HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9353
HR, 27-05-2016, nr. 16/00629
ECLI:NL:HR:2016:999
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-05-2016
- Zaaknummer
16/00629
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:999, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:273, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:424, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:424, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:999, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑05‑2016
Partij(en)
27 mei 2016
Eerste Kamer
16/00629
LZ/RB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/03/12/594 R van de rechtbank Limburg van 1 december 2015;
b. het arrest in de zaak 200.181.518/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 januari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3-6).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroepniet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 mei 2016.
Conclusie 24‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Beëindiging zonder schone lei (art. 354 Fw). Sollicitatie- en informatieverplichtingen.
16/00629 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 24 maart 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster] | |
verzoekster tot cassatie, (hierna: ‘ [verzoekster] ’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. Bij vonnis van 27 november 2012 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verzoekster] uitgesproken. Bij vonnis van 1 december 2015 heeft de rechtbank, overeenkomstig het advies van de bewindvoerder, de schuldsanering ten aanzien van [verzoekster] zonder verstrekking van een ‘schone lei’ beëindigd, omdat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen.
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in zijn arrest van 28 januari 2016. Het hof heeft daartoe overwogen dat [verzoekster] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen, namelijk de informatieverplichting en de sollicitatieverplichting. Het hof oordeelt dat uit de overgelegde stukken is komen vast te staan dat [verzoekster] heeft verzuimd om de bewindvoerder, ondanks herhaalde verzoeken en instructies, (spontaan) te berichten aangaande het bestaan en de implicaties van haar rouwproces voor de behandeling van haar psychosociale problematiek, de voortgang van die behandeling, de uitkomsten van diverse medische behandelingen en onderzoeken en het weer thuis komen wonen van één van haar zonen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht niet naar behoren is nagekomen. Het hof overweegt daartoe dat [verzoekster] weliswaar heeft gesolliciteerd, maar dat het hier veelal open sollicitaties in plaats van op bestaande vacatures gerichte sollicitaties betrof waarvan [verzoekster] , zoals zij heeft erkend, de functie-inhoud niet doorzag alsmede vacatures waarvan de tewerkstellingslocaties zich zeer ver, soms meer dan 200 kilometer enkele reis, van haar woonplaats bevonden. Het hof heeft voorts overwogen dat [verzoekster] er bij herhaling door de bewindvoerder op is gewezen dat zij de sollicitatieverplichting structureel niet op juiste wijze nakwam. Het hof heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [verzoekster] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw). Bij dit oordeel heeft het hof oordeel betrokken dat [verzoekster] bij arrest van het hof van 28 mei 2014 – waarbij een door de rechtbank uitgesproken tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling door het hof werd vernietigd – nadrukkelijk is gewezen op een aantal verplichtingen. Ten slotte heeft het hof overwogen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
3. [verzoekster] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. In onderdeel 1 wordt in de eerste plaats betoogd dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat [verzoekster] haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet is nagekomen en dat het om verwijtbare tekortkomingen gaat. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de toerekenbare tekortkomingen, voor zover aanwezig, gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing hadden dienen te blijven, althans dat uit de motivering niet, althans niet duidelijk genoeg volgt waarom het hof anders heeft kunnen oordelen.
4. Het onderdeel faalt. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] zowel haar informatieverplichting als haar sollicitatieplicht niet is nagekomen. Deze oordelen zijn toereikend gemotiveerd en van feitelijke aard, zodat zij in cassatie niet kunnen worden beoordeeld. Ditzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat het niet nakomen van de verplichtingen door [verzoekster] haar te verwijten is; ook dit oordeel is toereikend gemotiveerd en is in cassatie niet te toetsen. Hetgeen is aangevoerd omtrent de gezondheidssituatie van [verzoekster] kan dan ook onbesproken blijven. Overigens zijn er in de stukken ook onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de tekortkomingen [verzoekster] niet verwijtbaar zijn.Verder blijkt uit rov. 3.9.2 en 3.9.3 van het arrest dat het hof van oordeel is dat sprake is van wezenlijke tekortkomingen. Daaruit volgt dat van de situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw geen sprake is. Dit oordeel is, gelezen in samenhang met hetgeen het hof ten aanzien van het bestaan van de tekortkomingen heeft overwogen, voldoende gemotiveerd.1.De beantwoording van de vraag of van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw sprake is, is van feitelijke aard en kan in cassatie niet worden beoordeeld.
5. In onderdeel 2 wordt aangevoerd dat het weigeren van een schone lei getuigt van ‘excessief formalisme’ van het hof, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel was verlenging van de schuldsaneringsregeling aangewezen. Ter toelichting wordt verwezen naar de overgelegde informatie betreffende de gezondheidssituatie van [verzoekster] .
6. Het onderdeel bevat geen voor cassatie vatbare klacht. Het hof heeft voldoende duidelijk gemotiveerd waarom sprake is van tekortkomingen in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en op grond waarvan deze aan [verzoekster] toerekenbaar zijn. De bevoegdheid van de rechter om de termijn van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 349a Fw te verlengen heeft een discretionair karakter. De beslissing om al dan niet verlenging toe te staan, is een overwegend feitelijk oordeel dat in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.2.Het onderdeel voert niets aan dat zou kunnen leiden tot het oordeel dat de beslissing om geen verlenging toe te staan, onbegrijpelijk is.
7. De in cassatie geponeerde klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik concludeer daarom tot toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2016
HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1350.