Ktg. Leiden, 25-01-2006, nr. 547022/05-4618
ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6218
- Instantie
Kantongerecht Leiden
- Datum
25-01-2006
- Zaaknummer
547022/05-4618
- LJN
AY6218
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6218, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 25‑01‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑01‑2006
Inhoudsindicatie
ontbinding arbeidsovereenkomst door verweerder om bedrijfseconomische redenen, zonder financiële vergoeding (...) verzoeker vraagt spoedige ontbinding wegens verandering van omstandigheden (onzekere en zeer stresserende situatie, die door verweerder in het leven is geroepen, is voor verzoeker een dermate psychische en mentale overbelasting dat voortzetting van de arbeidsverhouding schadelijk is voor zijn gezondheid en mede om deze reden niet langer mag voortduren. Bij beëindiging van het dienstverband zal hij ernstig en onevenredig zwaar worden benadeeld, aldus verzoeker. Daarom acht hij het redelijk om bij de bepaling van de hoogte van de aan hem toe te kennen vergoeding de kantonrechtersformule met correctiefactor 1 te hanteren). Verzoek afgewezen, verzoeker wordt veroordeeld in de proceskosten
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector kanton - locatie Leiden
MB
rep.nr. 547022/05-4618
datum: 25 januari 2006
Beschikking in de zaak van:
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. F.J.T. van Gelderen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
verwerende partij,
gemachtigde: mr. P.J. de Groen.
Partijen worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
Procedure
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 16 december 2005, heeft [verzoeker] de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] ex art. 7:685 BW te ontbinden.
[Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend.
Op 16 januari 2006 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaats gevonden. Daarbij zijn door [verzoeker] pleitaantekeningen overgelegd.
Feiten
De kantonrechter gaat op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling van het volgende uit.
[Verzoeker], thans 37 jaar, is op 14 augustus 1995 bij [verweerder] in dienst getreden tegen een salaris van laatstelijk € 2.684,24 bruto per maand (exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten).
Op 18 augustus 2005 heeft [verweerder] het CWI verzocht om een ontslagvergunning te verlenen voor [verzoeker] vanwege bedrijfseconomische redenen.
Na verweer van [verzoeker] heeft het CWI op 28 oktober 2005 aan [verweerder] toestemming verleend de arbeidsverhouding met [verzoeker] op te zeggen. Daarbij is onder meer overwogen dat uit de door werkgever overgelegde cijfermatige gegevens voldoende duidelijk wordt dat sprake is van een zodanig verslechterende bedrijfseconomische situatie dat dit een ontslag rechtvaardigt en dat de werkgever bij zijn keuze om werknemer voor ontslag voor te dragen het anciënniteitsbeginsel correct hanteert.
Bij brief van 1 november 2005 heeft [verweerder], onder verwijzing naar de ontslagvergunning en met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn, de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd per 31 januari 2006.
[Verweerder] heeft geen enkele financiële voorziening getroffen voor of aangeboden aan [verzoeker].
Verzoek
[Verzoeker] verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens een verandering in de omstandigheden onder toekenning aan hem ten laste van [verweerder] van een vergoeding van € 31.226,70.
[Verzoeker] voert aan, dat hij zeer teleurgesteld is dat hij, na een trouw en loyaal dienstverband van 10 jaar, waarin hij zich steeds voor 200% heeft ingezet voor het belang van [verweerder], thans door [verweerder] voor voldongen feiten is geplaatst. Er is geen enkel overleg met hem gevoerd en de opzegging is bij hem en zijn partner ingeslagen als een bom. Hij heeft de ontslagaanzegging ervaren als een diepe vernedering en voelt zich als een vuilniszak bij het grofvuil geplaatst. Daarbij komt dat [verweerder] op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de belangen van en gevolgen voor [verzoeker] en diens partner en deze in een knellende onzekerheid verkeren omtrent hun bestaanszekerheid in de toekomst. Deze onzekere en zeer stresserende situatie, die door [verweerder] in het leven is geroepen, is voor [verzoeker] een dermate psychische en mentale overbelasting dat voortzetting van de arbeidsverhouding met [verweerder] schadelijk is voor zijn gezondheid en mede om deze reden niet langer mag voortduren.
Bij beëindiging van het dienstverband zal hij ernstig en onevenredig zwaar worden benadeeld, aldus [verzoeker]. Daarom acht hij het redelijk om bij de bepaling van de hoogte van de aan hem toe te kennen vergoeding de kantonrechtersformule met correctiefactor 1 te hanteren.
Verweer
[Verweerder] voert verweer.
Zij voert primair aan dat geen sprake is van een zodanige verandering van omstandigheden dat het dienstverband dadelijk of op korte termijn behoort te eindigen, nu de arbeidsovereenkomst immers al eindigt per 31 januari 2006. Het enige oogmerk van [verzoeker] is om een vergoeding te krijgen en dat is geen gewichtige reden als bedoeld in artikel 7:685 BW, aldus [verweerder]. [Verzoeker] dient, indien hij meent dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [verweerder] daarbij, de weg van artikel 7:681 BW te volgen.
Subsidiair betwist [verweerder] dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld ten opzichte van [verzoeker]. Zij begrijpt dat het ontslag door [verzoeker] niet gewenst is en mogelijk leidt tot een (korte) periode, waarin [verzoeker] zal zijn aangewezen op een WW uitkering, maar zij betwist dat van psychische en mentale overbelasting bij [verzoeker] sprake is. [Verzoeker] heeft zijn werkzaamheden, ook na de opzegging, gewoon verricht.
Voor een vergoeding is volgens [verweerder] geen reden en zij heeft daartoe evenmin de financiële ruimte.
Beoordeling
1. Volgens het bepaalde in het eerste lid van artikel 7:685 BW is ieder der partijen te allen tijde bevoegd zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. [Verzoeker] is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
2. Vervolgens moet beoordeeld worden of sprake is van een zodanige verandering in de omstandigheden, dat de arbeidsovereenkomst, die toch al per 31 januari 2006 zal eindigen als gevolg van de opzegging door [verweerder], billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. De kantonrechter is van oordeel dat zulks niet het geval is en overweegt daartoe het volgende.
3. De kern van artikel 7:685 is gelegen in de mogelijkheid die partijen is gegeven om, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, op korte termijn tot een beëindiging van het dienstverband te kunnen komen. In 1954 is in de wet de mogelijkheid voor de kantonrechter opgenomen om in geval van ontbinding een vergoeding toe te kennen. De achterliggende gedachte hierbij was dat enerzijds door invoering van het algemene, van een nietigheidsanctie voorziene ontslagverbod van artikel 6 BBA in 1945 en de ontslagbelemmerende werking van het (destijds) nieuwe ontslagrecht (langere opzegtermijnen, invoering van de ontslagverboden tijdens ziekte en militaire dienst) meer behoefte ontstond aan de mogelijkheid van ontbinding. Anderzijds was het onwenselijk dat afwijking van of inbreuk op het reguliere ontslagrecht mogelijk was zonder financiële consequenties, te meer omdat het (toen) nieuw ingevoerde artikel 1639s (thans artikel 7:681) BW voorzag in een mogelijke schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag (zie Kluwer, Losbladige editie Arbeidsrecht, aantekening 2 bij artikel 7:685 BW).
Kortom de vergoedingsmogelijkheid ingevolge artikel 7:685 BW is direct verbonden aan de noodzaak om op korte termijn tot ontbinding te komen en in dat geval geen slechtere situatie te doen ontstaan dan in geval van opzegging, waar de vordering wegens kennelijke onredelijkheid ingesteld kan worden.
In het onderhavige geval is het doel van [verzoeker] in het geheel niet gelegen in de wens te komen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Hij zou juist, zo begrijpt de kantonrechter, graag in dienst van [verweerder] werkzaam willen blijven.
Dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst tot 31 januari 2006 schadelijk is voor zijn gezondheid, zoals [verzoeker] heeft gesteld, is onvoldoende gebleken, temeer nu hij bij de mondelinge behandeling heeft erkend dat hij ook na de opzegging de werkzaamheden voor [verweerder] normaal heeft uitgevoerd.
De enige reden voor het indienen van het onderhavige verzoek is gelegen in de - overigens wel begrijpelijke - wens van [verzoeker] om snel duidelijkheid te verkrijgen over een eventueel aan hem toe te kennen vergoeding.
Voor hetgeen [verzoeker] nastreeft heeft de wetgever artikel 7:681 BW in de wet opgenomen. Blijkens het door [verzoeker] gestelde is hij in wezen van mening dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is op de grond van het in artikel 7:681 BW lid 2 sub b genoemde criterium. Voor de toetsing daarvan is artikel 7:685 BW echter niet geschreven. Nu de arbeidsovereenkomst reeds op 31 januari 2006 zal eindigen en [verzoeker] geen enkel ander belang heeft bij een eerdere (of gelijktijdige) beëindiging, dan de eerdergenoemde wens om snel duidelijkheid te krijgen over een aan hem toe te kennen vergoeding, zou volgen van de onderhavige procedure leiden tot oneigenlijk gebruik van de bevoegdheid de ontbinding te verzoeken (zie ook: W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 20e druk, pagina 358).
4. [Verzoeker] heeft nog aangevoerd dat, voor zover er bij de invoering van de beide artikelen in 1954 al een verschil tussen beide procedures was beoogd, deze inmiddels zijn betekenis heeft verloren, omdat er geen rechtvaardiging valt te geven voor het verschil in rechtspositie tussen een werknemer die afvloeit via een gerechtelijke ontbinding en een werknemer die via een CWI procedure wordt opgezegd.
Dit betoog faalt. Die rechtvaardiging is nu juist, zoals hiervoor al werd overwogen, dat de vergoedingsmogelijkheid ingevolge artikel 7:685 BW direct verbonden is aan de noodzaak om op korte termijn tot ontbinding te komen en in dat geval geen slechtere situatie te doen ontstaan dan in geval van opzegging, waar de vordering wegens kennelijke onredelijkheid ingesteld kan worden. Ook de stelling van [verzoeker], dat aldus de werkgever, indien hij kiest voor de CWI procedure, het in zijn macht heeft om eenzijdig de mogelijkheid van een ontbindingsprocedure voor de werknemer te blokkeren, hetgeen evident in strijd is met de bedoeling van de wetgever, is niet juist. Ook wanneer de werkgever heeft gekozen voor een CWI procedure kan de werknemer immers een verzoek ex artikel 7:685 BW indienen, maar een dergelijk verzoek zal naar de opvatting van de kantonrechter alleen dan kunnen worden toegewezen met toekenning van een vergoeding, indien sprake is van een zodanige aan de werkgever verwijtbare verandering van omstandigheden, dat de arbeidsovereenkomst daarom dadelijk of op korte termijn beëindigd moet worden. Dat is hier niet het geval.
5. Gelet op het voorgaande zal het verzoek van [verzoeker] worden afgewezen en zal hij, als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing
De kantonrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op deze beslissing aan de zijde van [verweerder] begroot op € 400,-- wegens gemachtigdensalaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. M.G.L. den Os-Brand en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2006.