Hof Den Haag, 13-01-2022, nr. 2200411419
ECLI:NL:GHDHA:2022:28
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-01-2022
- Zaaknummer
2200411419
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:28, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1154
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Kenbare verplichting tot medewerking aan bevel i.d.z.v. 163 lid 2 WVW, voorwaardelijk getuigenverzoek horen verbalisant afgewezen.
Rolnummer: 22-004114-19
Parketnummer: 96-099336-19
Datum uitspraak: 13 januari 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] (Afghanistan) in het jaar 1987,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
Primair:
hij op of omstreeks 24 april 2019 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen;
subsidiair indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
Hij op of omstreeks 24 april 2019 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een voertuig, (een
personenauto, merk Honda), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol,
waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de duur van de invordering en inhouding van het rijbewijs op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof, anders dan de eerste rechter, tot een bewezenverklaring komt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Primair:
hij op of omstreeks 24 april 2019 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Feiten
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
Op 24 april 2019 kreeg verbalisant [verbalisant], blijkens zijn proces-verbaal van dezelfde datum een melding dat een klein rood voertuig bestuurd zou worden door een bestuurder die vermoedelijk onder invloed was van alcohol. De verbalisant kreeg het voertuig in zicht en zag dat het een plotselinge en ongecontroleerde draai maakte. De bestuurder en de bijrijder zwaaiden zeer wild met hun armen, stopten bij ieder passerend voertuig en riepen zeer luid uit het raam. Op basis van deze waarnemingen gaf [verbalisant] het voertuig een stopteken. De verbalisant rook uit de mond van de bestuurder van het voertuig - de verdachte - een zeer penetrante alcohollucht. Hierop nam de verbalisant met medewerking van de verdachte een tijdelijke ademanalyse af. De verdachte blies een F-indicatie. Op basis van de F-indicatie heeft [verbalisant] de verdachte aangehouden.
De verdachte werkte echter niet mee met zijn aanhouding, probeerde zich los te rukken en schold de verbalisant en diens collega, die kwam assisteren bij de aanhouding, meermalen met dubbele tong uit. Ook nadien, toen hij naar het bureau werd gebracht en in het arrestantenverblijf bleef hij verbaal(vloekend, scheldend en dreigend) en ook fysiek agressief, onder meer door te spugen en tegen de celdeur te trappen. Volgens het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant2] van 24 april 2019 (p. 9 van het dossier) kon de verdachte nauwelijks op zijn benen staan en sprak bij bijna onverstaanbaar door het gebruik van alcohol.
Op p. 2 van het dossier (het zogenaamde ‘kruisjesformulier’) is aangekruist dat de verdachte om 20:18 uur op het bureau een bevel ademanalyse is gegeven.
Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat hij de verdachte tot vijf keer toe heeft gevraagd of deze wenste mee te werken aan een ademanalyse. In een aanvullend proces-verbaal van 14 augustus 2019 heeft deze verbalisant nog aangegeven dat daar waar hij in zijn proces-verbaal schreef “gevraagd” dit “bevolen” moet zijn.
Bevel ademanalyse
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw, conform de door haar overgelegde schriftelijke pleitnota, betoogd dat in de omstandigheden van onderhavig geval niet gesproken kan worden van een bevel als bedoeld in artikel 163 lid 2 Wegenverkeerswet 1994 en dat het tot vijf keer toe vragen of iemand wenst mee te werken niet gelijk kan worden gesteld met een dergelijk bevel. Het later opgemaakte proces-verbaal van bevindingen waaruit zou volgen dat abusievelijk is vermeld dat is “gevraagd” terwijl zou zijn “bevolen”, roept volgens haar vragen op, waardoor teveel twijfel aanwezig is en het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, conform het door haar overgelegde schriftelijk requisitoir en onder verwijzing naar de conclusie van procureur-generaal bij de Hoge Raad F.W. Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2019:1176), betoogd dat doorslaggevend is of er sprake is van een voor de betrokkene kenbare verplichting tot medewerking, ook als de term ‘bevel’ niet letterlijk is gebruikt. Naar haar oordeel kan ook in het onderhavige geval bewezen worden verklaard dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verbalisant een bevel in de zin van artikel 163 WVW 1994 heeft gegeven waarmee een voor de verdachte kenbare verplichting tot medewerking in het leven is geroepen.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit niet staat of valt met de woordkeus van de verbalisant. Niet is vereist dat het begrip ‘bevel’ letterlijk wordt gebezigd. Wel dient sprake te zijn van een voor de verdachte kenbare opdracht waaraan deze gevolg moet geven. Daarvan was naar het oordeel van het hof – gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen – sprake. De betreffende verbalisant heeft immers, in een situatie waarin het overduidelijk was dat de verdachte mee moest naar het bureau voor een nadere ademanalyse en het heel duidelijk was dat dit geen vrijblijvend bezoekje was, tot vijf maal toe getracht om de verdachte te bewegen zijn medewerking te verlenen aan een ademanalyse. De verdachte heeft zich echter vanaf het moment van zijn aanhouding op geen enkele wijze meewerkend opgesteld, reageerde recalcitrant en onhebbelijk, met geschreeuw, gescheld en gevloek en toonde zich ook fysiek agressief. Het hof is van oordeel dat gelet op deze omstandigheden sprake is geweest van een bevel in de zin van artikel 163, tweede lid WVW 1994. Nu de verdachte opzettelijk niet aan dit bevel heeft voldaan, kan het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend worden bewezen.
Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen.
Voorwaardelijke verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant]
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte het verzoek gedaan om – indien het hof van oordeel is dat wel een bevel tot medewerking aan de verdachte is gedaan, de betreffende verbalisant als getuige te horen aangaande het ‘vragen’ en ‘bevelen’ (waarbij zij hem wil vragen welke woorden hij exact heeft gebruikt) en waarom er vier maanden na dato een aanvullend proces-verbaal is opgesteld.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen het voorwaardelijke getuigenverzoek.
Het hof overweegt, dat er voor toewijzing van een dergelijk verzoek geen grond is. Gelet op hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen – waaruit onder meer volgt dat de exacte bewoordingen van de verbalisant niet van doorslaggevend belang zijn voor de verdere beoordeling, kan het hof uit de motivering van het verzoek door de raadsvrouw noch een verdedigingsbelang, noch de noodzaak tot het horen van de betreffende verbalisant afleiden.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 december 2021, waaruit blijkt dat de verdachte al eens onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een dergelijk feit te plegen.
De verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademanalyse en daardoor verhinderd dat met precisie kon worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, sprake was geweest van alcoholgebruik en in welke mate hij de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. De weigering van de verdachte ging gepaard met verbale en fysieke agressie.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het op dit moment beter met hem gaat dan ten tijde van het tenlastegelegde, dat hij een huis heeft waar hij inmiddels twee jaar woont, dat hij in zijn huis de benodigde rust kan vinden en dat hij onder bewind staat om zijn schulden af te kunnen lossen. Het hof slaat acht op deze positieve ontwikkeling, doch overweegt dat de verdachte ook recent nog in aanraking is geweest met justitie en strafbeschikkingen heeft gekregen. De huidige omstandigheden van de verdachte lijken hem (nog) niet voldoende te weerhouden van het plegen van strafbare feiten.
Voorts constateert het hof dat de redelijke termijn in deze zaak in hoger beroep is overschreden met vier maanden en zeventien dagen. Gelet op de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straffen en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal het Hof met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn volstaan.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.
Voorts zal het hof, gelet op het belang van de verkeersveiligheid, aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opleggen voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga, mr. Y.C. Bours en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier mr. P.M. Smit.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 januari 2022.