Einde inhoudsopgave
Nadere regeling gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft
Bijlage 5 Bepaling van de beleggingsklasse en parameters
Geldend
Geldend vanaf 01-04-2016
- Bronpublicatie:
18-02-2016, Stcrt. 2016, 8403 (uitgifte: 25-02-2016, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-04-2016
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-02-2016, Stcrt. 2016, 8403 (uitgifte: 25-02-2016, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Verzekeringsrecht / Algemeen
Voor de berekening van de GUISE en historische opbrengsten wordt gebruik gemaakt van parameters μ (gemiddelde) en σ (standaarddeviatie, ook wel volatiliteit) van de rendementen van de onderliggende waarden. Bij berekening van de GUISE op basis van de tabellen zijn de parameterwaarden van de verschillende beleggingscategorieën uiteraard al verwerkt. In die gevallen is het van belang om de juiste beleggingsklasse te bepalen (op basis van de onderliggende waarden waarin belegd wordt).
1. Bepaling beleggingsklasse
Er worden zes beleggingsklassen onderscheiden:
- 1.
beleggingen in deposito's en geldmarktfondsen;
- 2.
beleggingen in investment grade obligaties/obligatiefondsen in OESO-landen:
- 3.
vastgoedfondsen/beleggingen in vastgoed;
- 4.
mixfondsen/gemengde beleggingen;
- 5.
breed gespreide beleggingen in aandelen/aandelenfondsen; breed gespreide beleggingen in obligaties/obligatiefondsen voor zover niet ingedeeld in categorie 2 en
- 6.
emerging country en emerging sector fondsen/beleggingen; beperkt gespreide aandelenfondsen/beleggingen; beleggingen in niet-liquide aandelen; ‘low grade’ investments; beperkt gespreide beleggingen in obligaties/obligatiefondsen voor zover niet ingedeeld in categorie 2; beleggingen in grondstoffen/natuurproducten.
Categorie 1 zijn de beleggingen in overwegend deposito's, verhandelbaar geldmarktpapier en kortlopende obligaties. In categorie 2 vallen de fondsen en beleggingen die overwegend beleggen in obligaties en obligatiefondsen in OESO-landen. Het gaat hierbij om ‘investment grade’ obligaties, dat wil zeggen beleggingen die een hoge waardering krijgen van bureaus die de kredietwaardigheid van onder andere bedrijven inschatten. Bij categorie 3, vastgoedfondsen en beleggingen in vastgoed, wordt overwegend belegd in vastgoed, ongeacht de landen waar het vastgoed zich bevindt in OESO-landen, niet zijnde een beleggingsobject als bedoeld in artikel 1, onder d, ten vijfde van het besluit. Categorie 4 betreft de ‘Mixfondsen’, de zogenaamde gemengde fondsen of beleggingen. Gemengde fondsen of beleggingen hebben een spreiding over meerdere (mogelijk alle 5) andere categorieën. Categorie 5 betreft de breed gespreide beleggingen in aandelen/aandelenfondsen. Een fonds is een breed gespreid aandelenfonds als overwegend wordt belegd in meerdere grote bedrijven uit verschillende sectoren gevestigd in OESO-landen. Een fonds dat bijvoorbeeld investeert in grote ondernemingen in verschillende sectoren in de VS valt in deze categorie. Ook breed gespreide beleggingen in obligaties en obligatiefondsen, voor zover deze obligaties niet vallen onder categorie 2, vallen onder categorie 5. Categorie 6 betreft de beleggingen met significant hogere risico's dan de beleggingen in de andere categorieën, zoals de emerging market of emerging sector fondsen/beleggingen en beperkt gespreide aandelenfondsen/beleggingen. Bij emerging markets wordt gedacht aan opkomende landen met soms een nog in opkomst zijnde aandelenmarkt. Het gaat hierbij om niet OESO-landen. Bij emerging sector fondsen wordt bijvoorbeeld gedacht aan fondsen die beleggen in vaak kleinere bedrijven, eventueel binnen de OESO-landen. Voorbeelden van deze bedrijven zijn ICT-, internet-, kleinere telecommunicatie- en biotechnologie bedrijven[lees: biotechnologiebedrijven]. Bij een beperkt gespreid fonds of beperkt gespreide beleggingen wordt bijvoorbeeld gedacht aan investeringen in één sector en (cumulatief) in één of een beperkt aantal landen. Ook beleggingen in niet-liquide aandelen, ‘low grade’ investments (aandelen die een lage waardering krijgen van bureaus die de kredietwaardigheid van o.a. bedrijven inschatten) en beleggingen in grondstoffen/natuurproducten (zoals teakfondsen) vallen onder categorie 6. Beperkt gespreide beleggingen in obligaties en obligatiefondsen, voor zover deze obligaties niet vallen onder categorie 2, vallen eveneens onder categorie 6.
De toewijzing van een product aan een beleggingsklasse geschiedt als volgt:
- —
Een fonds of belegging valt binnen een categorie als voor meer dan 70% in de betreffende categorie wordt geïnvesteerd.
- —
Een fonds of belegging valt in een mixfonds (categorie 4) als er in minstens twee en in maximaal vijf van de overige categorieën belegd wordt. Hierbij moet minimaal één belegging in de categorie 1, 2 of 3 vallen en minimaal één belegging in de categorie 5 of 6. Verder geldt dat voor allocatie in categorie 4 dat maximaal 70% in de categorieën 1, 2 en 3 tezamen, de ‘laag risico'-categorieën (waarvan minimaal de helft in categorie 1 of 2), dan wel maximaal 70% in de categorieën 5 en 6 tezamen, de ‘hoog risico'-categorieën (waarvan minimaal de helft in categorie 5) wordt belegd.
- —
Indien de gezamenlijke belegging in de ‘hoog risico’- of de ‘laag risico’-categorieën meer dan 70% van de portefeuille beslaat, is er sprake van een situatie waarbij overwegend in de betreffende categorieën wordt geïnvesteerd. Er is dan geen sprake van een mixfonds/gemengde belegging en er moet dan aansluiting worden gezocht bij de hoogste categorie binnen de betreffende categorieën.
- —
Indien het fonds of de belegging niet op bovenstaande wijze gecategoriseerd kan worden en wanneer de categorieën van een fonds of belegging een vaste verhouding kennen en elkaars ‘directe buren’ zijn dan moet een gewogen gemiddelde van de betreffende beleggingscategorieen[lees: beleggingscategorieën] genomen worden. Indien bijvoorbeeld sprake is van een 50% investering in beleggingscategorie 2 (beleggingen in investment grade obligaties/obligatiefondsen in OESO-landen) en een 50% investering in beleggingscategorie 3 (vastgoedfondsen/beleggingen in vastgoed) moet op basis van een gewogen gemiddelde van de betreffende beleggingscategorieën (categorie 2 en 3), de corresponderende percentages van de tabellen worden gehanteerd. Deze ‘vaste verhoudingen’ regel geldt ook in geval van een kleine ‘range’ (bijvoorbeeld 40–50% investering in beleggingscategorie 1 en 50–60% investering in beleggingscategorie 2).
- —
Indien het fonds of de belegging volgens vaste verhoudingen in verschillende categorieën belegt en deze vaste verhouding verandert gedurende de looptijd dan wordt het fonds of de belegging geclassificeerd als een ‘lifecycle product’ (zie sectie lifecycle producten). Het gaat hierbij om een vaste verhouden[lees: vaste verhouding] alsmede een verandering in die verhouding die representatief is voor het product. Indien het tijdstip van de wijziging van de samenstelling van beleggingen en/of de wijziging van de vaste verhouding niet representatief is voor het betreffende product, dan is er geen sprake van een ‘lifecycle product’.
- —
Indien geen sprake is van vaste verhoudingen in de samenstelling van de belegging en de belegging of het fonds is ook niet te rubriceren onder de ‘mix’categorie, dan dient de belegging of het fonds gecategoriseerd te worden in de hoogste beleggingscategorie waarin wordt belegd. De mogelijkheid tot switchen betekent niet dat er sprake is van geen vaste verhoudingen. Er is geen sprake van vaste verhoudingen in de samenstelling van een belegging indien het beleggingsbeleid binnen een fonds of belegging sterk variërende bandbreedtes kent. Een voorbeeld ter verduidelijking: een belegging is als volgt samengesteld:
0–40% investering in categorie 1,
25–60% investering in categorie 2,
0–75% investering in categorie 3.
Deze belegging wordt gerubriceerd in beleggingscategorie 3. Voor de corresponderende pessimistische jaarrendementen dient in dit voorbeeld gebruik te worden gemaakt van de percentages die vermeld staan in kolom 3 van de tabellen.
- —
Bij twijfel valt een belegging of fonds in de categorie met het hoogste rangnummer. Bij twijfel of een fonds of belegging een gespreid aandelenfonds is of een mixfonds, valt het fonds of de belegging dus in de categorie gespreide aandelenfondsen en krijgt dan de daarbij behorende voorbeeldrendementen.
Valutarisico
Een fonds wordt geacht een valutarisico te hebben als er aanmerkelijke posities (ontvangsten/bezittingen) bestaan die niet luiden in Euro. Als aanmerkelijk wordt beschouwd een percentage van meer dan 15%.
Voor alle categorieën geldt dat wordt doorgekeken naar de onderliggende investering. Een fonds of belegging dat overwegend belegt in aandelen van vastgoedfondsen valt dus in categorie 3 (vastgoed fondsen) en niet in categorie 5.
De parameters voor de betreffende beleggingscategorieën zijn als volgt:
Tabel 0
Beleggingsklasse | Verwacht bruto rendement | Volatiliteit | Vol. Incl. valuta risico |
---|---|---|---|
1. Deposito | 3,7% | 0,6% | 10,4% |
2. Obligatie | 4,2% | 4,4% | 11,3% |
3. Vastgoed | 6,7% | 11,8% | 15,7% |
4. Mixfonds | 6,2% | 12,9% | 16,6% |
5. Aandelen | 8,3% | 25,5% | 27,5% |
6. Emerging | 8,3% | 30,5% | 32,2% |
Welke beleggingsklasse is gekozen bij het maken van de financiële bijsluiter, moet in de financiële bijsluiter worden toegelicht. Met andere woorden, de aannames moeten worden vermeld. Deze aannames worden aangegeven in de inleiding van de financiële bijsluiter. Hieronder wordt in tabel 1 en 2 aangegeven welke keuze gemaakt moet worden naar gelang de beleggingsklasse, zoals voorgeschreven in artikel 3:3.
Tabel 1
Beleggingsklasse | Voorgeschreven zin: |
---|---|
1 | , met 100% beleggingen in deposito's |
2 | , met 100% beleggingen in obligaties |
3 | , met 100% beleggingen in vastgoed |
4 | , met 50% beleggingen in aandelen en met 50% beleggingen in obligaties |
5 | , met 100% beleggingen in aandelen |
6 | , met 100% beleggingen in emerging markets |
Tabel 2
Beleggingsklasse | Voorgeschreven zin: |
---|---|
1 | en met 100% beleggingen in deposito's |
2 | en met 100% beleggingen in obligaties |
3 | en met 100% beleggingen in vastgoed |
4 | en met beleggingen in een mix van aandelen en obligaties. Hierbij wordt uitgegaan van 50% beleggingen in aandelen en 50% beleggingen in obligaties |
5 | en met 100% beleggingen in aandelen. |
6 | en met 100% beleggingen in emerging markets |
Derivaten
Zodra in een product gebruik wordt gemaakt van derivaten is de standaard allocatie in beleggingsklassen niet meer toe te passen. In bijlage 4 staat beschreven hoe de GUISE van producten met derivaten erin verwerkt berekend moet worden. De parameters die hier gebruikt moeten worden zijn de parameters van de beleggingsklasse waarop de derivaten van toepassing zijn. Als bijvoorbeeld een product met opties op aandelen werkt, moet voor de parameters van beleggingsklasse 5 gekozen worden. Als het niet mogelijk is vast te stellen op welke beleggingsklasse de derivaten van toepassing zijn, dan moet voor de parameters van beleggingsklasse 6 gekozen worden.
Lifecycle producten
Indien een product niet in één van bovenstaande zes beleggingsklassen valt omdat de samenstelling van de beleggingsportefeuille over de looptijd van het complex product varieert, moet een gewogen gemiddelde genomen worden van de verschillende beleggingsklassen. Dit is alleen het geval bij zogenaamde ‘lifecycle’ producten, waar de beleggingsportefeuille zodanig wordt gevormd dat het beleggingsrisico afneemt naar mate de einddatum van het product nadert. Voor de ‘lifecycle producten’ moeten de volgende formules worden gebruikt:
waar
VRi; = verwacht rendement van periode i
gi = aandeel van periode i in volledige looptijd
Volatiliteit i = volatiliteit van periode i
n = aantal perioden
Een voorbeeld, een product heeft een looptijd van 20 jaar. De eerste vijf jaar valt het in beleggingsklasse 5, daarna 10 jaar in beleggingsklasse 2 en daarna vijf jaar in beleggingsklasse 1. Hier moet een gewogen gemiddelde genomen van de drie perioden waarin een andere beleggingsklasse geldt. Invullen van de formules geeft de volgende parameters:
2. Bepaling fondsspecifieke parameters
Zodra in een product gebruik wordt gemaakt van een fonds dat vier jaar of langer bestaat, moet er gebruik worden gemaakt van fondsspecifieke parameters. Dit geldt voor zowel de berekening van de risico-indicator (GUISE) als voor de berekening van de historische rendementen. De parameters worden dan als volgt bepaald, afhankelijk van het aantal jaren historie.
μ | = μFB in jaar 1 tot en met 3 = μFB * (20-i)/20 + μF * i/20 in jaar i, met i = 4,…,19 en = μF in jaren 20 en meer, en |
σ | = σFB als fonds minder dan vier jaar bestaat = σF als fonds vier jaar of langer bestaat. |
waarbij:
μFB, σFB de standaardparameters zijn zoals gehanteerd bij de financiële bijsluiter, en μF het gemiddelde fondsrendement inhoudt en σF de standaarddeviatie van het fondsrendement inhoudt. De fondsparameters worden bepaald als:
waarbij
rj = het meetkundige maandrendement in historie maand j,
n = het aantal maanden historie, met een maximum van 12*20 = 240,
m = 12 (maanden per jaar) *4 (jaar) = 48 maanden
Voor de bepaling van de fondsspecifieke parameters moet altijd de meest recente historie worden gebruikt en moeten de parameters minimaal eens per vierentwintig kalendermaanden worden geactualiseerd dan wel vaker indien de gebruikte parameters door omstandigheden of veranderingen niet meer representatief zijn.