CRvB, 29-01-2015, nr. 13-3392 AW
ECLI:NL:CRVB:2015:216
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-01-2015
- Zaaknummer
13-3392 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:216, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Ontslag. Het college heeft bij zijn ontslagbesluit appellant ten onrechte een aanvullende uitkering en na-wettelijke uitkering als bedoeld in artikel 10d:10 onderscheidenlijk artikel 10d:15 van de CAR/UWO onthouden.
13/3392 AW
Datum uitspraak: 29 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van16 mei 2013, 12/806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W. Heespelink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heespelink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.A. de Graaff en M.S. van der Priem.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is tot 1 december 2008 in Rijksdienst werkzaam geweest. Met ingang van
1 december 2008 is hij als [beleidsmedewerker] in vaste dienst aangesteld bij de [sector] van de gemeente Dordrecht.
1.2.
Op 4 maart 2009 is appellant door zijn leidinggevende (B) te kennen gegeven dat zijn functioneren op een aantal punten aandacht behoeft en zijn afspraken ter verbetering gemaakt.
1.3.
Op 10 juni 2009 is geconstateerd dat appellant onvoldoende voldoet aan de vereisten van zijn functie en zijn afspraken gemaakt om appellant zo goed mogelijk te ondersteunen bij het vinden van een andere baan.
1.4.
Op 24 juni 2009 heeft een beoordelingsgesprek plaatsgevonden en is een beoordeling opgemaakt. Vastgesteld is dat appellant niet voldoende geschikt is voor zijn functie. Verder is het volgende opgemerkt. Aangezien appellant een vaste aanstelling heeft, zal in overleg met het loopbaancentrum worden gekeken naar andere mogelijkheden in Dordrecht/Drechtsteden. Ook zal appellant zelf actief op zoek gaan naar een andere functie.
1.5.
Op 20 oktober 2009, 24 november 2009, 10 december 2009, 26 januari 2010, 9 maart 2010 en 6 april 2010 heeft B met appellant gesprekken gevoerd over de gewijzigde werkzaamheden die appellant is gaan verrichten en over de voortgang van het vinden van ander werk.
1.6.
In een gesprek op 12 mei 2010 heeft de directeur [van de sector] (H) aan appellant meegedeeld dat zij de begeleiding van appellant door B overneemt en dat het gesprek de start is van een volgende fase met als doel extra middelen in te zetten om extern een andere baan voor appellant te vinden.
1.7.
Bij brief van 17 juni 2010 is appellant met ingang van 21 juni 2010 een loopbaancoachingstraject bij P&O Services Group (POSG) aangeboden, waarvan de kosten door de gemeente worden betaald. Daarbij is de verwachting uitgesproken dat appellant als gevolg van dit traject uiterlijk 1 juni 2011 een andere werkkring heeft gevonden. Verder is te kennen gegeven dat als dit niet het geval mocht zijn, mogelijk een ontslagtraject wordt opgestart. In de tijd die appellant niet aan het loopbaancoachingstraject besteedt, verricht hij werkzaamheden binnen de gemeente Dordrecht.
1.8.
Op 19 november 2010, 14 januari 2011 en 10 februari 2011 hebben voortgangsgesprekken over het loopbaancoachingstraject plaatsgevonden.
1.9.
In een gesprek op 21 juli 2011 tussen H, de personeelsadviseur (J) en appellant is vastgesteld dat het helaas nog niet is gelukt om een andere werkkring te vinden en is bekeken welke keuze in het vervolgtraject moet worden gemaakt. Daarbij zijn twee ontslagvarianten van het college besproken. In de eerste variant zou appellant gebruik maken van zijn levensloopregeling, de gemeente binnen de fiscale grenzen een bedrag storten als aanvulling op zijn keuzepensioen en appellant na de periode van levensloopverlof gebruik maken van zijn prepensioen. In de tweede variant zou appellant bij POSG in dienst treden, met 62 jaar en negen maanden met prepensioen gaan, 70% van zijn huidige salaris ontvangen en bij het vinden van ander werk 120% van zijn huidig salaris gaan ontvangen. Beide varianten zijn door appellant afgewezen. Hem is hierop verweten dat hij niet wil meewerken om in goed overleg tot een oplossing te komen, dat hij een starre houding aanneemt en er geen andere weg is dan het college te adviseren een ontslagbesluit te nemen. Omdat er geen andere mogelijkheden voor appellant waren, is, met instemming van appellant, afgesproken dat hem buitengewoon verlof wordt verleend. Verder is benadrukt dat er geen grote zak geld in het vooruitzicht wordt gesteld, maar wellicht in goed overleg toch andere afspraken kunnen worden gemaakt. Appellant kon dit bij J kenbaar maken.
1.10.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het college aan appellant met ingang van 21 juli 2011 buitengewoon verlof verleend. Verder is appellant in de gelegenheid gesteld om op
17 augustus 2011 verder te spreken over de eerder toegelichte varianten. Bij e-mail van
3 augustus 2011 heeft appellant bericht een gesprek niet zinvol te achten, maar dat zijn gemachtigde wel wil komen praten als sprake is van een voorstel dat substantieel anders is dan de bekende voorstellen.
1.11.
Bij brief van 14 september 2011 heeft het college appellant geïnformeerd over het voornemen hem ontslag te verlenen. Daarbij is appellant de mogelijkheid geboden zijn voorkeur kenbaar te maken ten aanzien van twee ontslagvarianten. De ene variant komt overeen met de onder 1.9 vermelde eerste variant. De andere (derde) variant behelst een ontslag op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), waarbij appellant de wettelijke werkloosheidsuitkering ontvangt. Voor een aanvulling ziet het college geen reden, aangezien voldoende inspanningen zijn verricht om appellant te helpen een andere functie te vinden, het dienstverband relatief kort is en appellant zijn functie van meet af aan niet voldoende heeft uitgeoefend.
1.12.
In zijn zienswijze is appellant op de drie varianten ingegaan. Daarbij heeft hij zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat hij zich vanuit rechtspositioneel oogpunt met geen van deze varianten kan verenigen en dat hij, naast de werkloosheidsuitkering, recht heeft op de aanvullende uitkering en na-wettelijke uitkering als bedoeld in de CAR/UWO.
1.13.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO aan appellant met ingang van 1 november 2011 ontslag op andere gronden verleend. Daarbij zijn op dezelfde gronden als in het voornemen geen aanvullende en
na-wettelijke uitkering toegekend.
1.14.
Het college heeft bij besluit van 19 juni 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.Uit de toelichting op artikel 8:8 van de CAR/UWO, zoals die blijkt uit een brief van 27 juni 2008 van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA-brief), kan, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, niet worden afgeleid dat een ambtenaar die is ontslagen op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO, in weerwil van de bewoordingen van artikel 10d:4 van de CAR/UWO, minimaal recht heeft op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Integendeel, uit de toelichting blijkt dat de werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers (LOGA-partijen) bewust hebben afgezien van een dergelijke minimumuitkeringsregeling. Dit blijkt eens te meer uit het feit dat gelijktijdig met de inwerkingtreding van artikel 10d:4 het derde lid van artikel 8:8 is komen te vervallen, waarin voor deze categorie (minimaal) een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering werd voorgeschreven.De uitspraak van de Raad van 2 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX3521) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Overneming van dat oordeel zou een niet te rechtvaardigen inbreuk maken op de contract- en onderhandelingsvrijheid van de LOGA-partijen bij de bepaling van de arbeidsvoorwaarden. Hetzelfde geldt als de uitspraak van de Raad van 14 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1337) wordt gevolgd, waarbij het op
2 augustus 2012 gegeven algemene oordeel lijkt te zijn genuanceerd, maar wel een aanvullende uitkering is toegekend.Nu appellant vanaf indiensttreding steeds het bij zijn functie behorende salaris is blijven ontvangen en de kosten van het loopbaancoachingstraject volledig voor rekening van de gemeente Dordrecht zijn gekomen en moeten worden geacht onderdeel uit te maken van de ontslagregeling, ziet de rechtbank, mede gelet op het relatief korte dienstverband van appellant en de door het college voorgestelde en door appellant afgewezen regelingen, geen grond voor het oordeel dat het college geen passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO heeft getroffen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In hoger beroep is slechts aan de orde de vraag of het college bij zijn ontslagbesluit een aanvullende uitkering en na-wettelijke uitkering als bedoeld in artikel 10d:10 onderscheidenlijk artikel 10d:15 van de CAR/UWO, zoals deze luidden ten tijde in geding, aan appellant heeft mogen onthouden.
3.2.
Ingevolge artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO treft het college een passende regeling voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 wordt ontslagen. Ingevolge artikel 10d:4, derde lid, van de CAR/UWO, zoals dit luidde ten tijde in geding, betrekt het college bij de vaststelling van de regeling de inhoud van dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.
3.3.
De LOGA-brief bevat ter zake de volgende toelichting:
“Voor de ambtenaren die worden ontslagen op grond van artikel 8:8 CAR 'overige ontslaggronden' dient het college een passende regeling te treffen. LOGA-partijen hebben niet willen vastleggen welke inhoud een dergelijke regeling moet krijgen. Daarvoor zijn de omstandigheden rond deze ontslaggrond te divers. Het ligt echter wel in de rede dat de inhoud, voorzover dat redelijk en billijk is, gebaseerd wordt op de rechten die gelden voor ambtenaren die op grond van artikel 8:3 of 8:6 ontslagen worden. Ook voor deze groep ontslagenen geldt dat overstappen van werk naar werk het primaire doel behoort te zijn van de ontslagregeling. Het ter beschikking stellen van faciliteiten (financieel of anderszins) om de re-integratie te stimuleren zal daarom ook een onderdeel moeten uitmaken van de ontslagregeling.
Mocht werkloosheid niet te voorkomen zijn, dan geldt de mogelijkheid om, onder gelijke voorwaarden als voor de ambtenaren die ontslagen worden op grond van artikel 8:3 of 8:6, afspraken te maken over een aanvulling op de WW-uitkering en een na-wettelijke uitkering na afloop van de WW-uitkering. De exacte hoogte en duur van deze uitkeringen zijn mede
afhankelijk van de overige afspraken die rond het ontslag gemaakt zijn.(...) Bij ontslag wegens ongeschiktheid/onbekwaamheid bestaat, mits aan de overige voorwaarden voldaan wordt, altijd recht op een aanvullende uitkering. Recht op de nawettelijke uitkering bestaat bij ongeschiktheid/onbekwaamheid alleen als het ontslag gelegen is in de werksfeer en niet grotendeels te wijten is aan de werknemer.”
3.4.
Uit het voorgaande heeft de Raad afgeleid dat, na de wijziging van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO per 1 juli 2008, bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO als uitgangspunt geldt dat, naast (de garantie op) een werkloosheidsuitkering, een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10d:10 van de CAR/UWO moet worden toegekend. Hiernaast dient een na-wettelijke uitkering te worden toegekend als het ontslag gelegen is in de werksfeer en niet grotendeels te wijten is aan de betrokken ambtenaar. De Raad voegt hier, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 28 februari 2013 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043), aan toe dat verder aanleiding kan bestaan om bovenop de werkloosheidsuitkering, de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering een compensatie toe te kennen met toepassing van de in die uitspraken neergelegde formule.
3.5.
In de uitspraak van de Raad van 14 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1337) leidde het overwegende aandeel van betrokkene bij het ontstaan en voortbestaan van een situatie waarin vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was, tot de conclusie dat wel een aanvullende maar geen na-wettelijke uitkering moet worden toegekend. Dit is in lijn met de hiervoor weergegeven systematiek.
3.6.
In het onderhavige geval waren er geen bijzondere omstandigheden om af te wijken van het uitgangspunt dat, naast de toegekende werkloosheidsuitkering, een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10d:10 en volgende van de CAR/UWO moet worden toegekend. Evenmin was er aanleiding om appellant de na-wettelijke uitkering als bedoeld in artikel 10:d:15 en volgende van de CAR/UWO te onthouden, nu het ontslag was gelegen in de werksfeer en niet grotendeels te wijten was aan appellant. In dit verband is van belang, dat niet in geschil is dat appellant, ook nadat gebleken was dat hij niet de juiste man op de juiste plek was en hij in overleg andere taken dan behorend tot zijn functie is gaan verrichten, zich met inzet en betrokkenheid van zijn taken heeft gekweten. Uit de gespreksverslagen volgt verder dat appellant, met gebruikmaking van de hem verleende re-integratiefaciliteiten, eveneens met inzet en betrokkenheid heeft getracht een andere baan te vinden. Dat de gemeente voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, de kosten van het loopbaancoachingstraject voor zijn rekening heeft genomen, steeds het salaris van appellant heeft doorbetaald en dat appellant een relatief kort dienstverband had, doet er niet aan af dat appellant voldeed aan de voorwaarden voor de toekenning van een na-wettelijke uitkering.
3.7.
Uit 3.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover de onthouding daarbij van een aanvullende en na-wettelijke uitkering aan appellant is gehandhaafd en aan appellante alsnog een aanvullende en na-wettelijke uitkering toekennen, te berekenen op de wijze zoals weergegeven in artikel 10d:10 en volgende onderscheidenlijk artikel 10d:15 en volgende van de CAR/UWO, zoals deze luidden ten tijde in geding.
4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2012 voor zover daarbij
het onthouden van een aanvullende en na-wettelijke uitkering aan appellant is gehandhaafd;- kent aan appellant alsnog een aanvullende en na-wettelijke uitkering toe, te berekenen op de
wijze zoals weergegeven in artikel 10d:10 en volgende onderscheidenlijk artikel 10d:15 en
volgende van de CAR/UWO, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van
het besluit van 19 juni 2012;- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 395,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en E.J.M. Heijs en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C. Moustaïne