Zie ook een recente conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2019:82) die onder meer verwijst naar A.A. van Dijk, Opzet, kans en keuzes, Zutphen 2017, p. 236, 238, 273 en 430.
HR, 16-04-2019, nr. 18/00659
ECLI:NL:HR:2019:597
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
18/00659
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:597, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2019:410, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed onbruikbaar maken door in ophoudruimte van Koninklijke Marechaussee te urineren, art. 350.1 Sr. Opzet verdachte gelet op toestand waarin hij verkeerde (onder invloed van alcohol, terwijl hij voorgeschreven medicatie niet had ingenomen). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/00659
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2018, nummer 23/002152-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed onbruikbaar maken door in ophoudruimte van Koninklijke Marechaussee te urineren, art. 350.1 Sr. Opzet verdachte gelet op toestand waarin hij verkeerde (onder invloed van alcohol, terwijl hij voorgeschreven medicatie niet had ingenomen). HR: art. 81.1 RO.
Nr. 18/00659 Zitting: 5 maart 2019 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 januari 2018 door het hof Amsterdam wegens “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan en ander toebehoort onbruikbaar maken” veroordeeld tot een geldboete van € 100 (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 1 (één) jaar, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr alsmede is beslist op vorderingen tot tenuitvoerlegging als nader in het arrest is omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde opzet.
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat
“hij op 15 maart 2017 opzettelijk en wederrechtelijk een ophoudruimte van de politiepost van de Koninklijke Marechaussee, toebehorende aan Defensie, onbruikbaar heeft gemaakt.”
5. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang heeft het hof overwogen:
"Het hof volgt de raadsvrouw evenmin in haar stelling dat de verdachte het tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, gelet op de toestand waarin de verdachte verkeerde. Een dergelijk verweer kan immers slechts slagen indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AR3226). Van een zodanig uitzonderlijk geval is naar het oordeel van het hof geen sprake. Immers, uit het dossier volgt dat de verdachte ten tijde van de aanhouding en het begaan van het delict onder invloed van grote hoeveelheden alcohol verkeerde en dat hij zijn voorgeschreven medicatie (antipsychotica) gedurende de drie voorafgaande weken niet had ingenomen. Voorts blijkt uit de Justitiële Documentatie van de verdachte dat hij reeds vele malen boetes opgelegd heeft gekregen terzake openbare dronkenschap. Naar het oordeel van het hof kan mede op grond van deze overtredingen en het feit dat de verdachte zich - blijkens zijn eigen verklaring van 15 maart 2017 - bewust is van het feit dat hij lijdt aan psychoses, worden aangenomen dat de verdachte wist dat het nuttigen van (te veel) alcohol zijn gedrag - in negatieve zin - beïnvloedt. Door ondanks deze wetenschap grote hoeveelheden alcohol (ongeveer drie à vier flessen wijn) te nuttigen, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de controle over zijn handelen zou verliezen en een strafbaar feit als in de onderhavige zaak is tenlastegelegd zou begaan."
6. Ik citeer in dit verband de volgende overweging uit HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3226, NJ 2006/448 waarnaar het hof ook verwijst:
“3.5. Primair is in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte het hem tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, gelet op de toestand waarin de verdachte verkeerde na het voorafgaande gebruik van medicijnen en alcohol. Een zodanig verweer kan slechts slagen indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat een zodanig uitzonderlijk geval zich niet heeft voorgedaan. Dat oordeel is, wat er zij van wat het Hof bij de bespreking van de verweren heeft overwogen, niet onbegrijpelijk, gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen en de inhoud van de hiervoor onder 3.3 onder (i) en (iv) weergegeven bewijsmiddelen.”
7. In HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775, NJ 2009/157 is de formulering opnieuw terughoudend:
“4.2. Bij de beoordeling van het middel moet voor een geval als het onderhavige waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, worden vooropgesteld dat zo'n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken (vgl. onder meer HR 14 december 2004, LJN AR3226, NJ 2006, 448). Daarvan zal overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.”
8. Zo bezien is het eerste deel van de overweging van het hof (tot de woorden: “Voorts blijkt”) in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad. Het middel richt zich met name tegen de argumenten voor opzet die het hof put uit de documentatie, de bekendheid met de gevolgen van het nuttigen van (te veel) alcohol en het niet innemen van voorgeschreven medicatie.
9. De door het hof hier gebezigde culpa in causa-achtige argumenten zijn niet ongebruikelijk in het kader van het (normatieve) toerekenen, maar ze zijn mijns inziens niet zonder meer rechtstreeks toepasselijk op het bewijs van het (meer feitelijke) opzet. Bij (met name voorwaardelijk) opzet komt het aan op het bewust aanvaarden ten tijde van de gedraging en ligt het weinig voor de hand het opzet als het ware aan de gedraging vooraf te doen gaan. Het zogenaamde anterieure opzet is niet algemeen aanvaard.1.In zoverre spreekt de in het middel geformuleerde klacht mij aan. Overigens is de overweging van het hof over de culpa in causa-achtige argumenten niet primair gericht op het bewijs van opzet, maar naar ik begrijp zijn die argumenten vooral opgenomen om te onderbouwen dat van een hoge uitzondering geen sprake was. Zo gelezen treft de klacht reeds geen doel.
10. Over de door mij voorgestelde lezing van de overweging kan echter verschillend worden gedacht en ook als mijn lezing waarin de argumenten slechts van betekenis zijn voor het oordeel dat er geen sprake is van een hoge uitzondering niet aanspreekt, geef ik in overweging het beroep in cassatie te verwerpen. Het aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende argument uit het eerste deel van de overweging van het hof kan namelijk mede in het licht van de bewijsmiddelen de bewezenverklaarde opzet zelfstandig dragen.
10. Het tweede bewijsmiddel is een proces-verbaal van politie dat als mededeling van de verbalisant onder meer inhoudt:
“Omstreeks 10:05 uur, hoorde ik, collega [betrokkene 1] zeggen dat de verdachte genaamd [verdachte], welke in ophoudruimte 2 geplaatst was op zijn knieen in een hoek van de ophoudruimte zou zitten. Hierop heb ik de deur van ophoudruimte 2 open gedaan. Ik zag dat [verdachte] op zijn knieën zat en zijn mannelijk geslachtsdeel ter hand had. Ik zag dat er urine uit het mannelijk geslachtsdeel van [verdachte] kwam. “
12. Uit dit bewijsmiddel blijkt dat verdachte niet zonder enige (bewuste) controle zomaar (in zijn broek) heeft geplast. Zijn gedrag is niet volledig ongericht, maar tot op zekere hoogte kennelijk nog doelbewust door de voorafgaande aan het urineren (gebruikelijke) handeling(en) en dat kon het hof in het licht van het eerste deel van de bewijsoverweging voldoende achten om opzet bewezen te achten.
12. Het middel kan worden afgegaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2019