of de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008 en de rechterbuitenspiegel van de bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van meer dan 2.000Â kg maar niet meer dan 3.500Â kg die in gebruik is genomen voor 26 januari 2011 is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 43a, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 4,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 0,75Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 30,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;
- c.
een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- d.
de horizon kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
Figuur 42. Rechterbuitenspiegel
Figuur 43. Rechterbuitenspiegel
Figuur 43a. Rechterbuitenspiegel
Artikel 137a
De rechterbuitenspiegel van een landbouw- of bosbouwtrekker of mobiele machine moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee:
- a.
op grondniveau, zoals weergegeven in figuur 43, waarbij de bestuurder:
- 1°
een punt op het wegdek, gelegen op 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50 m naast het verlengde van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- 2°
een deel van de rechterzijde van het voertuig kan zien;
- 3°
de horizon kan zien; en
- 4°
recht naar achteren kan kijken; of
- b.
op een hoogte van 1,00 m boven het wegdek, zoals weergegeven in figuur 43b:
- 1°
een ten minste 5,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 30,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien; en
- 2°
een ten minste 1,00 m breed, plat, horizontaal gedeelte, naast het verlengde van het voertuig, dat zich uitstrekt tot de horizon vanaf 4,00 m achter de oogpunten van de bestuurder kan overzien.
Figuur 43b. Rechterbuitenspiegel
Artikel 138
De linkerbuitenspiegel van het motorvoertuig, met uitzondering van een motorfiets, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 44 of 45, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 10,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50Â m naast het meest links gelegen punt van de lading of aanhangwagen;
- b.
een deel van de linkerzijde van de lading of aanhangwagen, en
- c.
de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.
Figuur 44. Linkerbuitenspiegel
Figuur 45. Linkerbuitenspiegel
Artikel 139
De rechterbuitenspiegel van een personenauto of een bedrijfsauto die na 30 september 1988 in gebruik is genomen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000Â kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 46 of 47, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 20,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,00Â m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;
- b.
een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en
- c.
de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.
Figuur 46. Rechterbuitenspiegel
Figuur 47. Rechterbuitenspiegel
Artikel 140
De rechterbuitenspiegel van een personenauto of bedrijfsauto die vóór 1 oktober 1988 in gebruik is genomen met een technisch toegestane maximummassa van niet meer dan 2.000 kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee een gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 48 of 49, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 30,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50Â m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;
- b.
een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen;
- c.
de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.
Figuur 48. Rechterbuitenspiegel
Figuur 49. Rechterbuitenspiegel
Artikel 141
De rechterbuitenspiegel van een bus, en van een bedrijfsauto, met een technisch toegestane maximummassa van meer dan 2.000Â kg, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 50 of 51, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 4,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 0,75Â m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 30,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 3,50Â m naast het meest rechts gelegen punt van de lading of aanhangwagen;
- c.
een deel van de rechterzijde van de lading of aanhangwagen, en
- d.
de horizon kan zien, en hij tevens recht naar achteren kan kijken.
Figuur 50. Rechterbuitenspiegel
Figuur 51. Rechterbuitenspiegel
§ 2. Troittoirspiegel
Artikel 142
1
De trottoirspiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 52.
2
De trottoirspiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 53.
3
Indien het verticale dwarsvlak door de voorste zijde van de bumper op minder dan 1,00Â m is gelegen van de oogpunten van de bestuurder, mag het gezichtsveld van de trottoirspiegel worden beperkt tot dat dwarsvlak, zoals weergegeven in figuur 54.
Figuur 52. Trottoirspiegel
Figuur 53. Trottoirspiegel
Figuur 54. Trottoirspiegel
Artikel 142a
1
De trottoirspiegel van een mobiele machine moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee op een hoogte van 1,00 m boven het wegdek het vlak, zoals weergegeven in figuur 54a, waarbij de bestuurder:
- a.
een vlak tussen 0,50 m en 2,00 m van de aan de lengte-as van het voertuig evenwijdig liggende lijn door het breedste punt van de totale breedte van het voertuig kan overzien;
- b.
vanaf de lijn van 90 graden vanaf de bestuurderszitplaats naar achteren op een afstand van 1,75 m kan kijken; en
- c.
vanaf de lijn van 90 graden vanaf de bestuurderszitplaats naar voren op een afstand van 1,00 m kan kijken.
2
Als het verticale dwarsvlak door de voorste zijde van de bumper op minder dan 1,00 m is gelegen van de oogpunten van de bestuurder, mag de afstand, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, beperkt zijn tot de eerstgenoemde afstand.
Figuur 54a. Trottoirspiegel
§ 3. Breedtespiegel
Artikel 143
1
De aan de passagierszijde gemonteerde breedtespiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen voor 26 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 55, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 3,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 2,50Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 15,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 12,50Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;
- c.
een punt op het wegdek, gelegen op 4,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant van het voertuig of het verlengde van deze projectie kan zien;
- d.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en in het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
Deze verplichting geldt niet, indien het voertuig is voorzien van een breedtespiegel waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 145.
2
De aan de passagierszijde gemonteerde breedtespiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 56, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 1,50Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,50Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 10,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;
- c.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig kan zien;
- d.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op het verlengde van de projectie van de rechterzijkant van het voertuig kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
3
De aan de bestuurderszijde gemonteerde breedtespiegel van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008 moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld op grondniveau kan overzien, zoals weergegeven in figuur 56, waarbij de bestuurder:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 1,50Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 4,50Â m naast het verlengde van de linkerzijkant van het voertuig kan zien;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 10,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00Â m naast het verlengde van de linkerzijkant van het voertuig kan zien;
- c.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en 15,00Â m naast het verlengde van de linkerzijkant van het voertuig kan zien;
- d.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op het verlengde van de projectie van de linkerzijkant van het voertuig kan zien, en
- e.
tevens recht naar achteren kan kijken.
Figuur 55. Breedtespiegel
Figuur 56. Breedtespiegel
§ 4. Gezichtsveldverbeterende voorziening
Artikel 144
1
De gezichtsveldverbeterende voorziening, bedoeld in artikel 5.3.45, zesde en elfde lid, voldoet aan de in de artikelen 145 tot en met 147 gestelde eisen.
2
De minister maakt door publicatie in de Staatscourant de gezichtsveldverbeterende voorzieningen bekend die in ieder geval voldoen aan het bepaalde in de artikelen 145 tot en met 147.
Artikel 145
De gezichtsveldverbeterende voorziening is zodanig geplaatst dat de bestuurder hiermee, eventueel in combinatie met andere spiegels, het gezichtsveld kan overzien, zoals weergegeven in figuur 57, waarbij de bestuurder zicht heeft op:
- a.
een punt op het wegdek, gelegen op 1,50Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig;
- b.
een punt op het wegdek, gelegen op 1,50Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op 4,50Â m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig;
- c.
een punt op het wegdek, gelegen op 10,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00Â m naast de rechterzijkant of het verlengde daarvan van het voertuig;
- d.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op de projectie van het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig, en
- e.
een punt op het wegdek, gelegen op 25,00Â m achter de oogpunten van de bestuurder en op 15,00Â m naast het verlengde van de rechterzijkant van het voertuig.
Figuur 57. Gezichtsveldverbeterende voorziening
Artikel 146
De gezichtsveldverbeterende voorziening is:
- a.
deugdelijk bevestigd;
- b.
steekt niet verder buiten het voertuig uit dan noodzakelijk is om de in artikel 145 voorgeschreven gezichtsvelden te verkrijgen;
- c.
belemmert het rechtstreekse zicht van de bestuurder zo min mogelijk, en
- d.
steekt niet verder dan 250Â mm uit, gemeten vanaf het breedste punt van het voertuig zonder de spiegels of gezichtsveldverbeterende voorzieningen, indien de onderrand van de gezichtsveldverbeterende voorziening zich op een hoogte van minder dan 2Â m boven het wegdek bevindt.
Artikel 147
1
De gezichtsveldverbeterende voorziening bestaat uit een spiegel of een camera-monitorsysteem.
2
Een spiegel voldoet aan de volgende aanvullende eisen:
- a.
hij is verstelbaar;
- b.
het spiegeloppervlak is vlak of bolrond, en
- c.
het proces van scannen en weergeven duurt niet langer dan 2 seconden, indien de spiegel uitsluitend het voorgeschreven gezichtsveld kan weergeven via het scannen ervan.
3
Een camera-monitorsysteem voldoet aan de volgende aanvullende eisen:
- a.
indien het systeem verstelbaar is, is het zonder gereedschap te verstellen, en
- b.
het beeldscherm biedt bij normale gebruiksomstandigheden voldoende contrast en de helderheid kan handmatig aan de omgevingsomstandigheden worden aangepast of wordt automatisch hieraan aangepast.
§ 5. Vooruitkijkspiegel of camera-monitorsysteem
Artikel 148
De Vooruitkijkspiegel of het camera-monitorsysteem van de bedrijfsauto die in gebruik is genomen na 25 januari 2008, moet zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder hiermee het gezichtsveld kan overzien, zoals weergegeven in figuur 58, waarbij de bestuurder zicht heeft op:
- a.
een 2,00Â m lang voor de uiterste voorzijde van het voertuig gelegen vlak dat begrensd wordt door de projectie of het verlengde van de projectie van de linker- en rechterzijkant van het voertuig, en
- b.
een daarop aansluitende kwartcirkel met een straal van 2,00Â m waarvan het middelpunt is gelegen op de projectie of het verlengde van de projecties van de voorzijde en de rechterzijkant van het voertuig.
Figuur 58. Vooruitkijkspiegel
Artikel 149
Het beeldscherm van het camera-monitorsysteem moet dusdanig zijn gemonteerd dat de kijkrichting voor het beeldscherm ongeveer overeenkomt met die voor de linker- of de rechterbuitenspiegel.
§ 6. Wijze van keuren
Artikel 150
De in deze titel gestelde eisen worden alleen getoetst, indien dit noodzakelijk is voor het bepalen van het aantal spiegels of gezichtsveldverbeterende voorzieningen. Indien er getoetst wordt, gebeurt dit visueel.
Titel 3. Verlichting en retroreflecterende voorzieningen
Artikel 151
Achterlichten van fietsaanhangwagens moeten zijn voorzien van een goedkeuringsmerk dat is samengesteld uit de aanduiding ‘NL’, ‘e’ of ‘E’, omlijnd door een cirkel, en een volgnummer voorafgegaan door een letter.
Artikel 152
Vervallen.
Artikel 153
1
Opvallende markeringen zijn niet verplicht voor voertuigen in gebruik bij de in de artikelen 29, eerste lid, en 30b van het RVV 1990 bedoelde diensten, die de daar genoemde signalen mogen voeren.
2
In plaats van lijnmarkering mag aan de achterzijde van het voertuig volledige contourmarkering zijn aangebracht.
3
In plaats van lijnmarkering mag aan de zijkant van het voertuig gedeeltelijke of volledige contourmarkering zijn aangebracht.
4
In het geval van gedeeltelijke contourmarkering wordt iedere bovenhoek beschreven door twee lijnen loodrecht op elkaar en ieder ten minste 0,25Â m lang. Indien het niet mogelijk is de lijnen loodrecht op elkaar aan te brengen, moet zoveel mogelijk de contour van het voertuig worden gevolgd.
5
Het materiaal van opvallende markeringen voldoet aan VN/ECE-reglement 104, klasse C.
6
Lijnmarkeringen en de onderste elementen van contourmarkeringen mogen niet hoger zijn gemonteerd dan 2,50Â m.
7
Opvallende markeringen worden als doorlopend beschouwd, indien de onderbrekingen niet groter zijn dan 1,00Â m.
8
Binnen een volledige contourmarkering aan de zijkant van het voertuig mogen retroreflecterende cijfers, letters of afbeeldingen zijn aangebracht waarvan het materiaal voldoet aan VN/ECE-reglement 104, klasse D of E, met dien verstande dat deze geen nadelige invloed hebben op de effectiviteit van de contourmarkering en de verplichte lichten en retroreflecterende voorzieningen. In ieder geval mogen de retroreflecterende cijfers, letters of afbeeldingen niet meer dan een derde deel van de totale oppervlakte binnen de omtrek van de volledige contourmarkering uitmaken.
9
Aan de eis, bedoeld in het vijfde en achtste lid, wordt niet getoetst tijdens de algemene periodieke keuring ten behoeve van de afgifte van een keuringsrapport.
Annex 1.
behorende bij de artikelen 5 tot en met 7
Motorvoertuigen die geen volledig dragend chassis hebben; roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel, per bevestiging van een onderdeel of per sectie van de bodemplaat.
Algemene bouwwijze van het voertuig | Roest- schadegradatie | Beoordelingsprincipe volgens afdeling 1, artikel: |
---|---|---|
Langs- en dwarsliggers | ||
Dwarsliggers | ||
dwarsbalk achter achterwielophanging bij motor achterin | 6E | 7 |
dwarsbalk vóór voorwielophanging | 6E | |
hoofddwarsbalk | 6E | 7 |
hulpdwarsbalk | 4E | 7 |
balkje ter versteviging van een plaatdeel en niet bevestigd aan een andere balk of ander plaatdeel | 1E | 7 |
Langsliggers | ||
dorpel: de dorpellengte is de onderzijde van een deur respectievelijk twee deuren indien geen tussenstijl aanwezig is. Indien een tussenstijl aanwezig is en de twee deuren sluiten niet geheel aan, moet voor de lengtebepaling het gedeelte tussen de deuren in twee helften worden verdeeld. ledere helft wordt bij de lengte van de ene respectievelijk de andere dorpel opgeteld. | 6E | 7 |
Eindlangsbalk | ||
eindlangsbalk: de lengte van de eindlangsbalk wordt gemeten vanaf de achterzijde van de balk tot het begin van het horizontale deel van de bodemplaat. | 8E | 7 |
bevestiging aan bodemplaat of laadvloer | 8E | 12 |
Frontlangsbalk | ||
frontlangsbalk: de lengte van de frontlangsbalk wordt gemeten vanaf de voorzijde van de balk tot het begin van het horizontale deel van de bodemplaat. | 8E | 7 |
bevestiging aan bodemplaat of schutbord | 8E | 12 |
hoofdlangsbalk | 6E | 7 |
hulplangsbalk | 4E | 7 |
Subframe | ||
subframe voor of achter | 6E | 7 |
bevestiging subframe per punt aan carrosserie of balk | 6E | 12 |
Begin- en eindstukken van een balk die buiten de vastgestelde lengte vallen met een maximum van 150 mm | 1E | 7 |
Deurstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1 | 6E | 7 |
Raamstijl: de lengte is zoals weergegeven in figuur 1 | 6E | 7 |
Plaatdelen | ||
Bodemplaatsectie | 8E | 89 |
Deurplaat | 1E | 11 |
Kofferbodem | 4E | 11 |
Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of koppelinrichting (trekhaak) | 8E | 11 |
Kofferdeksel | 1E | 11 |
Motorkap | 1E | 11 |
Plaatdeel waaraan lichtarmatuur is bevestigd | 4E | 11 |
Schutbord | 4E | 11 |
Schoorplaat (verstevigingsplaat) tussen schutbord of deurstijl en bovenzijde wielkast | 6E | 11 |
Voorste of achterste buitenscherm | 4E | 11 |
Schroefveerkoker | ||
Bevestiging schroefveerkoker | 8E | 12 |
Wielkast | ||
Wielkast | 8E | 10 |
Wielkast ter plaatse van voorwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer | ||
bevestiging aan bovenzijde | 6E | 10 |
bevestiging aan schutbord | 6E | 10 |
bevestiging aan onderzijde | 6E | 10 |
Wielkast ter plaatse van achterwiel (gedeeltelijk) belast door schokdemper of schroefveer | ||
bevestiging aan buitenscherm | 4E | 10 |
bevestiging van de helften van de wielkast | 6E | 10 |
bevestiging aan bodemplaat of kofferbodem | 6E | 10 |
Wielkast ter plaatse van achterwiel zonder bevestiging van de schokdemper of schroefveer | ||
bevestiging van de helften van de wielkast | 4E | 10 |
Motor | ||
Totale motorbevestiging | 8E | 12 |
Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis | 8E | 12 |
Krachtoverbrenging | ||
Bevestiging per punt van de aandrijving | 8E | 12 |
Assen | ||
Bevestiging van de as | 8E | 12 |
Bevestiging van de reactie-arm of panhardstang | 8E | 12 |
Bevestiging van het bovenste of onderste wielgeleidingselement | 8E | 12 |
Ophanging | ||
Bevestiging van de schokdemper | 6E | 12 |
Bevestiging van de veer | 8E | 12 |
Bevestiging van de veerhand of veerschommel | 8E | 12 |
Stuurinrichting | ||
Bevestiging van de hulppitmanarm | 8E | 12 |
Bevestiging van het stuurhuis per bout | 8E | 12 |
Bevestiging van de overige onderdelen | 8E | 12 |
Reminrichting | ||
Bevestiging van de hoofdremcilinder | 8E | 12 |
Bevestiging van het rempedaal | 8E | 12 |
Carrosserie | ||
Bevestiging per punt van de autogordel | 8E | 12 |
Deursloten en -scharnieren | ||
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur | 6E | 12 |
bevestiging van de sloten per deur | 6E | 12 |
Indien de autogordel aan de deur is gemonteerd | ||
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur | 8E | 12 |
bevestiging van de sloten per deur | 8E | 12 |
Motorkap, kofferdeksel en aerodynamische voorzieningen en uitrusting | ||
totale bevestiging van de scharnieren | 6E | 12 |
totale bevestiging van de sloten | 6E | 12 |
Zitplaatsen | ||
bevestiging per punt van de zitplaats | 6E | 12 |
Indien de autogordel aan de zitplaats is bevestigd | ||
bevestiging per punt van de zitplaats | 8E | 12 |
Lichten | ||
Bevestiging van het lichtarmatuur | 4E | 12 |
Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen | ||
Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een aanhangwagen | 8E | 12 |
Figuur 1. Lengte deurstijl en raamstijl
Annex 2.
behorende bij artikel 15, eerste lid
Motorvoertuigen met een volledig dragend chassis, ongeacht de massa, alsmede aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500 kg; langs- en dwarsliggers, asbevestigingen, profielen en trekinrichting middenasaanhangwagen en aanhangwagen met een stijve dissel.
Te beoordelen onderdelen | Maximum toegestane dikteafname van het materiaal ten opzichte van de oorspronkelijke dikte |
---|---|
Dwarsliggers | 30% |
Langsliggers | 20% |
Asbevestigingen | 20% |
Alle profielen die deel uitmaken van een ondersteuning van de draaikans of opleggerkoppeling dan wel koppelingsplaat | 20% |
Trekinrichting middenasaanhangwagen en aanhangwagen met een stijve dissel | 20% |
Annex 3.
behorende bij de artikelen 17 tot en met 19
Onderdelen van motorvoertuigen met een volledig dragend chassis, ongeacht de massa, alsmede aanhangwagens met een toegestane maximummassa van meer dan 3.500Â kg; roestschadegradatie bij maximum functieverlies per onderdeel of per bevestiging van een onderdeel.
Algemene bouwwijze van het voertuig | Roestschadegradatie | Beoordelingsprincipe volgens afdeling 2, artikel … |
---|---|---|
Totale bevestiging van de personenruimte en niet-kantelbare cabine aan het chassis | 8E | 21 |
Kantelcabine | ||
totale bevestiging van de vergrendeling | 6E | 21 |
totale bevestiging van de scharnieren | 6E | 21 |
Deurstijl | 4E | 19 |
Dorpel: de dorpellengte is de lengte tussen de deurstijlen per deuropening. | 4E | 19 |
Hoofdlangsbalk | 6E | 19 |
Hoofddwarsbalk | 6E | 19 |
Hulplangsbalk | 4E | 19 |
Hulpdwarsbalk | 4E | 19 |
Balkje zonder dragende functie, ter versteviging van een plaatdeel | 1E | 19 |
Plaatdelen | ||
Bodemplaat ter plaatse van ‘voetsteun’ | 4E | 20 |
Deurplaat | 1E | 20 |
Kofferbodem | 4E | 20 |
Kofferbodem belast door bevestiging brandstoftank of koppelinrichting | 8E | 20 |
Kofferdeksel | 1E | 20 |
Motorkap | 1E | 20 |
Plaatdeel waaraan lichtarmatuur is bevestigd | 4E | 20 |
Schutbord | 2E | 20 |
Voorste of achterste buitenscherm | 2E | 20 |
Wielkast | 2E | 20 |
Raamstijl | 4E | 19 |
Motor | ||
Totale motorbevestiging | 8E | 21 |
Totale brandstoftankbevestiging aan carrosserie of chassis | 8E | 21 |
Krachtoverbrenging | ||
Bevestiging per punt van de aandrijving | 8E | 21 |
Assen | ||
Bevestiging van de reactiearm of panhardstang | 8E | 21 |
Bevestiging van het bovenste of onderste wielgeleidingselement | 8E | 21 |
Ophanging | ||
Bevestiging van de schokdemper | 6E | 21 |
Bevestiging van de veer | 8E | 21 |
Bevestiging van de veerhand of veerschommel | 8E | 21 |
Stuurinrichting | ||
Bevestiging van de hulppitmanarm | 8E | 21 |
Bevestiging van het stuurhuis per bout | 8E | 21 |
Bevestiging van de overige onderdelen | 8E | 21 |
Reminrichting | ||
Bevestiging van de hoofdremcilinder | 8E | 21 |
Bevestiging van het rempedaal | 8E | 21 |
Carrosserie | ||
Bevestiging per punt van de autogordel | 8E | 21 |
Deursloten en -scharnieren | ||
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur | 6E | 21 |
bevestiging van de sloten per deur | 6E | 21 |
Indien de autogordel aan de deur is gemonteerd: | ||
bevestiging van de scharnieren dan wel geleiding schuifdeur per deur | 8E | 21 |
bevestiging van de sloten per deur | 8E | 21 |
Motorkap, kofferdeksel en aerodynamische voorzieningen en uitrusting | ||
totale bevestiging van de scharnieren | 6E | 21 |
totale bevestiging van de sloten | 6E | 21 |
Zitplaatsen | ||
bevestiging per punt van de zitplaats | 6E | 21 |
Indien de autogordel aan de zitplaats is bevestigd: | ||
bevestiging per punt van de zitplaats | 8E | 21 |
Lichten | ||
Bevestiging van het lichtarmatuur | 4E | 21 |
Verbinding tussen motorvoertuig en aanhangwagen | ||
Bevestiging per punt van de koppelinrichting voor een aanhangwagen | 8E | 21 |
Annex 4.
behorende bij artikel 50, eerste lid, en artikel 50a, eerste lid
LI | Max. last | LI | Max. last | LI | Max. last | LI | Max. last |
---|---|---|---|---|---|---|---|
(kg) | (kg) | (kg) | (kg) | ||||
0 | 45 | 51 | 195 | 101 | 825 | 151 | 3450 |
1 | 46,2 | 52 | 200 | 102 | 850 | 152 | 3550 |
2 | 47,5 | 53 | 206 | 103 | 875 | 153 | 3650 |
3 | 48,7 | 54 | 212 | 104 | 900 | 154 | 3750 |
4 | 50 | 55 | 218 | 105 | 925 | 155 | 3875 |
5 | 51,5 | 56 | 224 | 106 | 950 | 156 | 4000 |
6 | 53 | 57 | 230 | 107 | 975 | 157 | 4125 |
7 | 54,5 | 58 | 236 | 108 | 1000 | 158 | 4250 |
8 | 56 | 59 | 240 | 109 | 1030 | 159 | 4375 |
9 | 58 | 60 | 250 | 110 | 1060 | 160 | 4500 |
10 | 60 | 61 | 257 | 111 | 1090 | 161 | 4625 |
11 | 61,5 | 62 | 265 | 112 | 1120 | 162 | 4750 |
12 | 63 | 63 | 272 | 113 | 1150 | 163 | 4875 |
13 | 65 | 64 | 280 | 114 | 1180 | 164 | 5000 |
14 | 67 | 65 | 290 | 115 | 1215 | 165 | 5150 |
15 | 69 | 66 | 300 | 116 | 1250 | 166 | 5300 |
16 | 71 | 67 | 307 | 117 | 1285 | 167 | 5450 |
17 | 73 | 68 | 315 | 118 | 1320 | 168 | 5600 |
18 | 75 | 69 | 325 | 119 | 1360 | 169 | 5800 |
19 | 77,5 | 70 | 335 | 120 | 1400 | 170 | 6000 |
20 | 80 | 71 | 345 | 121 | 1450 | 171 | 6150 |
21 | 82,5 | 72 | 355 | 122 | 1500 | 172 | 6300 |
22 | 85 | 73 | 365 | 123 | 1550 | 173 | 6500 |
23 | 87,5 | 74 | 375 | 124 | 1600 | 174 | 6700 |
24 | 90 | 75 | 387 | 125 | 1650 | 175 | 6900 |
25 | 92,5 | 76 | 400 | 126 | 1700 | 176 | 7100 |
26 | 95 | 77 | 412 | 127 | 1750 | 177 | 7300 |
27 | 97,5 | 78 | 425 | 128 | 1800 | 178 | 7500 |
28 | 100 | 79 | 437 | 129 | 1850 | 179 | 7750 |
29 | 103 | 80 | 450 | 130 | 1900 | 180 | 8000 |
30 | 106 | 81 | 462 | 131 | 1950 | 181 | 8250 |
31 | 109 | 82 | 475 | 132 | 2000 | 182 | 8500 |
32 | 112 | 83 | 487 | 133 | 2060 | 183 | 8750 |
33 | 115 | 84 | 500 | 134 | 2120 | 184 | 9000 |
34 | 118 | 85 | 515 | 135 | 2180 | 185 | 9250 |
35 | 121 | 86 | 530 | 136 | 2240 | 186 | 9500 |
36 | 125 | 87 | 545 | 137 | 2300 | 187 | 9750 |
37 | 128 | 88 | 560 | 138 | 2360 | 188 | 10000 |
38 | 132 | 89 | 580 | 139 | 2430 | 189 | 10300 |
39 | 136 | 90 | 600 | 140 | 2500 | 190 | 10600 |
40 | 140 | 91 | 615 | 141 | 2575 | 191 | 10900 |
41 | 145 | 92 | 630 | 142 | 2650 | 192 | 11200 |
42 | 150 | 93 | 650 | 143 | 2725 | 193 | 11500 |
43 | 155 | 94 | 670 | 144 | 2800 | 194 | 11800 |
44 | 160 | 95 | 690 | 145 | 2900 | 195 | 12150 |
45 | 165 | 96 | 710 | 146 | 3000 | 196 | 12500 |
46 | 170 | 97 | 730 | 147 | 3075 | 197 | 12850 |
47 | 175 | 98 | 750 | 148 | 3150 | 198 | 13200 |
48 | 180 | 99 | 775 | 149 | 3250 | 199 | 13600 |
49 | 185 | 100 | 800 | 150 | 3350 | 200 | 14000 |
Annex 5.
behorende bij artikel 50, vierde lid, en 50a, derde lid
Variatie in aslast (%) | |||||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Snelheid (km/h) | Alle loadindexen | Loadindexen1 ≥ 122 | Loadindexen1. < 122 | ||||||||||||||
Snelheidssymbool | Snelheidssymbool | Snelheidssymbool | |||||||||||||||
A2 | A4 | A6 | A8 | B | D | E | F | G | J | K | L | M | L | M | N | P2. | |
0 | +150 | +150 | +150 | +150 | +150 | +150 | +110 | +110 | +110 | +110 | |||||||
5 | +110 | +110 | +110 | +110 | +110 | +110 | +90 | +90 | +90 | +90 | |||||||
10 | 0 | +20 | +50 | +67 | +58 | +80 | +80 | +80 | +80 | +80 | +80 | +80 | +75 | +75 | +75 | +75 | |
15 | -6 | +12 | +43 | +50 | +35 | +73 | +65 | +65 | +65 | +65 | +65 | +65 | +60 | +60 | +60 | +60 | |
20 | -11 | 0 | +35 | +39 | +27 | +65 | +23 | +50 | +50 | +50 | +50 | +50 | +50 | +50 | +50 | +50 | +50 |
25 | -16 | -2 | +15 | +28 | +20 | +58 | +35 | +35 | +35 | +35 | +35 | +35 | +42 | +42 | +42 | +42 | |
30 | -20 | -5 | 0 | +12 | +14 | +51 | +7 | +25 | +25 | +25 | +25 | +25 | +25 | +35 | +35 | +35 | +35 |
35 | -24 | -5 | +5 | +10 | +44 | +19 | +19 | +19 | +19 | +19 | +19 | +29 | +29 | +29 | +29 | ||
40 | -27 | -10 | 0 | +6 | +36 | 0 | +15 | +15 | +15 | +15 | +15 | +15 | +25 | +25 | +25 | +25 | |
45 | -4 | +2 | +29 | +13 | +13 | +13 | +13 | +13 | +13 | +22 | +22 | +22 | +22 | ||||
50 | -9 | 0 | +21 | +12 | +12 | +12 | +12 | +12 | +12 | +20 | +20 | +20 | +20 | ||||
55 | +14 | +11 | +11 | +11 | +11 | +11 | +11 | +17,5 | +17,5 | +17,5 | +17,5 | ||||||
60 | +7 | +10 | +10 | +10 | +10 | +10 | +10 | +15 | +15 | +15 | +15 | ||||||
65 | 0 | +7,5 | +8,5 | +8,5 | +8,5 | +8,5 | +8,5 | +13,5 | +13,5 | +13,5 | +13,5 | ||||||
70 | -9 | +5 | +7 | +7 | +7 | +7 | +7 | +12,5 | +12,5 | +12,5 | +12,5 | ||||||
75 | +2,5 | +5,5 | +5,5 | +5,5 | +5,5 | +5,5 | +11 | +11 | +11 | +11 | |||||||
80 | 0 | +4 | +4 | +4 | +4 | +4 | +10 | +10 | +10 | +10 | |||||||
85 | -3 | +2 | +3 | +3 | +3 | +3 | +8,5 | +8,5 | +8,5 | +8,5 | |||||||
90 | -6 | 0 | +2 | +2 | +2 | +2 | +7,5 | +7,5 | +7,5 | +7,5 | |||||||
95 | -10 | -2,5 | +1 | +1 | +1 | +1 | +6,5 | +6,5 | +6,5 | +6,5 | |||||||
100 | -15 | -5 | 0 | 0 | 0 | 0 | +5 | +5 | +5 | +5 | |||||||
105 | -8 | -2 | 0 | 0 | 0 | +3,75 | +3,75 | +3,75 | +3,75 | ||||||||
110 | -13 | -4 | 0 | 0 | 0 | +2,5 | +2,5 | +2,5 | +2,5 | ||||||||
115 | -7 | -3 | 0 | 0 | +1,25 | +1,25 | +1,25 | +1,25 | |||||||||
120 | -12 | -7 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | |||||||||
125 | 0 | -2,5 | 0 | 0 | 0 | ||||||||||||
130 | 0 | -5 | 0 | 0 | 0 | ||||||||||||
135 | -7,5 | -2,5 | 0 | 0 | |||||||||||||
140 | -10 | -5 | 0 | 0 | |||||||||||||
145 | -7,5 | -2,5 | 0 | ||||||||||||||
150 | -10 | -5 | 0 | ||||||||||||||
155 | -7,5 | -2,5 | |||||||||||||||
160 | -10 | -5 |