Zie rov. 2.1 van het vonnis van het Hof van 8 maart 2013. Het Hof vermeldt daar nog dat het gaat om meetbrief 457/1994. Zoals het terecht overweegt in zijn eindvonnis van 7 november 2014 (rov. 2.1) moet dit zijn meetbrief 457/1996.
HR, 08-07-2016, nr. 15/00560
ECLI:NL:HR:2016:1438
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
15/00560
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1438, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:342, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:342, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1438, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/310 met annotatie van
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Goederenrecht, burenrecht. Is sprake van een onzekere grens als bedoeld in art. 5:47 BW (van Sint Maarten) als partijen twisten over de eigendom van een perceel? Beroep op verkrijgende verjaring en passeren bewijsaanbod.
Partij(en)
8 juli 2016
Eerste Kamer
15/00560
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De erfgenamen van [betrokkene 1] ,wonende te Sint Maarten,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mr. J.F. de Groot en mr. R.R. Verkerk,
t e g e n
de erfgenamen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ,wonende te Sint Maarten,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erven [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2 en 3] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak A.R 49 van 2010 van het Gerecht in Eerste Aanleg te Sint Maarten van 21 september 2010 en 28 juni 2011;
b. de vonnissen in de zaak AR 49/2010 ghis 58053-H 280/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 8 maart 2013 en 7 november 2014;
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof van 7 november 2014 hebben de erven [betrokkene 1] beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erven [betrokkene 2 en 3] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de erven [betrokkene 1] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 7 november 2014 en tot terugwijzing.
De advocaat van de erven [betrokkene 2 en 3] heeft bij brief van 12 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) De gronden van de erven [betrokkene 1] en die van de erven [betrokkene 2 en 3] , gelegen op Marigot Hill te Sint Maarten, grenzen aan elkaar.
- -
ii) Tussen partijen is in geschil of een perceel, beschreven door het Kadaster in een meetbriefnr. 457/1996 (hierna: het perceel), eigendom is van de erven [betrokkene 1] dan wel van de erven [betrokkene 2 en 3] .
- -
iii) Aan de noordzijde van dit perceel is door [betrokkene 1] , althans door de rechtsvoorganger van de erven [betrokkene 1] , ooit een woning gebouwd. Deze woning is nog altijd bewoond en wordt in de processtukken aangeduid als de woning van ‘de oude dame’.
- -
iv) De meetbrief van het Kadaster nr. 457/1996 vermeldt het volgende over het perceel:
“This parcel of land is situated on the Island of St. Maarten, Netherlands Antilles, in the disctrict of Cul de sac at the Marigot hill road and forms the parcel of land of the Heirs of [betrokkene 1] .
It is bounded by the parcel of land of the Heirs of [betrokkene 4] , the lands of [betrokkene 5] , by lands in the French division of the Island and by the public road (namely Marigot hill road), as shown on the attached plan.
Aard van het terrein en de bebouwing house and yard.
Grensverzekering rockwalls and iron rods
Oppervlakte 8993 m² (…)
Zakelijk gerechtigde(n) The Heirs of [betrokkene 1] ”.
( v) In een brief van het Kadaster van 7 mei 2008, gericht aan onder meer de erven [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2 en 3] , is onder meer het volgende vermeld:
“Recently Kadaster put some effort in researching the ownership situation on Marigot Hill, Cul-de-Sac. (…).
(…)
(1) Of said property meetbrief 457/1996 (2 acres) was created, in which [betrokkene 1] (deed C17-4) was mentioned as the title holder. This is not correct. The lands of Romou are located a little more in western direction. This meetbrief has no deed, therefore changes are relatively easy to make.
The heirs of [betrokkene 1] are adviced to return their meetbrief and have it rectified.
(…)”
( vi) Ook in een rapport van 1 juli 2009 en een brief van 7 februari 2011 heeft het Kadaster zich uitgelaten over de ligging van het perceel.
3.2.1
De erven [betrokkene 2 en 3] hebben in eerste aanleg gevorderd (i) voor recht te verklaren dat de vaststelling van de grenzen van hun landerijen door het Kadaster juist is, althans (ii) over te gaan tot gerechtelijke vaststelling van de grenzen van die landerijen. De erven [betrokkene 1] hebben in reconventie voorwaardelijk verzocht te bepalen dat de grens tussen de partijen toekomende gronden zal worden bepaald overeenkomstig de feitelijke grensafscheidingen door middel van de ter plaatse aanwezige rockwalls of de resten daarvan, een en ander zoals nader aangegeven in de meetbrief nr. 457/1996.
Het gerecht heeft de erven [betrokkene 2 en 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
3.2.2
In hoger beroep vorderen de erven [betrokkene 2 en 3] , samengevat en voor zover van belang, dat het hof de grenzen van de landerijen toebehorende aan beide partijen zal vaststellen met inachtneming van de rapportages van het Kadaster van 7 mei 2008 en 1 juli 2009 en voor recht zal verklaren dat het perceel aan de erven [betrokkene 2 en 3] toebehoort. De erven [betrokkene 1] vorderen in hoger beroep toewijzing van hun reconventionele vorderingen.
Het hof heeft de grens tussen de landerijen van partijen zodanig vastgesteld dat deze loopt langs de westelijke perceelgrens van het perceel beschreven in meetbrief nr. 457/1996 en voor recht verklaard dat het perceel toebehoort aan de erven [betrokkene 2 en 3] . Daartoe heeft het in zijn eindvonnis overwogen:
“2.4 In appel wordt allereerst opgekomen tegen het oordeel van het GEA dat er geen sprake is van een onzekere grens en er daarom geen plaats is voor een vordering tot grensbepaling.
2.5
Op basis van de waarnemingen van het Hof bij de comparitie ter plaatse, de mededelingen van partijen aldaar en de uitleg van de medewerkers van het Kadaster aldaar blijkt dat het geschil wordt bepaald door de vraag of de grens tussen de gronden van partijen loopt langs de westelijke perceelgrens (standpunt erven [betrokkene 2 en 3] ) of langs de oostelijke perceelgrens (standpunt erven [betrokkene 1] ) van het perceel beschreven in meetbrief no. 457 van 1996 (productie 1 conclusie van antwoord). Volgens de erven [betrokkene 2 en 3] maakt dat perceel – een langwerpige, schuin gelegen strook grond lopend van de bovenkant van de heuvel tevens de grens met de Franse kant (de noordelijke perceelgrens) tot de Marigot Hill Road bij de onderkant van de heuvel (de zuidelijke perceelgrens) – deel uit van hun ten oosten gelegen gronden en volgens de erven [betrokkene 1] maakt deze deel uit van de aan hen toebehorende ten westen gelegen gronden (zie ook de aan het proces-verbaal van comparitie gehechte afschriften van de kaarten waarvan de medewerkers van het Kadaster zich bij de comparitie hebben bediend). Anders gezegd is de vraag of deze strook grond verder naar het westen geprojecteerd had moeten worden, en wel een breedte van die strook verder. Het gaat immers om de grens tussen de gronden verkregen bij de scabinale akte van 8 mei 1867 (erven [betrokkene 1] ) en de gronden verkregen bij scabinale akten van 14 augustus 1866 nrs. 18 en 19 (erven [betrokkene 2 en 3] ).
2.6
Weliswaar blijkt uit het voorgaande dat sprake is van twee vaststaande, in de meetbrief no. 457 van 1996 nader omschreven lijnen, maar omdat het er twee zijn waarbij de ene partij uitgaat van de ene en de andere partij uitgaat van de andere lijn, en het perceel waarop die meetbrief betrekking heeft deel uitmaakt volgens de erven [betrokkene 1] van hun gronden en volgens de erven [betrokkene 2 en 3] van hun gronden, is er sprake van een onzekere grens.
2.7
Aldus zal worden overgegaan tot gerechtelijke grensbepaling. Uit de rapporten c.q. brief van het Kadaster van 7 mei 2008, 1 juli 2009 en 7 februari 2011 (producties 2 en 3 inleidend verzoekschrift en productie 2 conclusie van repliek), alsmede de nadere toelichting van de medewerkers van het Kadaster bij de comparitie ter plaatse, blijkt helder dat meetbrief no. 457 van 1996 destijds verkeerd is opgemaakt en westelijker geprojecteerd had moeten worden, en wel zodanig dat de oostelijke perceelgrens had moeten lopen waar in die meetbrief de westelijke perceelgrens is geprojecteerd. Aldus kan worden geconstateerd dat het perceel met meetbrief no. 457 van 1996 deel uitmaakt van de onroerende zaak toebehorend aan de erven [betrokkene 2 en 3] . Nu het perceel met meetbrief no. 76 van 2001, waarop de woning van “de oude dame” staat, deel uitmaakt van het perceel met meetbrief no. 457 van 1996 kan eveneens worden vastgesteld dat die woning is gebouwd op de onroerende zaak toebehorend aan de erven [betrokkene 2 en 3] .
2.8
Het door de erven [betrokkene 1] gedane beroep op verjaring gaat niet op, alleen al niet omdat ingevolge artikel 5:47 lid 2 BW het wettelijke vermoeden dat de bezitter de eigenaar is niet geldt in het onderhavige geval. De vraag waaruit de bezitsdaden hebben bestaan voor het overgrote gedeelte van het perceel met meetbrief no. 457 van 1996 – naar de waarneming van het Hof een vol begroeid stuk natuur dat niet wordt gebruikt (het gehele perceel behalve het perceel waarop de woning van de oude dame staat (meetbrief no. 76 van 2001)) – behoeft dus niet meer te worden beantwoord.
2.9
De verwijzing door de erven [betrokkene 1] naar de verkrijgende titels van de aan hen op Marigot Hill toebehorende gronden (producties 2 en 3 conclusie van antwoord) treft geen doel, nu daaruit niets blijkt omtrent de ligging en de afgrenzing van het litigieuze perceel omschreven in meetbrief no. 457 van 1996.”
3.3.1
Onderdeel 1.1 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.6 van zijn eindvonnis) dat in een geval als hier aan de orde, waarbij wordt getwist over de eigendom van een perceel waarvan de grenzen vaststaan, art. 5:47 BW Sint Maarten (hierna: BWSM) moet worden toegepast. Het betoogt dat, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de grens (desnoods na bewijslevering) niet kan worden vastgesteld, terwijl de erven [betrokkene 1] bewijs hebben aangeboden, zowel van de ligging van de rockwalls, als van verkrijgende verjaring, geen sprake is van een onzekere grens als bedoeld in die bepaling.
Onderdeel 2.1 is gericht tegen de verwerping (in rov. 2.8 van het eindvonnis) van het beroep op verkrijgende verjaring van het perceel door de erven [betrokkene 1] op de grond dat het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is, ingevolge art. 5:47 lid 2 BWSM niet geldt. Het betoogt onder meer dat niet valt in te zien waarom sprake is van een onzekere grens in de zin van art. 5:47 BWSM indien de erven [betrokkene 1] als gevolg van verjaring eigenaar zijn van het perceel.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
Art. 5:47 lid 1 BWSM bepaalt dat indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is, ieder van de eigenaren te allen tijde kan vorderen dat de rechter de grens bepaalt. Ingevolge lid 2 geldt in dat geval niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is.De bepaling is gelijkluidend aan art. 5:47 BW. In de parlementaire geschiedenis is met betrekking tot art. 5:47 BW opgemerkt:
“Kunnen partijen het over de lijn waarlangs de grenstekens moeten worden gesteld, niet eens worden, dan moet de rechter beslissen. Als een van de partijen kan bewijzen waar de grens loopt, kan hij een bindende beslissing van de rechter uitlokken, hetzij door de grensstrook als zijn eigendom op te vorderen, hetzij door een declaratoir vonnis over de eigendom der grensstrook te vragen. Langs deze weg kan echter een bindende beslissing niet worden verkregen, indien geen van beide partijen in staat is te bewijzen waar de grens loopt. Artikel [5:47] vult daarom de regeling van artikel 678 B.W. aan, door (…) aan de eigenaars van aan elkaar grenzende erven een bijzondere vordering toe te kennen, daartoe strekkende, dat een omtrent de loop der grens bestaande onzekerheid zal worden opgeheven.” (T.M., Parl. Gesch. Boek 5, p. 195)
En:
“Volgens dit artikel kan de rechter alleen dan tot een grensbepaling overgaan, als hem blijkt, dat de grens onzeker is. De stelling van een der partijen, dat de grens zeker is, doet dus een prealabele vraag rijzen, waarover de rechter uitspraak moet doen voordat hij een grensbepaling als in dit artikel bedoeld, kan geven. Deze prealabele vraag rijst, wanneer de eiser primair vordert, dat de rechter zal verstaan, dat de grens langs een door eiser aangegeven lijn ligt, en subsidiair, [dat] de rechter met toepassing van het onderhavige artikel de grensonzekerheid zal opheffen. Dezelfde vraag rijst ook, wanneer de gedaagde als verweer tegen een vordering tot grensbepaling aanvoert, dat hij zekerheid omtrent de grens kan verschaffen; slaagt hij er in de juiste grens aan te wijzen, dan moet de vordering worden afgewezen.
In geval van grensgeschil zal de feitelijke situatie veelal zo zijn, dat beide partijen op de grensstrook even veel of even weinig bezitsdaden verrichten, zodat geen van hen zich als bezitter kan beschouwen. Het is echter ook mogelijk, dat het grensgeschil juist is ontstaan doordat een van de buren de grensstrook, tezamen met de grond die onbetwist zijn eigendom is, in exploitatie heeft genomen en door het aanbrengen van een omheining zijn buurman van deze strook heeft geweerd. Kan hij dan stellen, dat hij door zijn bezit van de bewuste strook het bewijs van zijn eigendom heeft geleverd en dat er dus, behoudens tegenbewijs, geen onzekerheid over de grens bestaat? Bij het opstellen van het ontwerp is er van uitgegaan, dat in de verhouding tussen buren een daad van eigenrichting als de bovenvermelde een zo grote betekenis niet mag hebben. Om te voorkomen, dat het wettelijk vermoeden van art. 3.5.13 ook bij de berechting van grensgeschillen zou worden toegepast, is het tweede lid opgenomen. Dit tweede lid verbiedt de rechter niet, bij de beantwoording van de vraag of de grens zeker dan wel onzeker is, aan de bezitstoestand een vermoeden te ontlenen; het beoogt slechts om aan de rechter over te laten welke bewijskracht in een gegeven geval aan het bezit moet worden toegekend voor de vraag waar de grens van de eigendom loopt.
Een prealabel geschil over de eigendom van de grensstrook rijst ook, wanneer de gedaagde zijn eigendomsrecht op de grensstrook wil staven met een beroep op een afzonderlijke titel. Men denke aan het geval dat de grensstrook niet valt onder de omschrijving van het door gedaagde gekochte perceel maar naderhand door verjaring daaraan is toegevoegd, alsmede aan het geval, dat gedaagde zijn recht op de grensstrook en zijn recht op de rest van het terrein door afzonderlijke koopovereenkomsten heeft verworven. Voert gedaagde een verweer van deze aard, dan moet de rechter daarover uitspraak doen alvorens hij het onderhavige artikel kan toepassen.” (T.M., Parl. Gesch. Boek 5, p. 197)
Er is geen grond art. 5:47 BWSM anders uit te leggen dan art. 5:47 BW. Derhalve geldt, gelet op de zojuist aangehaalde toelichting, ook voor art. 5:47 BWSM dat voor een rechterlijke grensbepaling als daarin voorzien, eerst plaats is indien geen van de partijen zich beroept op een bepaalde loop van de grens of, voor zover wel van zo’n beroep sprake is, de gestelde loop van de grens niet kan worden bewezen.
3.3.3
Naar het hof heeft vastgesteld, zijn de grenzen van het omstreden perceel tussen partijen niet in geschil, maar strijden zij over de vraag wie van hen de eigendom van dat perceel heeft. In dat kader hebben de erven [betrokkene 1] aangevoerd dat het perceel hun eigendom is en dat de grens van hun eigendom wordt bepaald door de langs het perceel lopende rockwalls. Daarnaast hebben zij zich erop beroepen dat het perceel door verkrijgende verjaring hun eigendom is geworden. Zij hebben ter zake van deze stellingen een bewijsaanbod gedaan. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 5:47 BWSM. De daarop gerichte klachten zijn dan ook gegrond.
3.4
Gelet op het voorgaande behoeft het middel voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 7 november 2014;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de erven [betrokkene 2 en 3] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [betrokkene 1] begroot op € 403,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 juli 2016.
Conclusie 29‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Goederenrecht, burenrecht. Is sprake van een onzekere grens als bedoeld in art. 5:47 BW (van Sint Maarten) als partijen twisten over de eigendom van een perceel? Beroep op verkrijgende verjaring en passeren bewijsaanbod.
Partij(en)
15/00560
Mr. R.H. de BockZitting: 29 april 2016
conclusie inzake
de erfgenamen van [betrokkene 1], wonende te Sint Maarten (hierna: de erven [betrokkene 1])
tegen
de erfgenamen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3], wonende te Sint Maarten (hierna: de erven [betrokkene 2 en 3])
Deze zaak ziet op de vaststelling van de erfgrens op grond van art. 5:47 BW tussen de erven [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2 en 3]. In cassatie hebben de erven [betrokkene 1] voorts klachten voorgedragen omtrent de verkrijgende verjaring van onroerend goed (grond).
1. Feiten
Noch het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof), noch het Gerecht in Eerste Aanleg te Sint Maarten heeft in de gewezen vonnissen feiten vastgesteld. In cassatie kan worden aangenomen dat aan de vonnissen (onder meer) de volgende feiten ten grondslag hebben gelegen:
1.1
De gronden van de erven [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2 en 3], gelegen op Marigot Hill te Sint Maarten, grenzen aan elkaar. [betrokkene 1] heeft de gronden aangekocht in 1936 en 1937.
1.2
Tussen partijen is in geschil of een perceel, beschreven door het Kadaster in een meetbrief met no. 457/1996, eigendom is van de erven [betrokkene 1] dan wel van de erven [betrokkene 2 en 3].
1.3
Aan de noordzijde van dit perceel is door [betrokkene 1], althans door de erven [betrokkene 1], reeds lang geleden (hoe lang precies is niet bekend) een woning gebouwd. Deze woning is nog altijd bewoond. Het stukje land rond deze woning is beschreven in een meetbrief met no. 76/2001.
1.4
Het onder 1.2 bedoelde perceel, althans een deel daarvan, hebben de erven [betrokkene 2 en 3] nodig voor een door hen gewenste ontwikkeling van hun gronden.
1.5
Uit een meetbrief van het Kadaster met no. 409/1990 is af te leiden dat het perceel bedoeld onder 1.2. niet behoort tot de gronden van de erven [betrokkene 2 en 3].
1.6
In een meetbrief van het Kadaster met no. 457/1996 is het volgende geschreven over het perceel bedoeld onder 1.2:
“This parcel of land is situated on the Island of St. Maarten, Netherlands Antilles, in the disctrict of Cul de sac at the Marigot hill road and forms the parcel of land of the Heirs of [betrokkene 1].It is bounded by the parcel of land of the Heirs of [betrokkene 4], the lands of [betrokkene 5], by lands in the French division of the Island and by the public road (namely Marigot hill road), as shown on the attached plan.
Aard van het terrein en de bebouwing house and yard.
Grensverzekering rockwalls and iron rods Oppervlakte 8993 m² (…)
Zakelijk gerechtigde(n) The Heirs of [betrokkene 1]”
1.7
In een brief van het Kadaster van 7 mei 2008, gericht aan onder meer de erven [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2 en 3], is het volgende vermeld:
“Recently Kadaster put some effort in researching the ownership situation on Marigot Hill, Cul-de-Sac. The research focused mainly on the lands that are registered in two scabinal deed dated 14/8/1866 (#18 en #19). The lands that are transferred in this deed belong to [betrokkene 2 en 3] (#18, 10.5 acres) and [betrokkene 4] (#19, 2 acres).
Two issues are important and therefore we inform you on this:
(1) Of said property meetbrief 457/1996 (2 acres) was created, in which [betrokkene 1] (deed C17-4) was mentioned as the title holder. This is not correct. The lands of [betrokkene 1] are located a little more in western direction. This meetbrief has no deed, therefore changes are relatively easy to make.
The heirs of [betrokkene 1] are adviced to return their meetbrief and have it rectified.
(2) Another meetbrief was created from [betrokkene 2 en 3] property: meetbrief 409/1990 and later this meetbrief was divided. This meetbrief has a deed of prescriptive rights. Since we know of plans of (part of) the heirs to come to a division of the lands of [betrokkene 2 en 3], Kadaster is of the opinion that before it can make new meetbrieven in this area, further approval of a majority of the heirs is needed.”
1.8
Door het Kadaster is een nader onderzoek uitgevoerd naar de ligging van de grens tussen de gronden van de erven [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2 en 3]. In een hiervan op 1 juli 2009 opgemaakt rapport is het volgende vermeld:
“A research was carried out into the cadastral situation of the western part of the former plantation Golden Rock Retraeat on Marigot Hill.
In this report an overview is given of subsequent deeds that changed the juridical situation. (…)
Conclusion
The results of this research have been put on a map. Keep in mind that some information is not 100% clear and that deeds (especially from before 1869) could be missing.Furthermore it is unclear what area the lands have that a.o. [betrokkene 1] has a share in. Originally it were 2 acres, later the deed referred to 3 acres.It is important to determine what should be right, because [betrokkene 1]/Buntin bounds to the west by Arrow.”
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidend verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg te Sint Maarten (hierna: het GEA) op 13 januari 2010, hebben de erven [betrokkene 2 en 3] in conventie gevorderd (i) voor recht te verklaren dat de vaststelling van de grenzen van de landerijen toebehorende aan de erven [betrokkene 2 en 3], zoals vervat in de rapporten van het Kadaster, juist en correct is, althans (ii) over te gaan tot gerechtelijke vaststelling van de grenzen van de landerijen toebehorende aan de erven [betrokkene 2 en 3].
De erven [betrokkene 1] hebben in reconventie voorwaardelijk gevorderd dat het GEA een gerechtelijke grensbepaling zoals is bedoeld in art. 5:47 BW zal gelasten en dat het GEA vervolgens de grens tussen de ieder van de erven [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2 en 3] toekomende gronden, gelegen te Marigot Hill, zal bepalen conform de al zeer oude en feitelijke grensafscheidingen middels de rockwalls of de resten daarvan, een en ander zoals nader aangegeven in de meetbrief 1996, no. 457.
2.2
Het GEA heeft, na een tussenvonnis van 21 september 2010, in zijn eindvonnis van 28 juni 2011 in conventie [betrokkene 2 en 3] in zijn vordering niet ontvankelijk verklaard. Nu het GEA niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering in conventie, is ook een beoordeling van de voorwaardelijke eis in reconventie niet aan de orde. Met betrekking tot zijn beslissing in conventie heeft het GEA overwogen dat de gevorderde verklaring voor recht dient te worden afgewezen reeds op de grond dat in de stukken van het kadaster – waarnaar [betrokkene 2 en 3] verwijst – de grenzen van de landerijen van [betrokkene 2 en 3] niet worden vastgesteld en/of in deze stukken is vervat hoe de grens van de landerijen van [betrokkene 2 en 3] “loopt” (rov. 4.2). Voorts overweegt het GEA in conventie en in voorwaardelijke reconventie:
“4.3 Hoewel beide partijen stellen dat zij weten hoe de grens tussen de percelen loopt vorderen zij, al dan niet subsidiair, dat het Gerecht de grens dient te bepalen. Een gerechtelijke grensbepaling kan eerst met succes worden gevorderd, wanneer de loop van de grens onzeker is. Partijen hadden zulks dan ook dienen te stellen. Als partijen echter stellen dat die grens niet onzeker is, maar vastgesteld dient te worden op grond van een bepaald rapport van het kadaster of een bepaalde akte (vergelijk sub 1.9 en/of sub 1.10 van de conclusie van repliek in conventie van [betrokkene 2 en 3]) of op grond van de ligging van rockwalls of de inhoud van een bepaalde meetbrief (vergelijk conclusie van antwoord in conventie tevens voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie van [betrokkene 1]) kan niet de vaststelling van de loop van de grens worden gevorderd, omdat partijen dan juist stellen dat de loop van de grens tussen de percelen niet onzeker is.
4.4
Reeds op grond van het voorgaande dient [betrokkene 2 en 3] in zijn vordering in conventie niet ontvankelijk te worden verklaard. Hieraan voegt het Gerecht nog het volgende toe. De gevorderde grensvaststelling hangt uitsluitend samen met een geschil tussen partijen over goederenrechtelijke aanspraak van partijen op percelen/landerijen die aan elkaar grenzen. Uit de stellingen van [betrokkene 2 en 3] kan immers geen enkel ander belang worden afgeleid. Door een grensvaststelling door het Gerecht kan [betrokkene 2 en 3] evenwel geen goederenrechtelijke aanspraak gehonoreerd zien: een grensvaststelling door het Gerecht kan niet leiden tot eigendomsverkrijging van (delen van) percelen of landerijen. Hieruit volgt dan ook dat [betrokkene 2 en 3] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering. Ook op deze grond kan [betrokkene 2 en 3] niet in zijn vordering worden ontvangen.”
2.3
De erven [betrokkene 2 en 3] zijn van het vonnis van 28 juni 2011 in hoger beroep gekomen. Zij hebben drie grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. De erven [betrokkene 2 en 3] vorderen in hoger beroep dat het Hof (1) de grenzen van de landerijen toebehorende aan beide partijen zal vaststellen met inachtneming van de rapportages van het Kadaster d.d. 7 mei 2008 en 1 juli 2009, althans een zodanige beslissing zal nemen dat de grenzen in het register van het Kadaster op deugdelijke wijze kunnen worden geregistreerd; (2) voor recht zal verklaren dat de onroerende zaken bekend onder de meetbrieven nrs. 76/2001 en 457/1996 deel uitmaken van de onroerende zaak toebehorend aan de erven [betrokkene 2 en 3], althans dat de vermelding in de registers van het Kadaster dat de erven [betrokkene 1] de rechthebbende titelhouders zijn, incorrect is; (3) de meetbrieven nrs. 76/2001 en 457/1996 zal vernietigen, althans de erven [betrokkene 2 en 3] zal machtigen door middel van inschrijving van het vonnis in deze zich als rechthebbende titelhouders met betrekking tot deze onroerende zaken in de registers te doen inschrijven; (4) de erven [betrokkene 1] zal veroordelen in de proceskosten.1.
De erven [betrokkene 1] hebben voorwaardelijk incidenteel appel van het vonnis van 28 juni 2011 ingesteld. Zij hebben één grief aangevoerd en gevorderd (kort gezegd) dat het Hof de reconventionele vorderingen van de erven [betrokkene 1] zal toewijzen.
2.4
Het Hof heeft na een vonnis van 8 maart 2013 en een comparitie ter plaatse op 13 december 2013, in zijn eindvonnis van 7 november 2014 het vonnis waarvan beroep vernietigd. Het heeft de grens tussen de landerijen van partijen zodanig vastgesteld dat deze loopt langs de westelijke perceelgrens van het perceel beschreven in meetbrief no. 457 van 1996. Het heeft voor recht verklaard dat de onroerende zaken beschreven in de meetbrieven no. 772.van 2001 en no. 457 van 1996 deel uitmaken van de onroerende zaak toebehorend aan de erven [betrokkene 2 en 3]. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“2.4 In appel wordt allereerst opgekomen tegen het oordeel van het GEA dat er geen sprake is van een onzekere grens en er daarom geen plaats is voor een vordering tot grensbepaling.
2.5
Op basis van de waarnemingen van het Hof bij de comparitie ter plaatse, de mededelingen van partijen aldaar en de uitleg van de medewerkers van het Kadaster aldaar blijkt dat het geschil wordt bepaald door de vraag of de grens tussen de gronden van partijen loopt langs de westelijke perceelgrens (standpunt erven [betrokkene 2 en 3]) of langs de oostelijke perceelgrens (standpunt erven [betrokkene 1]) van het perceel beschreven in meetbrief no. 457 van 1996 (productie 1 conclusie van antwoord). Volgens de erven [betrokkene 2 en 3] maakt dat perceel – een langwerpige, schuin gelegen strook grond lopend van de bovenkant van de heuvel tevens de grens met de Franse kant (de noordelijke perceelgrens) tot de Marigot Hill Road bij de onderkant van de heuvel (de zuidelijke perceelgrens) – deel uit van hun ten oosten gelegen gronden en volgens de erven [betrokkene 1] maakt deze deel uit van de aan hen toebehorende ten westen gelegen gronden (zie ook de aan het proces-verbaal van comparitie gehechte afschriften van de kaarten waarvan de medewerkers van het Kadaster zich bij de comparitie hebben bediend). Anders gezegd is de vraag of deze strook grond verder naar het westen geprojecteerd had moeten worden, en wel een breedte van die strook verder. Het gaat immers om de grens tussen de gronden verkregen bij de scabinale akte van 8 mei 1867 (erven [betrokkene 1]) en de gronden verkregen bij scabinale akten van 14 augustus 1866 nrs. 18 en 19 (erven [betrokkene 2 en 3]).
2.6
Weliswaar blijkt uit het voorgaande dat sprake is van twee vaststaande, in de meetbrief no. 457 van 1996 nader omschreven lijnen, maar omdat het er twee zijn waarbij de ene partij uitgaat van de ene en de andere partij uitgaat van de andere lijn, en het perceel waarop die meetbrief betrekking heeft deel uitmaakt volgens de erven [betrokkene 1] van hun gronden en volgens de ervan [erven – a-g] [betrokkene 2 en 3] van hun gronden, is er sprake van een onzekere grens.
2.7
Aldus zal worden overgegaan tot gerechtelijke grensbepaling. Uit de rapporten c.q. brief van het Kadaster van 7 mei 2008, 1 juli 2009 en 7 februari 2011 (producties 2 en 3 inleidend verzoekschrift en productie 2 conclusie van repliek), alsmede de nadere toelichting van de medewerkers van het Kadaster bij de comparitie ter plaatse, blijkt helder dat meetbrief no. 457 van 1996 destijds verkeerd is opgemaakt en westelijker geprojecteerd had moeten worden, en wel zodanig dat de oostelijke perceelgrens had moeten lopen waar in die meetbrief de westelijke perceelgrens is geprojecteerd. Aldus kan worden geconstateerd dat het perceel met meetbrief no. 457 van 1996 deel uitmaakt van de onroerende zaak toebehorend aan de erven [betrokkene 2 en 3]. Nu het perceel met meetbrief no. 76 van 2001, waarop de woning van “de oude dame” staat, deel uitmaakt van het perceel met meetbrief no. 457 van 1996 kan eveneens worden vastgesteld dat die woning is gebouwd op de onroerende zaak toebehorend aan de erven [betrokkene 2 en 3].
2.8
Het door de erven [betrokkene 1] gedane beroep op verjaring gaat niet op, alleen al niet omdat ingevolge artikel 5:47 lid 2 BW het wettelijke vermoeden dat de bezitter de eigenaar is niet geldt in het onderhavige geval. De vraag waaruit de bezitsdaden hebben bestaan voor het overgrote gedeelte van het perceel met meetbrief no. 457 van 1996 – naar de waarneming van het Hof een vol begroeid stuk natuur dat niet wordt gebruikt (het gehele perceel behalve het perceel waarop de woning van de oude dame staat (meetbrief no. 76 van 2001)) – behoeft dus niet meer te worden beantwoord.
2.9
De verwijzing door de erven [betrokkene 1] naar de verkrijgende titels van de aan hen op Marigot Hill toebehorende gronden (producties 2 en 3 conclusie van antwoord) treft geen doel, nu daaruit niets blijkt omtrent de ligging en de afgrenzing van het litigieuze perceel omschreven in meetbrief no. 457 van 1996.”
2.5
De erven [betrokkene 1] zijn van het eindvonnis van het Hof van 7 november 2014 tijdig in cassatie gekomen. De erven [betrokkene 2 en 3] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De erven [betrokkene 1] hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de erven [betrokkene 2 en 3] nog hebben gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
3.1
In cassatie hebben de erven [betrokkene 1] één middel van cassatie naar voren gebracht, bestaande uit een inleiding en drie middelonderdelen. In onderdeel 1 zijn klachten gericht tegen rov. 2.5-2.7 en 2.9 van het vonnis van 7 november 2014 van het Hof. De klachten zien op de toepassing die het Hof heeft gegeven aan art. 5:47 BW (van Sint Maarten). Onderdeel 2 bevat klachten die betrekking hebben op rov. 2.8 en het daar gegeven oordeel van het Hof inzake verkrijgende verjaring. Onderdeel 3 bevat een veegklacht.
Vooropstelling
3.2
Vanaf 10 oktober 2010 zijn de Nederlandse Antillen opgehouden als land te bestaan en is Sint Maarten een zelfstandig land binnen het Koninkrijk geworden (art. 1 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden). Het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen is overgenomen door het land Sint Maarten.3.
3.3
Het Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten (hierna afgekort: BW Sint Maarten) bepaalt in art. 5:47:
Artikel 5:47 BW Sint Maarten
1. Indien de loop van de grens tussen twee erven onzeker is, kan ieder van de eigenaren te allen tijde vorderen dat de rechter de grens bepaalt.
2. In geval van onzekerheid waar de grens tussen twee erven ligt, geldt niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is.
3. Bij het bepalen van de grens kan de rechter naar gelang van de omstandigheden het gebied waarover onzekerheid bestaat, in gelijkwaardige of ongelijkwaardige delen verdelen dan wel het in zijn geheel aan een van de partijen toewijzen, al dan niet met toekenning van een schadevergoeding aan een van de partijen.
De tekst is in overeenstemming met de tekst van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Art. 5:47 BW maakt deel uit van titel 5.4 van het Burgerlijk Wetboek dat de bevoegdheden en verplichtingen van eigenaars van naburige erven regelt. Het gaat dus om regels van burenrecht. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de artt.. 5:46-47 BW in de plaats zijn gekomen van art. 678 BW (oud). De vordering tot afpaling als bedoeld in art. 5:46 BW kan slechts worden toegewezen indien de grens zeker is; de vordering tot grensbepaling als bedoeld in art. 5:47 BW veronderstelt juist dat de grens onzeker is. Art. 5:47 BW is dus (pas) toepasselijk, indien geen van beide partijen in staat is te bewijzen waar de grens loopt.4.In de parlementaire geschiedenis is hierover het volgende opgemerkt:
“Volgens dit artikel kan de rechter alleen dan tot een grensbepaling overgaan, als hem blijkt, dat de grens onzeker is. De stelling van een der partijen, dat de grens zeker is, doet dus een prealabele vraag rijzen, waarover de rechter uitspraak moet doen voordat hij een grensbepaling als in dit artikel bedoeld, kan geven. Deze prealabele vraag rijst, wanneer de eiser primair vordert, dat de rechter zal verstaan, dat de grens langs een door eiser aangegeven lijn ligt, en subsidiair, dan [dat – a-g] de rechter met toepassing van het onderhavige artikel de grensonzekerheid zal opheffen. Dezelfde vraag rijst ook, wanneer de gedaagde als verweer tegen een vordering tot grensbepaling aanvoert, dat hij zekerheid omtrent de grens kan verschaffen; slaagt hij er in de juiste grens aan te wijzen, dan moet de vordering worden afgewezen.
In geval van grensgeschil zal de feitelijke situatie veelal zo zijn, dat beide partijen op de grensstrook even veel of even weinig bezitsdaden verrichten, zodat geen van hen zich als bezitter kan beschouwen. Het is echter ook mogelijk, dat het grensgeschil juist is ontstaan doordat een van de buren de grensstrook, tezamen met de grond die onbetwist zijn eigendom is, in exploitatie heeft genomen en door het aanbrengen van een omheining zijn buurman van deze strook heeft geweerd. Kan hij dan stellen, dat hij door zijn bezit van de bewuste strook het bewijs van zijn eigendom heeft geleverd en dat er dus, behoudens tegenbewijs, geen onzekerheid over de grens bestaat? Bij het opstellen van het ontwerp is er van uitgegaan, dat in de verhouding tussen buren een daad van eigenrichting als de bovenvermelde een zo grote betekenis niet mag hebben. Om te voorkomen, dat het wettelijk vermoeden van art. 3.5.135.ook bij de berechting van grensgeschillen zou worden toegepast, is het tweede lid opgenomen. Dit tweede lid verbiedt de rechter niet, bij de beantwoording van de vraag of de grens zeker dan wel onzeker is, aan de bezitstoestand een vermoeden te ontlenen; het beoogt slechts om aan de rechter over te laten welke bewijskracht in een gegeven geval aan het bezit moet worden toegekend voor de vraag waar de grens van de eigendom loopt.
Een prealabel geschil over de eigendom van de grensstrook rijst ook, wanneer de gedaagde zijn eigendomsrecht op de grensstrook wil staven met een beroep op een afzonderlijke titel. Men denke aan het geval dat de grensstrook niet valt onder de omschrijving van het door gedaagde gekochte perceel maar naderhand door verjaring daaraan is toegevoegd, alsmede aan het geval, dat gedaagde zijn recht op de grensstrook en zijn recht op de rest van het terrein door afzonderlijke koopovereenkomsten heeft verworven. Voert gedaagde een verweer van deze aard, dan moet de rechter daarover uitspraak doen alvorens hij het onderhavige artikel kan toepassen.”6.
3.4
Met betrekking tot de rechtspraak inzake art. 5:47 BW Sint Maarten geldt dat de bepaling van art. 1 lid 1 van de Rijkswet cassatierechtspraak meebrengt dat de Hoge Raad de burgerlijke zaken van (onder meer) Sint Maarten in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als burgerlijke zaken in Nederland behandelt en beslist voor zover in de Rijkswet cassatierechtspraak niet anders is bepaald.7.Op grond daarvan heeft rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot art. 5:47 BW ook betekenis voor de uitleg en toepassing van art. 5:47 BW Sint Maarten.
Er is overigens weinig rechtspraak met betrekking tot art. 5:47 BW. In de regel staat hieraan in de weg dat de voorwaarde dat de loop van de grens onzeker is, niet is vervuld.8.In een door de Hoge Raad met art. 81 RO verworpen cassatieberoep, gaat advocaat-generaal Rank-Berenschot in op de motiveringsklacht tegen het oordeel dat geen van partijen een vordering tot grensbepaling heeft ingesteld op de voet van art. 5:47 lid 1 BW. Zij merkt in haar conclusie (onder punt 13) hierover op dat deze klacht faalt, omdat volgens het hof ieder van partijen heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de erfgrens loopt zoals weergegeven op de door ieder van hen als productie aangeleverde schets dan wel tekening. De omstandigheid dat partijen het niet eens waren over de grens en dat eiser een tekening heeft aangeleverd op basis waarvan volgens hem de grens kon worden vastgesteld, kwalificeert de vorderingen niet als een vordering ex art. 5:47 BW.9.
3.5
De literatuur is in overeenstemming met parlementaire geschiedenis en rechtspraak. De rechter kan alleen dan tot grensbepaling in de zin van art. 5:47 BW overgaan, indien de grens onzeker is. Als de grens vastgesteld kan worden, ook al is het na een langdurige en gecompliceerde bewijslevering, dan kan niet gezegd worden dat de grens onzeker is.10.De vordering tot grensbepaling kan volgens art. 5:47 BW ‘te allen tijde’ worden ingesteld, hetgeen betekent dat zij niet kan verjaren.
Op grond van art. 5:47 lid 2 BW geldt de regel van art. 3:119 BW niet. In art. 3:119 BW is bepaald dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Het is derhalve voor de toewijzing van de vordering tot grensbepaling niet noodzakelijk dat beide partijen met betrekking tot de grensstrook bezitsdaden hebben verricht. Indien een van beide buren de grensstrook in bezit heeft genomen, dan is het aan de rechter om te beslissen welke bewijskracht in dat geval aan het bezit moet worden toegekend voor de vraag waar de grens loopt.11.Het in bezit hebben genomen van de onzekere grensstrook door daden van exploitatie of door het plaatsen van een omheining is hier dus voor iemands bewijspositie niet van belang. Wel blijft het van betekenis voor een eventueel beroep op verkrijgende verjaring.12.
Voorts wordt in de literatuur opgemerkt dat er verschil is tussen de vordering tot grensbepaling en de vordering tot revindicatie. Dat komt onder meer naar voren bij het gegeven dat bij een vordering tot grensbepaling de grens tussen de erven onzeker moet zijn. Vordert iemand dus ontruiming van een stuk grond met een volgens hem duidelijke grens, dan is er sprake van een actie tot revindicatie en niet van een vordering tot grensbepaling. Het verdient aanbeveling om de actie tot grensbepaling en de actie tot revindicatie te combineren. Toewijzing van de vordering tot grensbepaling doet immers wel de grens vaststaan, maar verschaft eiser nog niet het bezit. Wordt de vordering tot grensbepaling toegewezen, dan kan de strook worden gerevindiceerd.13.
Middelonderdeel 1
3.6
In middelonderdeel 1 worden klachten gericht tegen rov. 2.5-2.7 en 2.9 van het eindvonnis. Het Hof is daarin uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in gevallen als het onderhavige – waarin wordt getwist over de eigendom van een perceel waarvan de grenzen vaststaan – art. 5:47 BW moet worden toegepast, althans het heeft zijn beslissing op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Bij zijn overweging dat sprake is van een onzekere grens en dat de grens aldus moet worden bepaald dat het perceel toebehoort aan de erven [betrokkene 2 en 3], heeft het Hof bovendien een tweetal essentiële stellingen niet in zijn beoordeling betrokken: (i) uit een in 1990 opgestelde meetbrief blijkt (ook) dat het perceel niet aan de erven [betrokkene 2 en 3] toebehoort; (ii) ter plaatse zijn reeds meer dan 70 jaar rockwalls aanwezig die het perceel op een heldere wijze afbakenen van de ten oosten gelegen gronden van de erven [betrokkene 2 en 3]. Ook op dit punt is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Ten slotte is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd omdat zonder nadere motivering en/of uitleg van de inhoud van akten, uit de stukken van het Kadaster niet blijkt dat meetbrief no. 457 van 1996 destijds verkeerd is opgemaakt.
3.7
De rechtsklacht in onderdeel 1.1 dat de grens tussen het perceel van de erven [betrokkene 1] en het perceel van de erven [betrokkene 2 en 3] onzeker is, althans dat het oordeel van het Hof op dit punt onvoldoende is gemotiveerd, slaagt. Het Hof heeft bij zijn beoordeling in rov. 2.6 ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat sprake is van een onzekere grens, nu - kort gezegd - de ene partij uitgaat van de ene en de andere partij uitgaat van de andere lijn op meetbrief 457/1996. Zoals hiervoor is besproken (punt 3.5.) is de enkele omstandigheid dat partijen verdeeld zijn over de vraag waar de erfgrens loopt, onvoldoende motivering voor het oordeel dat daarmee sprake is van een onzekere grens. Daartoe is noodzakelijk dat partijen niet de juiste grens kunnen aanwijzen, waartoe zo nodig bewijslevering dient plaats te vinden. Het Hof heeft de beantwoording van deze ‘prealabele vraag’ – of het na bewijslevering mogelijk is de juiste grens aan te wijzen – ten onrechte overgeslagen en is daarmee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Dat het hof eerst de vraag diende te beantwoorden of het na bewijslevering mogelijk is de juiste grens aan te wijzen, is zeker het geval nu een van partijen (de erven [betrokkene 1]) zich (a) op verkrijgende verjaring beroept en (b) aanvoert dat de grens wordt bepaald door ligging van de rockwalls, terwijl met het oog op deze stellingen ook een bewijsaanbod is gedaan. Pas bij een ontkennende beantwoording van die vraag, kan worden vastgesteld dat sprake is van een onzekere grens. Voor zover het Hof gemeend heeft dat in het licht van meetbrief 457/1996 de argumenten van de erven [betrokkene 1] hoe dan ook niet tot vaststelling van de erfgrens kunnen leiden zodat de prealabele vraag niet hoeft te worden beantwoord, berust ook dat op een onjuiste rechtsopvatting. Met de ligging van de kadastrale grens is immers de eigendomsgrens nog niet gegeven.14.
3.8
De onderdelen 1.2 en 1.3 behoeven in het licht van het slagen van de klachten van onderdeel 1.1 geen beoordeling meer. Ten overvloede is daarover nog het volgende op te merken.
3.9
De erven [betrokkene 1] klagen er in de onderdelen 1.2 en 1.3 over dat het Hof een tweetal essentiële stellingen niet in zijn beoordeling heeft betrokken en daarmee is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het gaat om het argument (i) dat uit een in 1990 opgestelde meetbrief blijkt dat het perceel niet aan de erven [betrokkene 2 en 3] toebehoort; en (ii) dat ter plaatse reeds meer dan 70 jaar rockwalls aanwezig zijn die het perceel op een heldere wijze afbakenen van de ten oosten gelegen gronden van de erven [betrokkene 2 en 3]. Ook wordt betoogd dat uit de informatie van het Kadaster geen heldere conclusie is af te leiden en dat zonder nadere toelichting door het Kadaster partij wordt gekozen voor de erven [betrokkene 2 en 3].
3.10
De motiveringsklachten zijn terecht voorgesteld. Het Hof heeft de door de erven [betrokkene 1] aangehaalde argumenten niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken, terwijl de argumenten wel van belang zijn in het licht van het beroep van de erven [betrokkene 1] op verjaring.
Middelonderdeel 2
3.11
In middelonderdeel 2 wordt opgekomen tegen de door het Hof gegeven overwegingen in rov. 2.8. Het Hof heeft daar, volgens het middel, het beroep op verkrijgende verjaring afgewezen op de (enkele) grond dat ingevolge art. 5:47 lid 2 BW het wettelijke vermoeden dat de bezitter de eigenaar is, niet geldt in het onderhavige geval. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Voor zover rov. 2.8, laatste volzin, een oordeel bevat inzake het bezit van het perceel is dat onbegrijpelijk, dan wel is het Hof buiten het partijdebat getreden, dan wel had het Hof dit oordeel niet mogen geven zonder de erven [betrokkene 1] eerst in de gelegenheid te stellen conform hun bewijsaanbod getuigen te horen.
3.12
Dit onderdeel slaagt eveneens. Art. 5:47 lid 2 BW heeft betrekking op de situatie waarin onzekerheid bestaat over de ligging van de grens tussen twee erven. Art. 5:47 BW beoogt daarmee niet een beroep op verkrijgende verjaring af te snijden (zie hiervoor bij punt 3.3 en 3.5). Voor de vraag of sprake is van verkrijgende verjaring van een strook grond, kan wel degelijk van belang zijn in hoeverre de erven [betrokkene 1] hebben gehandeld als bezitter. Het Hof is in zoverre uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onbegrijpelijk.
Overigens ligt in rov. 2.8, tweede volzin, geen oordeel besloten over de vraag of ten aanzien van de betwiste strook grond sprake is geweest van bezitsdaden van de erven [betrokkene 1]. Het Hof overweegt immers dat de vraag waaruit de bezitsdaden hebben bestaan niet meer behoeft te worden beantwoord.
Middelonderdeel 3
3.13
Middelonderdeel 3 bevat een veegklacht en strekt ertoe dat indien het tweede onderdeel slaagt, ook het oordeel van het Hof dat sprake is van een onzekere grens (rov. 2.5-2.6 en 2.9) geen stand kan houden. Het slagen van één van beide onderdelen leidt er ook toe dat de daarop voortbouwende overwegingen (waaronder rov. 2.10-2.12) en het dictum geen stand kunnen houden. In het licht van het slagen van de middelonderdelen 1 en 2, moeten ook de klachten uit middelonderdeel 3 slagen.
Slotsom
3.14
Het voorgaande brengt mee dat het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 7 november 2014 niet in stand kan blijven en dat terugwijzing dient te volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 7 november 2014 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑04‑2016
Bedoeld wordt: no. 76.
Zie voor de overgangswetgeving op dit punt: J.P. de Haan, De overgangswetgeving en de geldende wetgeving van Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen, WPNR 2011 (6898), p. 694-700. Daarin wordt voor de overgangswetgeving gewezen naar art. 1 lid 1 en lid2 en art. 2 onderdeel a en onderdeel b van de Overgangsregeling Sint Maarten (A.B. Sint Maarten 2010, GT no. 30), gelezen in samenhang met additioneel art. I, eerste lid, van de Staatsregeling van Sint Maarten (A.B. Sint Maarten 2010, GT no. 1).
T.M., Parl. Gesch. Boek 5 BW, p. 195-196.
Dat is nu art. 3:119 BW.
T.M., Parl. Gesch. Boek 5 BW, p. 197 (noten weggelaten).
Vaste rechtspraak sinds HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2280, NJ 1999/409 m.nt. S.C.J.J. Kortmann. Zie over concordantie van rechtspraak nader G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2009, p. 234-246.
Zie bijv. Hof Den Haag 8 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2225, NJF 2014/348 en Hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2000, ECLI:NL:GHSHE:2000:AC1459, NJ 2001/169.
HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9546, RvdW 2012/680.
A.C. Wibbens-de Jong, Burenrecht (Monografieën BW B26), 2009, nr. 25; Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/138; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, 2012, Goederenrecht, nr. 569; K.F.M. Berger, Burenrecht, mandeligheid, erfdienstbaarheden, 2001, p. 60; Groene Serie Zakelijke rechten (S.D. Lindenbergh), art. 5:47 BW, aant. 1-2
Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/138; T&C art. 5:47 BW (Stolker), aant. 2.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp 2012, Goederenrecht, nr. 569.
Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/138; A.C. Wibbens-de Jong, Burenrecht (Monografieën BW B26), 2009, nr. 25; T&C art. 5:47 BW (Stolker), aant. 1. Vgl. voorts reeds de noot van P. Scholten bij HR 16 april 1926, NJ 1926, p. 657-659.
HR 3 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8161, NJ 2001/222.
Beroepschrift 06‑02‑2015
ANTILLIAANSE ZAAK
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
de erfgenamen van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats] (‘de erven [betrokkene 1]’), in deze vertegenwoordigd door de heer [naam 1]1., die voor deze zaak woonplaats hebben gekozen aan het Weena 355 te (3013 AL) Rotterdam, Postbus 1507 (3000 BM), ten kantore van R.R. Verkerk en J.F. de Groot (Houthoff Buruma), advocaten bij de Hoge Raad, die door de erven [betrokkene 1] zijn aangewezen om hen in deze cassatieprocedure als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hen ondertekenen en indienen.
Verweerders in dezen zijn de erfgenamen van [betrokkene 2 en betrokkene 3] (‘de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3]’), vertegenwoordigd door [naam 2] wonende te [woonplaats]2., die in beide voorafgaande, feitelijke instanties bij advocaat hebben geprocedeerd en woonplaats hebben gekozen ten kantore van de advocaat mr. C.H.J. Merx aan Frontstreet #35 St. Rose Arcade (P.O. Box 5364) te Philipsburg, Sint Maarten. De in het dossier genoemde woon/vestigingsplaats van [naam 2] is [adres], [woonplaats].3. Een overzicht met de adressen van (de overige) erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] bevindt zich niet in het procesdossier.4.
De erven [betrokkene 1] stellen hierbij cassatieberoep in tegen het eindvonnis, uitgesproken op 7 november 2014, van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (het ‘hof’), gewezen in de zaak met zaaknummer reg. nr. AR/2010 ghis 58053-H 280/12, tussen de erven [betrokkene 1] als geïntimeerde, tevens incidenteel appellanten en de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] als appellanten, tevens incidenteel geïntimeerden (het ‘vonnis’).
Aangezien deze Antilliaanse rekestzaak overigens op de voet van een dagvaardingszaak wordt behandeld, leggen de erven [betrokkene 1] bij dit verzoekschrift alleen het vonnis over en zullen zij het procesdossier pas na de (nadere) schriftelijke, toelichtingen fourneren.
De erven [betrokkene 1] verzoeken hierbij tevens aan de Hoge Raad om een datum voor een nadere schriftelijke toelichting op het onderstaande cassatiemiddel te bepalen.
De erven [betrokkene 1] voeren tegen het vonnis aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
A.
De erven [betrokkene 1] en [betrokkene 2 en betrokkene 3] twisten over de eigendom van een perceel als beschreven in een meetbrief met no. 457/1996 (het ‘perceel’).5. Het perceel maakte in de 19e eeuw onderdeel uit van de voormalige Golden Rock Retreat plantage die nadien in stukken is verkocht. De erven [betrokkene 1] zijn van oordeel dat zij eigenaar zijn van het perceel. De erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] stellen dat het perceel (op basis van de oorspronkelijke 19e eeuwse scabinale akten) onderdeel uitmaakt van de veel grotere aan hen toebehorende gronden die ten oosten van het perceel zijn gelegen.
B.
Volgens het hof gaat dit geschil over de grens tussen de gronden verkregen bij scabinale akte van 8 mei 1867 (erven [betrokkene 1]) en bij scabinale akten van 14 augustus 1866 nrs. 18 en 19 (erven [betrokkene 2 en betrokkene 3]).6. Van de eerste akte is geen kopie in het geding gebracht, van de laatste akten slechts een onleesbare kopie.7.
C.
[betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) heeft in 1936 en 1937 gronden aangekocht. Uit de in het geding overgelegde notariële akten volgt dat het onroerend goed betreft ‘situated in the district of Cul de Sac in the Netherland Division of Saint Martin, having an area of (…) three acres, which piece of land is bounded as follows: On the South by the public road (…) In the East by the lands owned by [naam 3]; on the North by the boundary line (…) and on the West by the lands of [naam 4].’8.
D.
De erven [betrokkene 1] hebben gesteld het (afgebakende) perceel sinds de verkrijging daarvan in 1936 en 1937, althans in ieder geval vele decennia, ongestoord in bezit te hebben.9. Door [betrokkene 1], althans de erven [betrokkene 1], is (reeds lang geleden) een woning gebouwd op het perceel.10. Volgens de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] is deze woning door de ‘destijds onduidelijke eigendomssituatie’ gebouwd ‘zonder recht of titel, doch niet opzettelijk’.11.
E.
De erven [betrokkene 1] hebben onbetwist gesteld dat de (door hen voorgestane ligging van de) grens tussen de percelen samenvalt met de sinds mensenheugenis, althans in ieder geval sinds de aankoop door [betrokkene 1] meer dan 70 jaar geleden, ter plekke aanwezige rockwalls. Die rockwalls zijn nog altijd zichtbaar, zij het dat als gevolg van grondverbeteringswerkzaamheden hier en daar slechts nog de fundamenten en restanten van de rockwalls aanwezig zijn.12.
F.
In 1990 is een kadastrale meetbrief gemaakt van de gronden van de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3]. Het betreft meetbrief no. 409/1990. De erven [betrokkene 1] hebben onbetwist gesteld dat uit deze meetbrief volgt dat het perceel niet tot de gronden van de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] behoort.13.
G.
Op 4 september 1996 is een meetbrief opgesteld met no. 457/1996. Volgens deze meetbrief zijn (de erven) van [betrokkene 1] rechthebbende van het perceel.14. Verder blijkt uit de meetbrief dat de grensverzekering bestaat uit ‘rock walls and iron rods’.15. In de meetbrief is de hierboven weergegeven afbeelding opgenomen.
H.
Het kleine stukje land rondom het (noordelijk gelegen) huis is omschreven in een meetbrief met nr. 76/2001.16.
I.
Tussen partijen is niet in geschil dat de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] op enigerlei moment het plan hebben opgevat hun gronden te ontwikkelen en dat daartoe het perceel als bedoeld in de meetbrief no. 457/1996, althans een deel daarvan, benodigd is.17.
J.
Op 7 mei 2008 heeft de heer [naam 5] van het Kadaster een brief gestuurd waarin melding wordt gemaakt van onderzoek naar percelen die zijn geregistreerd in twee scabinale akten van 14 augustus 1866.18. In de brief wordt aangegeven dat de meetbrief 457/1996 ten onrechte [betrokkene 1] als eigenaar zou aanwijzen:
‘Of said property meetbrief 457/1996 (2 acres) was created, in which [betrokkene 1] (deed C17-4) was mentioned as title holder. This is not correct. The lands of [betrokkene 1] are located a little more in western direction.’
K.
Op 1 juli 2009 heeft het Kadaster een rapport bestaande uit vier kantjes opgesteld.19. In het rapport wordt melding gemaakt van gepasseerde en geregistreerde akten en meetbrieven van 1859 tot 2009. Het rapport is gebaseerd op stukken en maakt geen melding van enig onderzoek naar grenstekens ter plaatse. Het rapport bevat geen harde conclusies en geeft aan dat bepaalde ‘puzzelstukjes’ ontbreken. Zo ontbreekt de akte van 22 mei 1867 waarmee de rechtsvoorganger van [betrokkene 1] de gronden verkreeg.20. In het rapport staat ten aanzien van de grenzen tussen de percelen onder andere het navolgende:
‘Information from the public registry
C9-49 [naam 6] sells to [naam 7] and her brother [naam 8] 5/8 (…) undivided share in a piece of land measuring (…) (*2 acres) bounded (…) on the south by the public road, on the east by the lands of [naam 3], on the north by the boundary (…) and on the west by the lands of [naam 4] (…)
C17-4 [betrokkene 1] buys from [naam 6] the 12/64 share in a piece of land… (see C16-75)
REMARKS:
- —
the boundary with [naam 3] is probably a rockwall (…)
- —
Please note that in C16-75 and C17-4 the area is listed as 3 acres, while [naam 7] acquired only 2 (…)
14-8-1866 (no 19) [naam 8] sells to [betrokkene 2 en betrokkene 3] a parcel of land with an area of 2 acres, bounded (…) on the west with a piece of land with an area of 2 acres sold to [naam 7], but not yet transferred.
22-5-1867 [naam 8] sells 2 acres to [naam 7]
REMARKS:
- —
it is unclear how and if these 2 acres relate to the three acres mentioned in C16-75/C17-4
- —
Deed not available
- —
These are probably the 2 acres that are mentioned in C9-49
Conclusion
The results of this research have been put on a map. Keep in mind that some information is not 100% clear and that deeds (especially from before 1869) could be missing.
Furthermore it is unclear what area the lands have that a.o. [betrokkene 1] has a share in. Originally it were 2 acres, later the deeds referred to 3 acres. (…)
Meetbrief 457/1994 [sic] (of which 76/2001 is part) has no deed. It was requested by [betrokkene 1], but is most probably part of [naam 3]’ land.’
L.
Bij brief van 7 februari 2011 schrijft het Kadaster:
‘The Cadastre had a review of the ownership situation on Marigot Hill, ul-de-Sac, with the focus on the lands registered and transferred in the scabinal deeds dates 14/8/1866 (…) after the review of this, the Cadaste came to the same conclusion as was earlier reached, namely: [betrokkene 1] had purchased from [naam 6], in Total 38/64 part of the land with an area of three acres, which was described as to be two acres in foregoing scabinal deeds (…) When this issue is finally agreed upon and settled by all involved parties, the Cadastre can make new certificates (…)’
M.
Het Kadaster heeft tijdens de procedure de onderstaande, recentelijk opgestelde, afbeelding verstrekt.21. Deze afbeelding noemt [naam 3] als eigenaar van het perceel en wijkt aldus af van de meetbrieven uit 1990, 1996 en 2001.
N.
Bij verzoekschift d.d. 31 maart 2010 hebben de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3], onder verwijzing naar de brieven van het Kadaster het Gerecht in Eerste Aanleg te Sint Maarten (‘het GEA’) — kort samengevat — verzocht te verklaren of vast te stellen dat zij eigenaar zijn van het perceel. Nadat het GEA de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] niet-ontvankelijk verklaarde hebben zij zich tot het hof gewend.
O.
De erven [betrokkene 1] hebben zich in beide instanties tegen het verzoek verweerd. De erven [betrokkene 1] hebben de juistheid van de bevindingen van het Kadaster betwist. Zij hebben onder andere aangegeven dat het Kadaster bij het onderzoek belangrijke akten (waaronder de oorspronkelijke scabinale akte van 22 mei 1867) niet heeft meegenomen en dat voor een goed onderzoek vereist is dat alle akten van de Golden Rock Retreat naast elkaar worden gelegd en dat één en ander moet worden uitgemeten om te bezien of de akten aansluiten.22. De erven [betrokkene 1] hebben gesteld dat de meetbrieven van 1996 (en 1990) juist zijn en dat van een onzekere grens geen sprake is.23. De erven [betrokkene 1] hebben primair gesteld dat uit de (19e eeuwse) akten en de grensaanduidingen ter plekke (rockwalls) volgt dat het perceel (altijd al) aan [betrokkene 1] toebehoorde. Daarnaast hebben zij een beroep gedaan op verkrijgende verjaring.
P.
Het hof heeft de vordering van de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] grotendeels toegewezen. Het vonnis brengt mee dat de erven [betrokkene 1] het gehele stuk grond dat zij feitelijk bezitten moeten prijsgeven. Zij zouden dan heel misschien kunnen ‘schuiven’ en aanspraak kunnen maken op gronden die ten westen van het perceel liggen.24. Heel misschien: want de ‘buren’ die reeds decennialang de gronden aan de westzijde25. van het perceel bezitten zullen zich daartegen waarschijnlijk op goede gronden verzetten.26.
Klachten
1. Onzekere grens en grensbepaling (rov. 2.5–2.7 en 2.9, art. 5:47 BW)
1.1.
In rov. 2.5–2.7 en 2.9 oordeelt het hof dat sprake is van een onzekere grens. Het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat in gevallen als het onderhavige waarin wordt getwist over de eigendom van een perceel waarvan de grenzen vaststaan artikel 5:47 BW moet worden toegepast. Van een onzekere grens in de zin van artikel 5:47 BW is sprake als de grens niet vaststaat en niet kan komen vast te staan, eventueel na een daartoe strekkend geding.27. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de grens, desnoods na langdurige en complexe bewijslevering, niet vastgesteld kon worden, terwijl [betrokkene 1] uitdrukkelijk en gespecificeerd bewijs had aangeboden28., zowel van de ligging van de rockwalls als van (verkrijgende) verjaring, kon het niet komen tot de vaststelling dat sprake is van een onzekere grens in de zin van artikel 5.47, lid 1 BW. De desbetreffende beslissing is in zoverre althans, in het licht van hetgeen [betrokkene 1] heeft aangevoerd29., onvoldoende gemotiveerd.
1.2.
In rov. 2.5–2.7 en 2.9 oordeelt het hof
- (1)
dat sprake is van een onzekere grens en
- (2)
dat de grens aldus moet worden bepaald dat het perceel toebehoort aan de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3].
Daartoe verwijst het hof (uitsluitend) naar de rapporten en brieven van het kadaster en de toelichting daarop zonder de navolgende (onbetwiste) stellingen van de erven [betrokkene 1] in de beoordeling te betrekken:
- (i)
Uit een in 1990 opgestelde meetbrief blijkt (ook) dat het perceel niet aan de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] toebehoort.30.
- (ii)
Ter plaatse zijn reeds meer dan 70 jaar rockwalls aanwezig die het perceel op een heldere wijze afbakenen van de ten oosten gelegen gronden van de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3].31.
Voor zover het hof oordeelt dat deze essentiële stellingen rechtens niet relevant zijn en (daarom) niet in de beoordeling betrokken behoefden te worden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
1.3.
Voor zover het hof de hierboven genoemde essentiële stellingen (impliciet) heeft verworpen, heeft het hof deze essentiële stellingen ten onrechte niet gemotiveerd behandeld en geeft het hof als gevolg daarvan geen controleerbaar inzicht in zijn gedachtegang en is het vonnis onvoldoende gemotiveerd.
Ook voor het overige is het oordeel van het hof in rov. 2.5–2.7 en 2.9 onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering en/of uitleg van de inhoud van akten valt niet in te zien waarom uit de stukken van het Kadaster ‘helder [blijkt] dat meetbrief no. 457 van 1996 destijds verkeerd is opgemaakt’. Uit het uitgebreide rapport van het Kadaster volgt immers geen heldere conclusie en wordt expliciet aangegeven dat onduidelijkheid zou bestaan. In de brieven en tijdens de comparitie kiest het Kadaster duidelijk partij voor de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3], doch zonder nadere toelichting. Zonder nadere toelichting (die in het vonnis en in de stukken van het Kadaster ontbreekt) is niet begrijpelijk welke (passages uit) akten en/of welke andere omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat (juist) het perceel uit de meetbrief 1996 (in zijn geheel) aan [betrokkene 2 en betrokkene 3] toebehoorde en waaruit blijkt dat de door de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] bepleite ligging van de grens juist is. In het bijzonder geldt dat het Kadaster niet wijst op enige (oudere) kaart of in de akte opgenomen beschrijving waaruit de door de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] bepleitte grens blijkt. Ook ontbreken metingen en ontbreekt een nadere analyse van in akten genoemde perceelgroottes van het gehele Golden Rock Retreat.32.
2. Verkrijgende verjaring (rov 2.8)
2.1.
De erven [betrokkene 1] hebben zich (ook) op verkrijgende verjaring beroepen33. en daartoe aangegeven dat zij meer dan 70 jaar het perceel in bezit hebben, dat het perceel met rockwalls is afgebakend en dat daarop (lang geleden) door (de erven) [betrokkene 1] een huis is gebouwd.34. Dit beroep op verkrijgende verjaring is door het hof afgewezen in rov. 2.8 op de (enkele) grond dat: ‘ingevolge artikel 5:47 lid 2 BW het wettelijke vermoeden dat de bezitter de eigenaar is niet geldt in het onderhavige geval.’ Dat oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Ten eerste valt (zonder nadere toelichting) niet in te zien waarom artikel 5:47 lid 2 BW van toepassing is indien de verjaringstermijn (zoals de erven [betrokkene 1] stellen) verlopen is in 1956, althans 1966, althans enig ander tijdstip voor 1 januari 2001. Ten tweede valt niet in te zien waarom sprake is van een onzekere grens indien de erven [betrokkene 1] als gevolg van verjaring eigenaar zijn van het perceel, althans, waarom artikel 5:47 lid 2 van toepassing is als de erven [betrokkene 1] een beroep doen op verkrijgende verjaring. Ten derde valt (zonder nadere toelichting) niet in te zien waarom artikel 5:47 lid 2 BW (‘In geval van onzekerheid waar de grens tussen twee erven ligt, geldt niet het wettelijk vermoeden dat de bezitter eigenaar is’), als het al van toepassing zou zijn, een beroep op verkrijgende verjaring bij voorbaat reeds geheel zou uitsluiten. Ook zonder een wettelijk vermoeden van eigendom kan sprake zijn van verkrijgende verjaring.
2.2.
De erven [betrokkene 1] begrijpen dat het hof de vraag of de erven [betrokkene 1] het land in bezit hadden in het midden heeft gelaten. Zekerheidshalve klagen zij dat, voor zover in (de laatste zin van) rov. 2.8 een verkapt feitelijk oordeel inzake het bezit van het perceel besloten zou zijn, dat het oordeel dan onbegrijpelijk is (omdat niet is ingegaan op de uitgebreide stellingen van de erven [betrokkene 1]35.), het hof buiten het partijdebat is getreden (de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] hebben niet gesteld dat het perceel ‘een vol begroeid stuk natuur’ is dat ‘niet wordt gebruikt’), althans, dat het hof dit oordeel niet had mogen geven zonder de erven [betrokkene 1] eerst in de gelegenheid te stellen conform hun bewijsaanbod getuigen te horen, daaronder begrepen nakomelingen van [betrokkene 1] en buurtbewoners.36.
3. Veegklacht
3.1.
Indien het tweede onderdeel slaagt dan kan ook het oordeel van het hof dat sprake is van een onzekere grens (rov. 2.5–2.6 en 2.9) geen stand houden.
3.2.
Het slagen van één van beide onderdelen leidt ertoe dat de daarop voortbouwende overwegingen (waaronder rov. 2.10–2.12) en het dictum geen stand kunnen houden.
Conclusie
[betrokkene 1] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis zowel in conventie als in reconventie, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Dit verzoekschrift is ingediend in 10-voud.
Rotterdam. 6 februari 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑02‑2015
Dat [naam 1] de erven [betrokkene 1] vertegenwoordigt is door de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] erkend. Zie repliek § 1.1.
Inleidende verzoekschrift d.d. 31 maart 2010 (‘verzoekschrift’), prod. 1.
Verzoekschrift, prod. 1 (uittreksel uit de basisadministratie).
Repliek prod. 1 bevat wel een ‘Verklaring Burgerzaken’ c.q. stamboomverklaring.
Vonnis, rov. 2.5 van het vonnis, zie Conclusie van antwoord in conventie en voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie d.d. 10 augustus 2010 (‘CvA’) productie 1 (meetbrief Kadaster).
Vonnis, rov. 2.5.
De akten van 14 augustus 1866 zijn overgelegd, repliek, prod. 3. De erven [betrokkene 1] hebben aangegeven dat deze niet leesbaar zijn. Conclusie van dupliek in conventie tevens van repliek in voorwaardelijke reconventie (‘CvD’) § 9.
CvA prod. 2 en 3.
Zie o.m. CvA § 4, CvD § 5–9, Memorie van antwoord in principaal appel, tevens akte en memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel (‘MvA’) p. 6. Akte uitlaten Regeling d.d. 28 maart 2014, p. 2. Door de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] is slechts ‘bloot’ ontkend dat de erven [betrokkene 1] bezit hadden van het perceel gedurende de tijd die benodigd is voor verkrijgende verjaring.
Wanneer de woning precies gebouwd is, blijkt niet uit de stukken. De erven [betrokkene 1] hebben (onbetwist) gesteld dat de woning ‘zeer oud’ is, en er veel langer staat dan dat voor verkrijgende verjaring vereist is (30 jaar of minder) tot het moment waarop de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] aanspraak maakten op het perceel. Zie o.m. CvD § 5, 7.
Dit is erkend door de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3], zie repliek § 1.3.
CvA § 4, CvD § 3, 6, MvA p. 4, Akte uitlaten Regeling d.d. 28 maart 2014, p. 2.
CvA § 5, MvA p. 5 (in het kader van verjaring resp. de onzekere grens)
Dit is overigens door de erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] bestreden in o.m. Memorie van grieven d.d. 7 september 2011 (‘MvG’), p. 2. Vgl. ook de (door de erven [betrokkene 1] betwiste) brieven van het Kadaster.
Vonnis, rov. 2.5 van het vonnis, zie CvA productie 1 (meetbrief Kadaster).
Vonnis rov. 2.7. De meetbrief ts niet in het geding gebracht.
CvA § 5. De erven [betrokkene 2 en betrokkene 3] hebben dit niet weersproken. Tussen partijen is hierover een zelfstandige procedure gevoerd.
Verzoekschrift prod. 2 (brief).
Verzoekschrift prod. 3 (rapport Kadaster).
Verzoekschrift prod. 3 (rapport Kadaster), p. 3.
P-V comparitie hoger beroep (bijlage).
Zie verzoekschrift prod. 3 (rapport Kadaster), p. 3, waarin expliciet wordt aangegeven dat het Kadaster meerdere akten niet heeft en niet heeft betrokken in het onderzoek. Zie ook MvA p. 4, het P-V comparitie hoger beroep, p. 2 (mr. Bommel) en Akte uitlaten Regeling d.d. 28 maart 2014, p. 3.
Zie o.m. MvA p. 4 en 5 en Akte uitlaten Regeling d.d. 28 maart 2014 p. 2.
Zie repliek, prod, 2, (brief Kadaster). Zie ook bovengenoemde afbeelding van het Kadaster.
In de meetbrief uit 1996 aangeduid als de ‘Lands of [naam 4]’.
Zie in dit verband verzoekschrift prod. 3 (rapport Kadaster). Dat ook anderen wellicht zouden moeten schuiven is de reden waarom bij eerdere besprekingen met het Kadaster meer personen betrokken waren, vgl. P-V comparitie hoger beroep.
Parl.Gesch. (T-M) p. 196.
CvD § 5, MvA p. 2, 3. In eerste aanleg zijn geen getuigen gehoord.
Zie inleiding onder D (stellingen inzake bezit en de bouw van een huis), E (stellingen inzake grensafbakening) en F (stellingen inzake de meetbrief) en de aldaar aangehaalde vindplaatsen. Zie ook de volgende subonderdelen.
Zie inleiding onder F en de aldaar aangehaalde vindplaatsen.
Zie inleiding onder E en de aldaar aangehaalde vindplaatsen.
Het is uiteraard mogelijk om aan de hand van de in akten genoemde perceelgroottes en (nieuwe) metingen vanaf de linker punt van de Golden Rock Retreat naar rechts te bezien of de oudere aktes en grenstekens overeenstemmen met latere meetbrieven. Zie het voorstel van mr. Bommel ter comparitie in hoger beroep (zie P-V comparitie hoger beroep).
Zie o.m. CvA § 4, CvD § 5, MvA p. 3, 6, akte uitlaten Regeling d.d. 28 maart 2014, p. 2.
Zie inleiding onder D, E en de aldaar aangehaalde vindplaatsen.
Zie inleiding onder D en de aldaar aangehaalde vindplaatsen.
CvD § 5, MvA p. 2, 3. In eerste aanleg zijn geen getuigen gehoord.