Rb. Midden-Nederland, 03-04-2019, nr. 7466891 en 7392034
ECLI:NL:RBMNE:2019:1413
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
03-04-2019
- Zaaknummer
7466891 en 7392034
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2019:1413, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 03‑04‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Beschikking)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0429
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0429
Uitspraak 03‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Ontslag op staande voet, vervaltermijn, bepalen gefixeerde schadevergoeding na in stand blijven osv ivm verstrijken verveltermijn
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 7466891 UE VERZ 19-14 HMvd/40201
gezamenlijk behandeld met 7392034 UE VERZ 18-443
Beschikking van 3 april 2019
inzake
[Partij I] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [Partij I] ,
verzoekende partij in zaak 7466891,
verwerende partij in zaak 7392034,
gemachtigde: mr. S. Goedvriend,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [Partij II] ,
verwerende partij in zaak 7466891,
verzoekende partij in zaak 7392034,
gemachtigde: mr. L. van der Vaart.
1. De procedures
1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- het verzoekschrift (gefixeerde schadevergoeding) in zaak 7392034 met 5 producties van [Partij II] , ter griffie ingekomen op 3 december 2018;
- het verzoekschrift (tot vernietiging van het ontslag op staande voet) tevens incidentele eis in zaak 7466891 met twee producties van [Partij I] , ter griffie ingekomen op 15 januari 2019;
- het verweerschrift in zaak 7466891 met 6 producties van [Partij II] van 7 februari 2019;
- het aanvullend verweerschrift in zaak 7466891 met de producties 7 t/m 12 van [Partij II] van 18 februari 2019;
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2019. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De feiten
2.1.
[Partij I] , geboren op [geboortedatum] 1965, is sinds 27 februari 2006 voor onbepaalde tijd in dienst van [Partij II] , laatstelijk als Logistiek Medewerker 2 tegen een salaris van € 2.459,81 bruto per maand inclusief vakantiebijslag.
2.2.
Op 3 oktober 2018 is [Partij I] op staande voet ontslagen. Bij ongedateerde brief heeft [Partij II] het ontslag op staande voet bevestigd. Reden voor het ontslag op staande voet is dat er tijdens een steekproef controle bij het verlaten van zijn werk op 27 september 2018 is gebleken dat [Partij I] zonder geldige reden vijf pakken geitenkaas in zijn broekzakken had zitten.
2.3.
Bij brief van 21 november 2018 heeft de gemachtigde van [Partij I] geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet.
3. De verzoeken
3.1.
In de onderhavige procedure is een tweetal zaken aan de orde: het verzoek van [Partij II] om toekenning van de gefixeerde schadevergoeding en het verzoek van [Partij I] tot vernietiging van het ontslag op staande voet.
Het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet en het incident (zaak 7466891)
Het verzoek van [Partij I] en het incident
3.2.
[Partij I] verzoekt de kantonrechter primair, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ontslag op staande voet te vernietigen en [Partij II] te veroordelen tot betaling van het loon, wettelijke rente en wettelijke verhoging, alsmede onder verbeurte van een dwangsom, tewerkstelling en verstrekking van de salarisspecificaties vanaf datum ontslag op staande voet. [Partij I] verzoekt tevens om [Partij II] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.3.
Aan zijn verzoek legt [Partij I] ten grondslag dat niet is voldaan aan de vereisten voor een ontslag op staande voet.
3.4.
Subsidiair verzoekt [Partij I] de kantonrechter om [Partij II] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 45.147 en de transitievergoeding ad € 16.815,00.
3.5.
Daarnaast verzoekt [Partij I] de kantonrechter, bij wijze van voorlopige voorziening loonbetaling en verstrekking van de salarisspecificaties vanaf datum ontslag op staande voet.
Het verweer van [Partij II]
3.6.
stelt dat [Partij I] niet ontvankelijk is in zijn verzoek omdat dit na het verstrijken van de vervaltermijn is ingediend. Het ontslag op staande voet van [Partij I] is hierdoor onaantastbaar geworden. Voor het geval de kantonrechter [Partij I] wel ontvankelijk acht, verzoekt [Partij II] de kantonrechter om de vorderingen van [Partij I] af te wijzen. Zij stelt dat sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet.
Het verzoek tot gefixeerde schadevergoeding (zaak 7392034)
Het verzoek van [Partij II]
3.7.
[Partij II] verzoekt om toekenning van de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van
€ 7.379,43 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. [Partij II] verzoekt tevens om [Partij I] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.8.
Aan haar verzoek legt [Partij II] ten grondslag dat aan de vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is voldaan. [Partij I] is uit dien hoofde schadeplichtig jegens [Partij II] ex artikel 7:677 lid 2 BW. De hoogte van de gefixeerde schadevergoeding is gelijk aan 3 bruto maandsalarissen (inclusief vakantiebijslag) aangezien de opzegtermijn van [Partij II] ten tijde van het ontslag op staande voet 3 maanden bedroeg.
Het verweer van [Partij I]
3.9.
heeft niet bij een separaat verweerschrift verweer gevoerd tegen het verzoek van [Partij II] . [Partij II] heeft de stellingen van [Partij I] in zijn eigen verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet tevens als verweer opgevat in de onderhavige procedure. De kantonrechter zal [Partij II] hierin volgen.
3.10.
Het verweer van [Partij I] bestaat er uit dat er geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet vanwege het ontbreken van een dringende reden en de afwezigheid van opzet bij [Partij I] . [Partij I] geeft tevens aan dat het ontslag niet onverwijld is gegeven en niet onverwijld aan hem is medegedeeld.
4. De beoordeling
In het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet (zaak 7466891)
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet, zoals dat gegeven is door [Partij II] , moet worden vernietigd. Alvorens aan deze vraag toe te komen moet worden beoordeeld of het verzoek tijdig is ingesteld.
4.2.
Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 onder a BW genoemde vervaltermijn dient het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet uiterlijk twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd bij de kantonrechter ingediend te zijn.
4.3.
Omdat de arbeidsovereenkomst van [Partij I] met het gegeven ontslag op staande voet op 3 oktober 2018 is geëindigd, had uiterlijk op 3 december 2018 een verzoek bij de kantonrechter ingediend moeten zijn. Het verzoek is echter pas op 15 januari 2019 ingediend. In beginsel betekent dit dat [Partij I] in zijn verzoek niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat het niet is ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
4.4.
Uit de jurisprudentie volgt dat er omstandigheden kunnen zijn waarbij een verzoeker, ondanks het verstrijken van een vervaltermijn, toch ontvankelijk is in zijn verzoek. De kantonrechter verwijst naar Gerechtshof Den Haag 31-07-2018 ECLI:NL:GHDHA:2018:1862 en Hoge Raad 14-12-2018 ECLI:NL:HR2018:2305. Deze omstandigheden kunnen zijn dat een beroep op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dan wel dat met het niet kunnen inroepen van de vervaltermijn geen afbreuk wordt gedaan aan de ratio van de vervaltermijn.
4.5.
De kantonrechter ziet voor wat betreft het onderhavige verzoek onvoldoende aanknopingspunten om het beroep van [Partij II] op de vervaltermijn te passeren. De redelijkheid en billijkheid staat slechts in uitzonderingsgevallen aan dit beroep in de weg. Aan de zijde van [Partij I] zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld. Dat de advocaat waartoe hij zich ruim binnen de termijn van twee maanden heeft gewend, kennelijk onvoldoende op de hoogte was van de vervaltermijnen is geen omstandigheid op grond waarvan een beroep op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan de ratio van de onderhavige vervaltermijn, te weten dat de werkgever niet te lang in onzekerheid blijft over de geldigheid van een ontslag op staande voet zou bovendien afbreuk worden gedaan bij het passeren van het beroep van [Partij II] op de vervaltermijn.
4.6.
De conclusie van het voorgaande is dat [Partij I] niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek. Daarmee komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de overige verzoeken van [Partij I] . Gevolg van deze conclusie is dat het aan [Partij I] verleende ontslag op staande voet onaantastbaar is geworden en dat vast staat dat [Partij I] aan [Partij II] een dringende reden heeft gegeven voor ontslag op staande voet.
4.7.
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven op het verzoek van [Partij I] , is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 Rv een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening op grond van dat artikel kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding. [Partij I] is derhalve niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
4.8.
[Partij I] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [Partij II] tot op heden begroot op: € 720,00.
In het verzoek tot gefixeerde schadevergoeding (zaak 7392034)
4.9.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [Partij I] gehouden is om aan [Partij II] de gefixeerde schadevergoeding te betalen. De gefixeerde schadevergoeding moet ex artikel 7:677 lid 2 BW betaald worden indien er sprake is van een dringende reden en deze dringende reden door opzet of schuld is veroorzaakt.
4.10.
Nu in de andere procedure is komen vast te staan dat het aan [Partij I] op 3 augustus 2018 verleende ontslag op staande voet onaantastbaar is geworden, moet het er ook in deze procedure voor gehouden worden dat [Partij I] aan [Partij II] een dringende reden heeft gegeven voor het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst.
4.11.
[Partij II] heeft zich op het standpunt gesteld dat [Partij I] opzettelijk de pakken kaas heeft meegenomen. Daarmee heeft [Partij II] tevens gesteld dat [Partij I] met opzet een dringende reden voor het ontslag op staande voet heeft gegeven. Er kunnen zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die de conclusie rechtvaardigen dat weliswaar sprake is van een dringende reden voor ontslag, maar dat opzet of schuld daartoe ontbreekt. Dat verweer is niet door [Partij I] gevoerd. Noch in een verweerschrift (want dat is er niet) noch in het verzoekschrift in de andere zaak, welke hier als verweerschrift dient. Dat verzoekschrift biedt hiertoe onvoldoende aanknopingspunten aangezien daarin uitsluitend het ontslag op staande voet is bestreden en geen verweer is gevoerd tegen de vordering van [Partij II] om, bij het vaststaan van het ontslag op staande voet, de gefixeerde schadevergoeding aan [Partij II] toe te kennen. Aldus is komen vast te staan dat er sprake is van een dringende reden die door opzet of schuld is veroorzaakt.
4.12.
Voor wat betreft de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding moet worden gekeken naar artikel 7:677 lid 3 BW. Uitgangspunt is dat deze gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Hierbij dient de aanzegdag als bedoeld in artikel 7:672 lid 1 BW in acht te worden genomen. Voorts geldt de opzegtermijn die de partij die de dringende reden heeft gegeven, in dit geval [Partij I] , in acht had moeten nemen indien hij op de datum van opzegging wegens een dringende reden zelf zou hebben opgezegd. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2401. In de onderhavige situatie bedraagt de door [Partij I] in acht te nemen opzegtermijn ingevolge artikel 7:672 lid 3 BW één maand, waarbij ingevolge lid 1 van dit artikel de opzegging geschiedt tegen het einde van de maand. Gesteld noch gebleken is dat hiervan is afgeweken.
4.13.
De termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren dient in de onderhavige situatie als volgt te worden bepaald. Het ontslag op staande voet is op 3 oktober 2018 gegeven. Dit betekent dat [Partij I] , als hij zelf zou hebben opgezegd, met inachtneming van een opzegtermijn van één maand, had moeten opzeggen tegen het einde van de maand, te weten 30 november 2018. Uit punt 17 en 18 van het verzoek van [Partij II] volgt dat zij niet de juiste termijn in acht heeft genomen voor haar berekening van de gefixeerde schadevergoeding. Zij heeft die termijn immers bepaald op 3 maanden uitgaande van de door [Partij II] in acht te nemen opzegtermijn. De kantonrechter berekent de gefixeerde schadevergoeding over de termijn van 3 oktober 2018 tot 30 november 2018 op een bedrag van € 4.681,57 bruto.
4.14.
De door [Partij II] gevorderde wettelijke rente over de gefixeerde schadevergoeding is ex artikel 7:686a lid 1 BW toewijsbaar.
4.15.
[Partij I] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [Partij II] tot op heden begroot op: € 480,00.
5. De beslissing
De kantonrechter:
In het verzoek van [Partij I] (zaak 7466891)
5.1.
verklaart [Partij I] niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
5.2.
veroordeelt [Partij I] in de proceskosten, aan de zijde van [Partij II] tot op heden begroot op € 720,00;
5.3.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
In het incident (zaak 7466891)
5.4.
verklaart [Partij I] niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
In het verzoek van [Partij II] (zaak 7392034)
5.6.
veroordeelt [Partij I] tot betaling aan [Partij II] van een gefixeerde schadevergoeding van € 4.681,57 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, berekend vanaf 3 oktober 2018 tot de dag van volledige betaling;
5.7.
veroordeelt [Partij I] in de proceskosten, aan de zijde van [Partij II] tot op heden begroot op € 480,00;
5.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J.M. de Laat en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019.