CBb, 20-04-2006, nr. AWB 05/130
ECLI:NL:CBB:2006:AW5742
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
20-04-2006
- Zaaknummer
AWB 05/130
- LJN
AW5742
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AW5742, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20‑04‑2006; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2005:AR8709
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2006/157
Uitspraak 20‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 05/130 20 april 2006
21200 Wet inzake de wisselkantoren
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. A B.V., te X, en
2. B, te Y, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 3 januari 2005 in het geding tussen appellanten
en
De Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam, verweerster.
Gemachtigde van appellanten: mr. G.J. van der Meer, advocaat te Amsterdam.
Gemachtigde van verweerster (hierna: DNB): mr. A.J.P. Tillema, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Op 15 februari 2005 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van 3 januari 2005 van de rechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank), kenmerk BC 04/268-KRD (<http://www.rechtspraak.nl>, LJN AR8709) op het beroep van appellanten tegen een besluit op bezwaar van DNB van 17 december 2003.
Bij brief van 18 april 2005 heeft DNB een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 26 januari 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geding in hoger beroep
Voor een weergave van het ontstaan en de loop van de procedure tot en met de beroepsfase, de toepasselijke regelgeving, de relevante vaststaande feiten en de standpunten van partijen verwijst het College naar onderscheidenlijk rubriek 1, § 2.1, § 2.2 en § 2.3 van de aangevallen uitspraak.
3. De aangevallen uitspraak
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het College bij uitspraak van 28 december 1999 (AWB 99/44, JOR 2000/103) een beroep van appellante sub 1 tegen de handhaving van de weigering haar in te schrijven in het register als bedoeld in de voormalige Wet inzake de wisselkantoren (welke wet met ingang van 19 juli 2002 is vervangen door de Wet inzake de geldtransactiekantoren) (hierna: Wgt), ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 2 Wgt en artikel 3 van de Wet inzake de wisselkantoren (Wwk) sprake is van inhoudelijk dezelfde afwijzingsgronden en dat het er gelet op de ontstaansgeschiedenis voor moet worden gehouden dat met invoering van de Wgt voor appellante sub 1 geen sprake is van een gunstiger regime voor het toetsen van aanvragen om in een register als bedoeld in die wet te worden ingeschreven dan onder de Wwk.
Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank de aan de onderhavige procedure ten grondslag liggende aanvraag tot inschrijving in het register als bedoeld in de Wgt van appellante sub 1 te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het onherroepelijke besluit, dat voorwerp van geschil was in voormelde uitspraak van het College. Het feit dat het in de aangevallen uitspraak bestreden besluit betrekking heeft op een andere datum dan het onherroepelijk geworden besluit doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
De rechtbank heeft in dit kader voorts overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 4:6, eerste lid, Awb, in dit geval, waarin na een eerder afgewezen aanvraag door appellanten een nieuwe aanvraag is gedaan, deze nieuwe aanvraag als een herhaalde aanvraag dient te worden gekwalificeerd en appellanten zijn gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
De uitspraak van het Hof van Beroep te Brussel van 19 juni 2002 levert naar het oordeel van de rechtbank een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank aanleiding gezien zich te beperken tot de vraag of DNB op grond van die uitspraak in redelijkheid kon weigeren terug te komen van haar besluit van 17 oktober 1996.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrijspraak van het witwassen van gelden en deelname aan een criminele organisatie geen reden vormt om terug te komen van het eerdere besluit. De rechtbank heeft het, mede gelet op de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2000, 78; hierna: Beleidsregel), Bijlage A1 onder 3 (Voorwaardelijk) sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging) geenszins onbegrijpelijk geacht dat DNB de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de vervolging van appellant sub 2 in België, uitmondend in diens uiteindelijke vrijspraak, heeft betrokken in haar betrouwbaarheidsbeoordeling van appellant sub 2.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het negatieve oordeel over de bedrijfsvoering en administratieve organisatie, dat in beroep onbestreden is gebleven, er reeds op zich aan in de weg staat dat aan appellante sub 1 alsnog inschrijving wordt verleend. Dat het oordeel van DNB hieromtrent in een overweging ten overvloede is gegoten, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank gelet op het in artikel 2, tweede lid, Wgt vervatte beoordelingskader niet anders.
4. De grieven in hoger beroep
Appellanten hebben in hoger beroep, samenvattend weergegeven, de volgende grieven tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd.
Ten onrechte heeft de rechtbank het onderhavige verzoek om inschrijving in het register gekwalificeerd als een verzoek terug te komen van een onherroepelijk besluit en dit verzoek onder toepassing van artikel 4:6 Awb slechts aan een marginale toetsing onderworpen. Gelet hierop heeft de rechtbank zich ten onrechte beperkt tot beantwoording van de vraag of DNB in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de vrijspraak van appellant sub 2 van het witwassen van gelden en deelname aan een criminele organisatie bij uitspraak van 19 juni 2002 door het Hof van Beroep te Brussel geen reden vormt om van haar besluit van 17 oktober 1996 terug te komen. DNB dient een beoordeling te geven van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de antecedenten en deze af te wegen tegen de belangen van de Wgt. De rechtbank had het in beroep bestreden besluit ten volle moeten beoordelen.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat DNB in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat voornoemde vrijspraak wordt aangemerkt als een strafrechtelijk antecedent in de zin van artikel 2, tweede lid van de Beleidsregel, onder Bijlage A1, sub 3.
Appellanten hebben hiertoe aangevoerd dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat het standpunt van DNB in het bestreden besluit dat voornoemde vrijspraak wordt aangemerkt als een strafrechtelijk antecedent in de zin van voormelde bepaling, inbreuk maakt op de presumptie van onschuld, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Dit onschuldbeginsel kent nawerking en brengt met zich dat ook nadat een rechter de schuld niet heeft kunnen vaststellen een rechter noch een andere autoriteit of ambtenaar iemand alsnog als schuldig mag aanwijzen c.q. een daarmee op één lijn te stellen oordeel mag vellen. Het beginsel van onschuld geldt ook in een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige. Een vrijspraak kan per definitie geen strafrechtelijk antecedent opleveren. Voor zover in de Beleidsregel is bepaald dat vrijspraak als strafrechtelijk antecedent wordt beschouwd, staat een zodanige bepaling op gespannen voet met de algemeen van oudsher aanvaarde betekenis van het begrip vrijspraak dat de verdachte voortaan een vrij man in de volle zin van het woord is met een “onbesmet blazoen”. Een zodanige bepaling dient vanwege strijd met het onschuldbeginsel c.q. artikel 6 EVRM als onverbindend te worden aangemerkt.
Verder is het bestreden besluit in strijd met het ne bis in idem-beginsel, aangezien de weigering van een vergunning een bestuursrechtelijke sanctie inhoudt.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat DNB in redelijkheid heeft kunnen weigeren op haar eerdere besluit terug te komen. De vrijspraak door het Hof van Beroep te Brussel op 19 juni 2002 betekent dat alsnog inschrijving in het register als bedoeld in het Wtg dient plaats te vinden. Gelet hierop kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
Appellanten hebben belang bij een uitspraak van het College, gelet op de schending van artikel 6 EVRM door DNB en op de verplichting voor verdragstaten te voorzien in een ‘effective remedy’, als bedoeld in artikel 13 EVRM. Hieraan doet niet af dat appellanten in hoger beroep geen grieven hebben aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat zij in beroep niet hebben bestreden het negatieve standpunt van DNB over de bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Appellanten verkeerden in de veronderstelling dat het door hen bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde beleidsplan en Handboek administratieve organisatie en interne controle voldeden aan de geldende eisen.
5. De beoordeling van het geschil
Blijkens de uitspraak van 3 januari 2005 heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat DNB in het bestreden besluit haar afwijzing van de aanvraag om inschrijving in bedoeld register heeft doen steunen op twee zelfstandige gronden, te weten (1) dat de betrouwbaarheid van de bestuurder van appellante sub 1 - appellant sub 2 - niet buiten twijfel staat, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub a, Wgt en (2) dat de bedrijfsvoering en administratieve organisatie van appellante sub 1 onvoldoende zijn om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b, Wgt.
Het College constateert dat de grieven die door appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank zijn ontwikkeld, alle zijn gericht tegen het onderdeel in de uitspraak voor zover dit betrekking heeft op de, hiervoor weergegeven, eerste afwijzingsgrond, dat de betrouwbaarheid van appellant sub 2 niet buiten twijfel staat. Immers, blijkens het hoger beroepschrift, zoals toegelicht ter zitting, hebben appellanten uitsluitend bezwaren geuit tegen de overwegingen van de rechtbank dat DNB de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de vervolging van appellant sub 2 in België, uitmondend in diens uiteindelijke vrijspraak van het witwassen van gelden en deelname aan een criminele organisatie door het Hof van Beroep te Brussel op 19 juni 2002, heeft kunnen betrekken in haar betrouwbaarheidsbeoordeling van appellant sub 2 en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die vrijspraak geen reden vormt om terug te komen van het eerdere, onherroepelijk geworden, besluit.
Met betrekking tot de, hiervoor weergegeven, tweede grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank in haar uitspraak overwogen dat appellanten dit onderdeel in beroep niet hebben bestreden, en dat het negatieve oordeel over de bedrijfsvoering en administratieve organisatie door DNB reeds op zich er aan in de weg staat dat appellante sub 1 alsnog wordt ingeschreven.
Het College stelt vast dat appellanten in hoger beroep geen grieven hebben gericht tegen deze overwegingen in de uitspraak van de rechtbank. Voorts stelt het College vast dat appellanten in hoger beroep evenmin tegen het betreffende onderdeel in het bestreden besluit zijn opgekomen. Daarnaar ter zitting gevraagd, hebben appellanten geen grieven gericht tegen deze afwijzingsgrond kunnen aanwijzen.
Wat er derhalve ook zij van de grieven met betrekking tot het betrouwbaarheidsoordeel van DNB betreffende appellant sub 2 en de overwegingen van de rechtbank ter zake, deze laten onverlet dat appellanten in hoger beroep niet zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat appellanten in beroep onbestreden hebben gelaten het negatieve standpunt van DNB over de bedrijfsvoering en administratieve organisatie bij appellante sub 1.
Dit betekent naar het oordeel van het College dat het standpunt van DNB in het bestreden besluit, dat de bedrijfsvoering en administratieve organisatie van appellante sub 1 onvoldoende zijn om een integere bedrijfsvoering te bevorderen en te handhaven of om aan de op het geldtransactiekantoor rustende overige wettelijke verplichtingen te voldoen, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b, Wgt reeds op zich er aan in de weg staat dat appellante sub 1 alsnog wordt ingeschreven.
Het hoger beroep van appellanten kan derhalve hoe dan ook niet leiden tot de door appellanten gewenste inschrijving in voornoemd register.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat appellanten in dit geschil geen belang hebben bij een beoordeling door het College van hun grieven in hoger beroep. Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund