Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-06-2013, nr. 12/00554
ECLI:NL:GHARL:2013:4485, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-06-2013
- Zaaknummer
12/00554
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:4485, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑06‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1084, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2012:BX4172, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2013/1597 met annotatie van Drs. C. Verweij
Uitspraak 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Bouw bedrijfspand. Aftrek voorbelasting. Prestatie of vooruitbetalingen?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer: 12/00554
uitspraakdatum: 25 juni 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Maatschap [X], [te Z] (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst[te P] (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 augustus 2012, nummer AWB 11/3537, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 130.150, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 10.000. Tevens is bij beschikking € 6.312 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, en de boetebeschikking verminderd tot € 2.500.
1.3
Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 9 augustus 2012 het beroep inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep inzake de boetebeschikking gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking alsmede de boetebeschikking vernietigd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord en een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een conclusie van dupliek in te dienen.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A], namens belanghebbende, bijgestaan door de gemachtigden van belanghebbende [.] en [H]. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord [.].
1.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is een maatschap tussen twee echtgenoten, [A] en [B]. Zij is opgericht op 1 januari 2003 en tot 8 oktober 2009 gevestigd op het adres van de beide maten. Belanghebbende houdt zich bezig met de exploitatie van en handel in onroerende zaken en is voor die activiteiten aangemerkt als ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.2
In oktober 2008 hebben belanghebbende en [C], handelend onder de naam [D], overeenstemming bereikt over een nieuw te bouwen bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [Q] (hierna: het bedrijfspand). Het bedrijfspand was bestemd voor verhuur door belanghebbende aan de vennootschap [E] BV, welke vennootschap een horecagroothandel exploiteerde. De aandelen van deze vennootschap zijn in handen van [A].
2.3
Tot de gedingstukken behoort een bescheid met dagtekening 20 oktober 2008 van [D], gericht aan belanghebbende, waarop het omzetbelastingnummer van dat bedrijf is vermeld. Het bescheid, genummerd [123], heeft als omschrijving ‘Nieuwbouw bedrijfspand aan de [a-straat 1] te [Q] volgens afspraak’. Op het bescheid is een aanneemsom exclusief omzetbelasting vermeld van € 685.000 en is een bedrag van € 130.150 aan omzetbelasting (btw) in rekening gebracht. Voorts is daarop vermeld dat betalingen binnen 14 dagen dienen plaats te vinden.
2.4
[E] als opdrachtgever, en [C], als aannemer, hebben afspraken gemaakt met betrekking tot de bouw van het bedrijfspand, welke op 12 november 2008 schriftelijk zijn vastgelegd (hierna: de aannemingsovereenkomst). Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
[E]
U hebt ons opdracht gegeven voor de nieuwe bouw van uw bedrijfspand aan [a-straat 1]Te [Q]
Het werk wordt uitgevoerd volgens:
-volgens afspraak
-tekeningen architectengroep [.]
Aanvang werkzaamheden: dec.
Duur van de werkzaamheden: ongeveer 6 maanden
Aanneemsom: € 685.000,00 (excl. btw)
Risicoregeling is niet van toepassing, prijs is vast voor de duur van de bouw.
Betaling:
-20% bij opdracht
-25% bij heien
-30% bij staan staal
-20% bij wind en water dicht
- 5% bij oplevering
Betaling facturen binnen 30 dagen.
(…)
Diverse aanvullende afspraken:
(…)
* pand wordt opgeleverd in mei
(…)”
2.5
Met het oog op de uitvoering van de bouw is [C] met zijn zwager [F] een samenwerking aangegaan onder de naam Vof [G]. Volgens het Handelsregister is deze samenwerking gestart op 1 januari 2009. Deze vennootschap heeft de bouw van het bedrijfspand uitgevoerd. De bouwwerkzaamheden zijn in december 2008 gestart en de oplevering van het bedrijfspand heeft plaatsgevonden in mei 2009. De bouw is uitgevoerd overeenkomstig de in de aannemingsovereenkomst neergelegde afspraken.
2.6
Belanghebbende heeft in 2008 geen betalingen verricht die verband houden met de bouw van het bedrijfspand, noch aan [C] noch aan Vof [G]. In de periode januari 2009 tot en met juni 2009 heeft Vof [G] aan belanghebbende een aantal termijnfacturen uitgereikt, tezamen ter grootte van de overeengekomen aanneemsom van € 685.000, vermeerderd met omzetbelasting. Belanghebbende heeft de op deze termijnfacturen vermelde bedragen aan Vof [G] voldaan. De eerste factuur, waarop een eerste termijn bij opdracht van 20% en een tweede termijn bij heien van 25% van de aanneemsom in rekening is gebracht, is gedagtekend 9 januari 2009 en betaald per bank op 27 januari 2009.
2.7
Belanghebbende heeft op 21 oktober 2008 aangifte gedaan over het derde kwartaal 2008 en daarin het op het bescheid van 20 oktober 2008 vermelde bedrag van € 130.150 als aftrekbare voorbelasting aangegeven. De aftrek is door de Inspecteur geweigerd. Belanghebbende heeft vervolgens op 16 januari 2009 de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2008 ingediend en daarin wederom een bedrag van € 130.150 vermeld aan aftrekbare voorbelasting. De bij deze aangifte verzochte teruggaaf is wel aan belanghebbende verleend. De door Vof [G] op de termijnfacturen in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende niet in aftrek gebracht.
2.8
De Inspecteur heeft op 23 oktober 2009 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Van de bevindingen van het onderzoek is met dagtekening 22 april 2010 een rapport opgemaakt. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Voorbelasting
De voorbelasting wordt geclaimd volgens het factuurstelsel.
De geclaimde voorbelasting heeft hoofdzakelijk betrekking op het nieuw te bouwen bedrijfspand aan de [a-straat 1]te [Q].
(…)
Conclusie
De “factuur” van [D] is gedateerd voor de ondertekening van de aannemingsovereenkomst. Op deze factuur heeft geen enkele betaling plaatsgevonden. Deze “factuur” heeft hooguit de status van een bouwkostenopgave. De voorbelasting op deze factuur is ten onrechte geclaimd.
De facturen van V.O.F. [G] zijn allen gedateerd in het eerste en tweede kwartaal 2009. De voorbelasting dient dan ook in het eerste en tweede kwartaal van 2009 te worden geclaimd.
Op het overzicht van de adviseur is zichtbaar, dat de voorbelasting te vroeg is geclaimd.
De adviseur heeft de ingediende aangiften ten onrechte niet gecorrigeerd.
De ingediende aangiften zijn niet te accepteren en ik zal de aangiften dan ook corrigeren. Over het vierde kwartaal 2008 zal ik een naheffingsaanslag opleggen; de aangiften over het eerste en het tweede kwartaal 2009 zal ik ambtshalve verminderen.
(…)
Mededeling vergrijpboete
Naast het opleggen van een naheffingsaanslag over het jaar 2008 ben ik van plan een vergrijpboete op te leggen. Het opleggen van een vergrijpboete is geregeld in artikel 67 f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr) en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna BBBB).
Belastingplichtige is 12 november 2008 een aannemingsovereenkomst aangegaan met het aannemersbedrijf [C] inzake het bouwen van een bedrijfspand.
Als onderdeel van de aannemingsovereenkomst heeft de aannemer een prijsopgave, met als dagtekening 20 oktober 2008, verstrekt in de vorm van een factuur. Ter voorkoming van eventuele moeilijkheden heeft de aannemer belastingplichtige geïnformeerd omtrent de status van de prijsopgave. Belastingplichtige wist dat de prijsopgave hoorde bij de concept aannemingsovereenkomst.
Dat belastingplichtige deze prijsopgave, ondanks de nadere informatie van de aannemer, toch heeft gebruikt als een factuur en met behulp daarvan een teruggaaf heeft gevraagd van de, zogenaamd, in rekening gebrachte omzetbelasting komt volledig voor zijn rekening.
Belastingplichtige heeft met zijn handelen willens en wetens ervoor gezorgd dat er te weinig omzetbelasting is geheven. In casu is er sprake van een opzettelijk handelen van belastingplichtige.
Met toepassing van artikel 67 f Awr en paragraaf 28 BBBB wordt bij opzet een vergrijpboete van 50% opgelegd van de na te heffen belasting.
(…)
Rekening houdende met de aanwezige wanverhouding en met de huidige financiële omstandigheden acht ik een matiging van de boete tot een bedrag van 10.000 euro gepast.
(…)”
2.9
De Inspecteur heeft op 13 november 2009 een derdenonderzoek ingesteld bij Vof [G]. Aanleiding voor dit derdenonderzoek was de omstandigheid dat belanghebbende aangiften omzetbelasting over het derde en vierde kwartaal 2008 had ingediend waarin omzetbelasting met betrekking tot de bouw van het bedrijfspand in aftrek was gebracht. De bevindingen zijn neergelegd in een verslag van 16 november 2009. In dit verslag is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Factuur [D]
Betreft factuur [123] op 20 oktober 2008.
Deze factuur zit niet in de administratie van de belastingplichtige.
Het factuurnummer heeft betrekking op een andere activiteit.
(…)
[C] verklaarde desgevraagd:
- dit betreft een opgave van de bouwsom; ik heb aan [A] gevraagd deze “factuur” als niet verzonden te beschouwen; zelf heb ik deze factuur verscheurd; ik had beter een creditfactuur kunnen verzenden. Ik zou eerst het bouwproject alleen doen, maar het is te groot voor mij alleen, daarom hebben mijn zwager en ik de vof [G] opgericht.
(…)”
2.10
Naar aanleiding van voormelde onderzoeken heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 130.150 opgelegd over het tijdvak 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008. Daarbij is aan belanghebbende een vergrijpboete van € 10.000 opgelegd. De boete is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 2.500.
2.11
Bij beschikking van 2 juli 2010 is ambtshalve aan belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting over het jaar 2009 verleend ten bedrage van € 130.150.
2.12
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende in het aangiftetijdvak (het vierde kwartaal van 2008) met de factuur van 20 oktober 2008 niet beschikte over een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur en dat zij de op deze factuur in rekening gebrachte belasting daarom ten onrechte in aftrek heeft gebracht. De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de gemachtigde van belanghebbende heeft geadviseerd om de factuur van 20 oktober 2008 te bedingen teneinde de vooraftrek op een eerder tijdstip te realiseren en dat [C] deze factuur ook daadwerkelijk heeft uitgereikt. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende geen opzet of grove schuld kan worden verweten, omdat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de diensten van een professionele adviseur en op diens adviezen is afgegaan en niet is gesteld of gebleken dat zij onzorgvuldig is geweest bij de keuze van haar adviseur. Het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende had moeten beseffen dat zij in verband met de uitvoering van de werkzaamheden door Vof [G] (in plaats van door [C]) en de ontvangst van de nota’s van die vennootschap geen recht had (of geen recht meer had) op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de door [C] uitgereikte factuur, heeft de Rechtbank onjuist geacht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in het onderhavige tijdvak recht heeft op aftrek van het op het bescheid van 20 oktober 2008 vermelde bedrag aan omzetbelasting van € 130.150. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. In incidenteel hoger beroep is de opgelegde boete in geschil.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de boete, het griffierecht en de proceskosten, en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. In incidenteel hoger beroep concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de boete.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ongegrondverklaring van het beroep inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente en in incidenteel hoger beroep tot gegrondverklaring van het beroep inzake de boete en vermindering van de boete met € 175 tot € 2.325.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag
4.1
Ingevolge artikel 13, lid 1, van de Wet wordt – voor zover hier van belang – in gevallen waarin een factuur moet worden uitgereikt de omzetbelasting verschuldigd op het tijdstip van de uitreiking. De omzetbelasting wordt uiterlijk verschuldigd op het tijdstip waarop de vergoeding geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen (artikel 13, lid 2, van de Wet). Artikel 35, lid 1, letter a, van de Wet bepaalt – voor zover hier van belang – dat de ondernemer een factuur uitreikt ter zake van de leveringen of diensten die hij heeft verricht aan een andere ondernemer of, letter c, ter zake van vooruitbetalingen die door een andere ondernemer aan hem worden gedaan voordat de levering of de dienst is verricht. De ondernemer kan de omzetbelasting welke door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht, in aftrek brengen (artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet). Die belasting moet dan in rekening zijn gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
4.2
Partijen zijn eenstemmig van oordeel dat [C] in het vierde kwartaal 2008 geen levering of dienst in verband met de bouw van het bedrijfspand heeft verricht aan belanghebbende, doch dat Vof [G] eerst in mei 2009 een met omzetbelasting belaste levering heeft verricht aan belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof gaan partijen daarbij niet uit van onjuiste rechtsopvatting.
4.3
Vaststaat dat (i) belanghebbende in het vierde kwartaal 2008 geen vooruitbetalingen heeft gedaan aan [C], (ii) belanghebbende en [C] dergelijke vooruitbetalingen in het vierde kwartaal 2008 ook niet zijn overeengekomen, (iii) de op het bescheid van 20 oktober 2008 vermelde betalingstermijn van 14 dagen (daarom) onjuist is en (iv) overeengekomen is dat belanghebbende eerst in 2009 aan Vof [G] deelbetalingen zou doen volgens het in de aannemingsovereenkomst opgenomen betalingsschema (zie 2.4). Dit brengt mee dat ingevolge artikel 13 van de Wet en de artikelen 63 en 65 van de Btw-richtlijn in het vierde kwartaal 2008 geen omzetbelasting verschuldigd is geworden wegens een door [C] aan belanghebbende verrichte prestatie dan wel wegens een of meer vooruitbetalingen. Ervan uitgaande dat het bescheid van 20 oktober 2008 door [C] is opgesteld, aan belanghebbende is uitgereikt en als een factuur moet worden aangemerkt, wat daar ook van zij, is sprake van een factuur waarop ten onrechte omzetbelasting is vermeld.
4.4
In omstandigheden als de onderhavige had belanghebbende noch op grond van artikel 15 van de Wet, noch op grond van de artikelen 167 en 63 respectievelijk 65 van de Btw-richtlijn het recht het onderhavige bedrag aan omzetbelasting bij haar aangifte in aftrek te brengen, omdat het recht op aftrek zich niet uitstrekt tot de belasting die uitsluitend is verschuldigd op grond van de vermelding ervan op de factuur (zie onder meer HvJ EG 13 december 1989, Genius Holding B.V., C-342/87, BNB 1990/237, HvJ 15 maart 2007, Reemtsma Cigarettenfabriken, C-35/05, V-N 2007/15.10, punt 23 en HR 11 juli 2008, nr. 40 867, LJN AX6292, BNB 2008/ 240). Het beginsel van fiscale neutraliteit, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling zijn te dezen niet geschonden (vgl. HvJ 31 januari 2013, LVK, C-643/11, NTFR 2013/427 en HvJ 31 januari 2013, Stroy, C-642/11, NTFR 2013/528).
4.5
Belanghebbende meent dat, hoewel de termijnbetalingen eerst in 2009 hebben plaatsgevonden, in het vierde kwartaal 2008 wél recht bestaat op aftrek van omzetbelasting, omdat de termijnbetalingen op het bescheid van 20 oktober 2008 in rekening zijn gebracht. Zij wijst erop dat in artikel 35, lid 5, van de Wet (tekst tot 1 januari 2013) is bepaald dat in geval van vooruitbetalingen als bedoeld in artikel 35, lid 1, letter c, van de Wet de factuur telkens moet worden uitgereikt vóór het tijdstip van de opeisbaarheid daarvan. Te dezen heeft [C] vóór de opeisbaarheid van de termijnbetalingen naar haar mening een factuur uitgereikt, te weten het bescheid van 20 oktober 2008, zodat naar haar mening wordt voldaan aan laatstgenoemde bepaling.
4.6
Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Artikel 35, lid 1, letter c, van de Wet bepaalt dat ter zake van vooruitbetalingen die worden verricht voordat de levering of dienst is verricht een factuur moet worden uitgereikt. Ingevolge artikel 35, lid 5, van de Wet moet de factuur voor de vooruitbetaling telkens worden uitgereikt vóór het tijdstip van de opeisbaarheid daarvan. Het woord ‘telkens’ in artikel 35, lid 5, van de Wet duidt erop dat ter zake van elke vooruitbetaling afzonderlijk een factuur moet worden uitgereikt. Een vordering wordt opeisbaar indien de overeengekomen betalingstermijn is verstreken. Belanghebbende heeft gesteld dat de op het bescheid van 20 oktober 2008 vermelde betalingstermijn van 14 dagen niet tussen partijen is overeengekomen en dat is overeengekomen dat belanghebbende de aanneemsom in termijnen zou betalen in 2009. Met dit laatste is in overeenstemming het feit dat de eerste vooruitbetaling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009 (zie 2.6). Die vooruitbetaling heeft plaatsgevonden op een factuur van 9 januari 2009, waarop de eerste en tweede termijn in rekening zijn gebracht. Daarna heeft nog een aantal deelbetalingen plaatsgevonden. Het bescheid van 20 oktober 2008, waarop de gehele aanneemsom wordt vermeld, houdt geen verband met de eerste vooruitbetaling in januari 2009 of daarop volgende vooruitbetalingen. Sterker nog, het bescheid van 20 oktober 2008 heeft geen betalingsverplichting met zich gebracht. Daarop wordt derhalve geen vooruitbetaling als bedoeld in artikel 35, lid 1, letter c, van de Wet in rekening gebracht.
4.7
Nu in het vierde kwartaal 2008 nog geen leveringen of diensten waren verricht en evenmin vooruitbetalingen zijn gedaan, kon belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet redelijkerwijs tot de gevolgtrekking komen dat [C] de in het bescheid van 20 oktober 2008 vermelde bedrag aan omzetbelasting verschuldigd was. Belanghebbendes beroep op het Besluit van 19 april 2007, CPP 2007/308M dient om die reden eveneens te worden verworpen.
4.8
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het Hof is ook overigens niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast.
Boete
4.9
Aan belanghebbende is een boete opgelegd ter zake van het vergrijp dat het aan haar opzet (primair) of grove schuld (subsidiair) is te wijten dat te weinig omzetbelasting op de aangifte over het vierde kwartaal 2008 is betaald.
4.10
Ter zitting van het Hof heeft [H] verklaard dat hij belanghebbende in de zomer van 2008 heeft geadviseerd om vroegtijdig een voorschotfactuur te vragen voor het gehele project. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat [H] belanghebbende heeft geadviseerd om het op het bescheid van 20 oktober 2008 vermelde bedrag aan omzetbelasting in de aangifte over het onderhavige kwartaal als aftrekbare voorbelasting aan te geven. De enkele verklaring die van [H] ter zitting heeft gegeven, acht het Hof daarvoor onvoldoende.
4.11
De omstandigheden dat:
(i) [A] ter zitting heeft verklaard dat hij [C] de opdracht heeft gegund omdat deze bereid was om al in een vroeg stadium een factuur te sturen voor het gehele bedrag en dat vervolgens in de aannemingsovereenkomst is opgenomen dat de aanneemsom in termijnen zou worden betaald,
(ii) belanghebbende vervolgens op 9 januari 2009 een factuur van Vof [G] heeft ontvangen voor een eerste deelbetaling voor de bouw,
(iii) belanghebbende die factuur op 27 januari 2009 heeft voldaan, en
(iv) de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2008 is gedaan na ontvangst van de factuur voor de eerste deelbetaling, te weten op 16 januari 2009,
leiden het Hof tot het oordeel dat ten tijde van het doen van de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2008 bij belanghebbende (ten minste) sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid dat haar grove schuld kan worden verweten. Het Hof heeft daarbij mede de verklaringen in aanmerking genomen die [A] ter zitting van het Hof heeft gedaan, te weten dat a) hij samen met zijn ex-vrouw de onderhandelingen met [C] heeft gevoerd, b) hij de voorschotfactuur voor de administratieve verwerking aan de afdeling boekhouding heeft gegeven en c) de aangiften omzetbelasting door belanghebbende zelf – op de afdeling boekhouding, onder verantwoordelijkheid van zijn ex-vrouw – werden verzorgd.
4.12
Het Hof acht de boete, zoals deze luidt na vermindering bij uitspraak op bezwaar tot € 2.500, passend en geboden. De Inspecteur heeft in zijn incidentele hoger beroep geconcludeerd tot vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar met € 175 tot € 2.325. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking, en
– vermindert de boetebeschikking met € 175 tot € 2.325.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 25 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) | (C.M. Ettema) |
Afschriften zijn aangetekend per post [verzonden op 26 juni 2013]
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.